XII
Lange tijd - althans het scheen een lange tijd! - zei geen mens in de reddingboot een woord. Ook bewoog zich niemand, behalve dan dat allen met de lichte slingering van het vaartuig meedeinden. Zonder zich te bekommeren om de koude, striemende regen, zaten zij wezenloos en verbluft te staren naar de plek waar Farnholme het laatst had gestaan, voor hij was verdwenen.
Waarschijnlijk duurde het in werkelijkheid zo lang niet, leek het alleen maar zo; waarschijnlijk waren er slechts enkele seconden verlopen, toen Nicolson zich bij zijn naam hoorde noemen door juffrouw Plenderleith, die iets tegen hem zei. Maar het geruis van de zware regen, die in zee viel, en het hevige getrommel van de druppels, die op het dek van de torpedoboot hamerden, dempten haar stem tot een onverstaanbaar gemurmel. Hij keerde zich om en boog zich naar haar voorover om haar beter te kunnen verstaan, en ondanks de hevige bewogenheid van dat ogenblik werd hij getroffen door haar houding. Zij zat op de bank aan bakboordzijde; haar rug was zo recht als een plank, haar handen lagen stijfjes gevouwen op haar schoot en haar gezicht stond kalm en rustig. Zo zou haar houding thuis, in haar salon, ongetwijfeld ook zijn geweest. Maar er was één verschil: nu stonden haar ogen vol tranen. Juist terwijl hij naar haar keek, gleden ze langs haar vermagerde wangen en kwamen op haar handen terecht. „Wat is er aan de hand, juffrouw Plenderleith?" vroeg hij vriendelijk. „Wat mankeert er aan?"
„Breng de boot verder achteruit," zei ze, voor zich uit starend. Uit niets bleek dat zij hem zag. „Hij heeft het je toch gezegd. Achteruit, dadelijk!"
„Ik begrijp u niet." Nicolson schudde het hoofd. „Waarom wilt u dat we..."Hij zweeg opeens, toen hij een pijnlijke stoot in zijn nek kreeg met iets hards en kouds. Hij draaide zich snel om en keek de Japanner, die hem net een por had gegeven met de loop van zijn machinegeweer, recht in het gladde, gele, van de regen glinsterende gezicht.
„Niet spreken, Engelsman." Zijn Engels was aanmerkelijk slechter dan dat van zijn officier. Hij zag er gevaarlijk uit en leek het type man te zijn, dat hunkerde naar een gelegenheid om het wapen, dat zich langzaam heen en weer bewoog in zijn hand, ook inderdaad te gebruiken. „Niet spreken, niemand. Ik u niet vertrouwen. Ik zal doden."
„U hebt gehoord wat ik u heb gezegd." De stem van juffrouw Plenderleith klonk krachtig en helder, zonder het geringste spoor van angst. „Doe het dadelijk."
De Japanner bewoog zijn geweer en richtte het op het hoofd van juffrouw Plenderleith. Iedereen zag hoe de gewrichten van zijn rechterwijsvinger wit werden door de druk die hij op de trekker uitoefende. Hij vertrok zijn lippen tot een kwaadaardig lachje. Nicolson wist dat de Japanners, althans velen van hen, iemand al om een geringe aanleiding plachten neer te schieten. Maar juffrouw Plenderleith keek hem rustig aan met haar gezicht zonder uitdrukking - het was vrijwel zeker, dat zij hem in het geheel niet zag - en plotseling liet hij met een nijdige uitroep zijn wapen weer zakken en deed een stap achteruit. Hij wendde zich tot de andere gewapende matroos - de officier had de derde meegenomen, toen hij naar beneden was gegaan - en gaf met een gebaar bevel om het touw, dat aan de boeg van de reddingboot was bevestigd, verder naar achteren vast te maken. Nicolson en McKinnon duwden de reddingboot langs de kant van de torpedoboot en een ogenblik later dobberden zij aan het eind van een meters lang touw achter de achtersteven van deze laatste. De twee matrozen stonden naast elkaar op de achtersteven van de torpedoboot, de karabijnen schietklaar in de arm. Zij loerden onderzoekend naar de reddingboot, en waren gereed om bij de geringste beweging te kunnen schieten. De torpedoboot was weer in beweging gekomen; wel draaiden de motoren op hun laagste toerental, maar nog altijd hard genoeg om haar een vaartje van een knoop of vier te geven. Zij koerste noordoostwaarts door een regen, die nu zo hevig was, dat men vanuit de reddingboot de torpedoboot nog maar ternauwernood kon zien in het mistige donker; de reddingboot zelf begon op en neer te dansen aan het einde van het nu strak gespannen touw.
Juffrouw Plenderleith zat met haar rug naar de regen en de wachtposten gekeerd; misschien had zij nog tranen op haar wangen, maar dat was nu moeilijk uit te maken, aangezien de regen door de doorweekte rand van haar hoed heen begon te druppen, zodat haar gehele gezicht nat werd. Maar haar ogen, die Nicolson strak aankeken, stonden helder. Hij ving haar blik op en zag deze omlaagglijden naar de karabijn, die nog naast haar lag, zoals Farnholme haar had laten liggen. Vervolgens richtten haar ogen zich opnieuw op hem.
„Kijk niet naar me," mompelde zij. „Wijd geen aandacht aan mij. Kunnen ze mij horen?"
Met een effen gezicht keek Nicolson voor zich uit naar de wachten. Het onmerkbare schudden van zijn hoofd konden zij onmogelijk hebben opgemerkt. „Kunt u de karabijn zien? Achter mijn tas?"
Nicolson wierp een achteloze blik op de bank, waarop juffrouw Plenderleith zat, en keek daarna onmiddellijk weer recht voor zich uit. Achter de tas van leder en canvas, waarin juffrouw Plenderleith niet alleen haar breiwerk, maar ook haar gehele hebben en houden had zitten, zag hij het ondereinde van de kolf van de karabijn, die Farnholme bij herhaling op zo doeltreffende wijze had gebruikt tegen de... Opeens moest hij weer terugdenken aan al die keren dat de brigadegeneraal deze karabijn had gebruikt; aan het onheil dat hij ermee had aangericht; hoe hij het grote kanon van de duikboot uit elkaar had laten springen; hoe hij de aanval van de Zero had afgeslagen; hoe hij zijn, Nicolsons, leven had gered op het strand van dat kleine eiland - en opeens wist hij, dat er toch iets absoluut niet in de haak moest zijn met dat 'verraad' en die 'desertie' van hem...
„Kunt u hem zien?" vroeg juffrouw Plenderleith nog eens, nu met aandrang. Nicolson schrok ervan, maar liet het niet merken. De kolf van de karabijn was geen drie decimeter van zijn hand verwijderd. „Hij staat op scherp," vervolgde juffrouw Plenderleith rustig. „Er kan zo mee worden geschoten. Dat heeft Foster gezegd."
Nu keek Nicolson toch naar haar, terwijl er een uitdrukking van verbaasde nieuwsgierigheid op zijn gezicht kwam. Zijn ogen knipperden in de stortregen, terwijl hij de uitdrukking op haar gezicht probeerde te lezen. Maar opeens was hij de hele juffrouw Plenderleith vergeten, sprong half overeind en staarde strak voor zich uit, terwijl zijn hand automatisch naar de karabijn greep.
Zelfs op die afstand van zo'n twaalf a vijftien meter was het een oorverdovende knal, en de plotselinge, hevige schok van deluchtdruk was alsof zij een klap in het gezicht kregen. Rook en vlammen stegen op uit een groot gat, dat aan stuurboordzijde in de torpedoboot was geslagen, en vrijwel op hetzelfde ogenblik brandde het gehele middenschip als een lier. De twee wachtposten waren hun opdracht totaal vergeten en hadden zich omgedraaid om te zien wat er aan de hand was. Maar de ene had door de schok zijn evenwicht verloren, struikelde, wierp zijn machinegeweer weg in een wanhopige doch vergeefse poging zich vast te grijpen, en tuimelde achterover in zee. De tweede had nog maar enkele stappen gedaan, toen een kogel uit de karabijn, die Nicolson op hem had gericht, hem plotseling dood voorover deed slaan. Op hetzelfde ogenblik was McKinnon met een bijl in zijn hand reeds onderweg naar de voorsteven, en had met één krachtige slag het strak gespannen touw gekapt, dat hen met het brandende schip verbond. Onmiddellijk gooide Nicolson het roer naar stuurboord om, zodat de reddingboot een heel eind naar het westen draaide. De torpedoboot bleef onveranderd naar het noordoosten koersen, zodat ze enige ogenblikken later in de regen en de nu snel invallende duisternis was verdwenen, niettegenstaande de vlamgien, die nu een flink eind boven de brug uit oplaaiden.
Snel richtten zij, in een vreemd en als afgesproken zwijgen de mast weer op, hesen de kluiver en de breefok, en zeilden weg in de regen en de duisternis, zo snel als de gehavende zeilen hen maar konden voortstuwen. Terwijl het dolboord aan bakboord angstwekkend laag over het water scheerde, koerste Nicolson even westnoordwest: wanneer men op de torpedoboot van de schrik zou zijn bekomen en de brand had geblust - de bemanning was te groot om zelfs door zulk een geweldige ontploffing voorgoed met machteloosheid te worden geslagen! -, zou ze terugkomen om naar hen te zoeken, doch dan vrijwel zeker naar het zuidwesten koersen, de richting waarheen de wind woei en waarin ook Straat Sunda lag, waar de vrijheid wachtte.
Langzaam verliepen vijftien minuten, waarin geen ander geluid werd vernomen dan het snelle slaan van de golven tegen de wanden van de boot, het geklapper van de gehavende zeilen, het gekraak van de katrollen en het tikken van de ra tegen de mast. Nu en dan wilde iemand wat zeggen, of vragen wat er eigenlijk op de torpedoboot kon zijn gebeurd - maar zodra men dan dat kleine figuurtje in het oog kreeg met haar stramme rug en haar idiote strooien hoed, die met pennen op het grijze dotje haar was bevestigd, zweeg men maar liever. Er was iets in de hele sfeer, aan dat kleine figuurtje met haar kaarsrechte houding, haar absolute onverschilligheid voor de stromende regen, in die wonderlijke combinatie van felle trots en absolute hulpeloosheid, dat elk oppervlakkig gesprek, ja, letterlijk ieder gesprek, bij voorbaat deed verstommen.
Het was Gudrun Drachmann, die de moed had om onder deze omstandigheden het initiatief te nemen, en over de fijne tact bleek te beschikken het op de juiste wijze te doen. Voorzichtig kwam zij overeind, met de in een deken gewikkelde kleine Peter in haar armen, en liep door de schommelende boot naar de ledige plaats naast juffrouw Plenderleith, waarop de brigadegeneraal had gezeten. Nicolson zag haar gaan en hield, zonder het zich bewust te zijn, de adem in. Het zou veel beter zijn geweest, dat zij dat nu maar niet had gedaan. Zij kon het zo gemakkelijk verkeerd aanpakken. Het was immers haast onmogelijk hier geen fout te maken. Maar Gudrun Drachmann maakte geen fout.
Een paar minuten zaten de beide vrouwen, de jonge en de oude, naast elkaar zonder een woord te zeggen of ook maar een beweging te maken. Toen stak de kleine Peter, nog half slapend in zijn natte deken, een mollig handje uit en raakte de wang van juffrouw Plenderleith aan. Geschrokken draaide deze zich half om, glimlachte tegen de jongen en gaf hem een hand. Voor zij goed wist wat zij deed, had zij hem al op haar schoot en drukte hem in haar magere armen. Zij deed het nogal stevig, maar het leek wel of het kind begreep dat er iets totaal mis was: hij maakte even een slaperige beweging en keek haar ernstig aan uit zijn nog vermoeide oogjes. Daarna lachte hij vriendelijk tegen haar, en de oude dame drukte hem opnieuw tegen zich aan, als het kon nog inniger, en lachte hem op haar beurt toe, weliswaar op een manier alsof haar hart brak, maar zij lachte toch.
„Waarom bent u hier komen zitten?" vroeg zij aan het meisje. „U, en de kleine jongen? Waarom bent u gekomen?" Zij zei het heel zacht.
„Ik weet het niet." Gudrun schudde het hoofd, alsof zij daar nu pas voor het eerst over nadacht. „Ik ben bang dat ik het werkelijk niet kan zeggen."„Het is goed zo, dat weet ik." Juffrouw Plenderleith greep haar hand en glimlachte tegen haar. „Het is heel merkwaardig, werkelijk bijzonder merkwaardig. Dat juist u bent gekomen, bedoel ik. Hij heeft het om u gedaan, alleen maar voor u - voor u en de kleine." „U bedoelt..." „Foster zonder vrees." De woorden waren dwaas, maar niet zoals juffrouw Plenderleith ze uitsprak. Van haar lippen klonken ze als een gebed. „Foster zonder vrees - ja, zo noemden we hem allemaal, toen we nog op school waren. Hij was letterlijk voor niets ter wereld bang."
„Hebt u hem al zó lang gekend, juffrouw Plenderleith?" „Hij zei dat u de beste was van ons allemaal." Juffrouw Plenderleith had haar vraag niet eens gehoord. Peinzend schudde zij het hoofd. De herinneringen schenen haar zachter te stemmen. „Hij heeft me vanmiddag nog met u zitten plagen. Hij zei dat hij niet wist v/at de tegenwoordige jongemannen bezielde, maar dat hij, wanneer hij dertig jaar jonger was geweest, reeds lang met u zou zijn getrouwd."
„Dat was wel erg lief van hem." Gudrun glimlachte zonder enige verlegenheid. „Ik ben bang dat hij me nog niet erg goed kende." „Toch heeft hij dat gezegd, letterlijk." Voorzichtig haalde juffrouw Plenderleith Peters duim uit zijn mondje - hij sliep nu bijna helemaal. „Foster zei altijd, dat de opvoeding wel heel belangrijk was, maar er in werkelijkheid toch niet op aankwam, omdat de intelligentie belangrijker was. En dat deze op haar beurt weer in het niet verzonk vergeleken bij wijsheid. Hij voegde eraan toe, dat hij er niet het minste idee van had, of u beschikte over ontwikkeling, intelligentie of wijsheid, maar dat zelfs een blinde kon zien dat u een goed hart had, en dat was het enige waar het in deze wereld op aan kwam." Juffrouw Plenderleith glimlachte; haar smart werd voor het ogenblik gelenigd door dierbare herinneringen. „Foster klaagde vaak dat er nog maar zo weinig goedhartige mensen waren zoals hij."
„Generaal Farnholme was erg lief," mompelde Gudrun. „Generaal Farnholme was een zeer verstandig man," zei juffrouw Plenderleith zacht verwijtend. „Hij was schrander genoeg om... nou ja, dat doet er niet toe. U en de kleine jongen. Hij hield ontzaglijk veel van de kleine jongen."
„'Als dralende wolken van heerlijkheid komen wij'", citeerde Willoughby halfluid.
„Wat is dat?" Verrast keek juffrouw Plenderleith hem aan. „Wat zei u daar?"
„Niets. Het was maar een gedachte die me door het hoofd schoot, juffrouw Plenderleith."
Deze glimlachte tegen hem, en keek naar de kleine Peter. Het werd weer stil, maar nu was het een weldadige stilte. Het was kapitein Findhorn, die haar verbrak, toen hij voor het eerst het woord nam om een vraag te stellen waarop allen dolgraag het antwoord zouden horen.
„Wanneer we ooit nog thuiskomen, zullen we dat allemaal aan generaal Farnholme te danken hebben. Ik geloof niet dat iemand van ons dat ooit zal vergeten. U hebt ons nu verteld waarom hij het heeft gedaan. U schijnt hem veel beter te hebben gekend dan wie ook van ons, juffrouw Plenderleith. Kunt u me ook zeggen hóé hij het heeft gedaan?"
Juffrouw Plenderleith knikte. „Ik zal het u vertellen. Het was heel eenvoudig, aangezien Foster een heel eenvoudig en spontaan mens was. U hebt natuurlijk allemaal die grote tas wel gezien, die hij bij zich had?"
„Inderdaad." Findhorn glimlachte. „Die waarin hij zijn... eh... voorraden had zitten."
„Juist, whisky. Hij moest daar overigens eigenlijk niet veel van hebben, maar dronk het alleen om de schijn op te houden. Maar hoe dat ook zij, hij heeft alle flessen en ook de verdere inhoud van zijn tas op het eiland achtergelaten, als ik me niet vergis in een gat in het gesteente. Toen..."
„Wat? Wat zegt u daar?" Het was Van Effen, die haar in de rede viel, terwijl hij zich zover vooroverboog, dat hij ineenkromp van de pijn in zijn gewonde been. „Heeft... heeft hij alles op het eiland gelaten?"
„Dat heb ik inderdaad gezegd. Waarom verrast dat u zo, mijnheer Van Effen?"
„Daar heb ik eigenlijk geen speciale reden voor, geloof ik," antwoordde Van Effen glimlachend, terwijl hij zich weer achterover liet zakken. „Vertelt u alstublieft verder."
„Dat was eigenlijk alles. Hij heeft in die nacht op het eiland massa's Japanse granaten gevonden op het strand en er veertien of vijftien in zijn tas gestopt."
„In zijn tas?" vroeg Nicolson, terwijl hij naast zich op de bank tikte. „Maar die granaten heb ik toch hier, juffrouw Plenderleith 1"„Hij heeft er heel wat meer gevonden dan hij u heeft verteld." Juffrouw Plenderleith sprak nu heel erg zacht. „Hij heeft ze allemaal mee op de torpedoboot genomen. Hij sprak vloeiend Japans, en het kostte hem dan ook geen moeite ze te overtuigen dat hij de plannen van Jan Bekker bij zich had. Die zou hij ze laten zien wanneer ze beneden waren gekomen. In werkelijkheid zou hij echter op de ontsteking van een der granaten drukken. Hij zei
dat er maar vier seconden nodig zouden zijn..."
* *
*
Er was geen maan die avond, evenmin als er sterren waren; zij zagen niets dan de jachtende wolken boven hun hoofd, en Nicolson stuurde de reddingboot de gehele nacht door op zijn gevoel en op goed geluk af. Het kompas was beschadigd en de naald danste zo onbetrouwbaar in het rond, dat er niet veel uit viel op te maken in het flauwe licht van een bijna uitgebrande zaklantaarn. Hij richtte zich dan óok liever naar de wind en zorgde dat hij die voortdurend aan bakboord hield, er maar op vertrouwend dat de wind steeds uit dezelfde hoek zou blijven waaien en niet noemenswaard naar een andere kant zou uitschieten. Doch ook met een constante wind was het al moeilijk genoeg de boot behoorlijk koers te doen houden: er kwam steeds meer water naar binnen door de beschadigde planken achterin, zodat de achtersteven tamelijk diep begon te liggen en de boot telkens weer neiging vertoonde naar het zuiden af te drijven.
Naarmate de nacht verliep, werden zijn spanning en zijn onrust groter en deelden deze zich langzamerhand mede aan de meeste anderen in de boot, van wie er maar weinigen die nacht een oog dicht deden. Kort na middernacht besefte Nicolson, dat zij nu volgens een globale berekening, hoogstens tien a twaalf mijl van Straat Sunda verwijderd moesten zijn. Meer in geen geval, hoogstwaarschijnlijk aanmerkelijk minder. En hij had maar al te zeer reden zich ongerust te maken. Hun zeekaart van de archipel was weliswaar door het zeewater onbruikbaar geworden, maar hij herinnerde zich maar al te goed dat er voor de zuidoostkust van Sumatra de nodige rotsen, klippen en zandbanken lagen. Maar hij wist niet meer precies waar deze lagen, en hij kon ook niet met absolute zekerheid zeggen waar zij zich op het ogenblik bevonden. Misschien had hij zich zelfs wel zover verrekend, dat zij helemaal niet in Straat Sunda zouden uitkomen. En zijn mensen waren er over het algemeen zo slecht aan toe, dat het merendeel de kust niet zou halen, wanneer zij meer dan een halve mijl daarvan verwijderd aan de grond liepen. En ook wanneer alles van een leien dakje ging, zouden zij toch nog door een zware branding heen moeten om het strand te bereiken.
Kort na tweeën stuurde Nicolson de bootsman en Vannier naar voren om uit te kijken. Ook een stuk of zes anderen sprongen op en boden aan om wacht te houden, maar Nicolson beval hun kort en bondig rustig op hun plaats te blijven en zo plat mogelijk op de bodem van de boot te gaan liggen, teneinde deze een zo groot mogelijke stabiliteit te geven. Hij had eraan toe kunnen voegen, dat McKinnon waarschijnlijk betere ogen had dan al de anderen bij elkaar, maar dat deed hij nu maar niet.
Er verliep een half uur, en toen realiseerde Nicolson zich opeens, dat er zich de een of andere subtiele verandering voltrok. Deze kwam niet plotseling, maar wel werd hij zich haar met een schok bewust, en hij spande zijn uiterste krachten in om met zijn ogen de duisternis zo ver mogelijk te doorboren. De lange, vlakke deining uit het noordwesten begon langzaam te veranderen en met de minuut meer over te gaan in een kortere, hogere golfslag. Maar hij was zo doodop, zozeer lichamelijk uitgeput van het de gehele nacht op het gevoel af sturen, dat het maar weinig gescheeld had of hij had dit niet opgemerkt. En de wind was niet veranderd, niet sterker, maar evenmin zwakker geworden dan hij in de afgelopen uren was geweest.
„McKinnon!" De hese kreet van Nicolson deed een half dozijn dommelende mensen haastig overeind komen in zittende houding. „We komen in ondiep water!"
„Ja, ik geloof dat u gelijk hebt, stuurman!" De stem van de bootsman, die niet bepaald van zijn stuk scheen te zijn gebracht, was duidelijk verstaanbaar tegen de wind in. Hij stond vlak bij de mast, aan bakboordzijde daarvan, en hield zich met één hand daaraan vast, de andere hield hij boven zijn ogen, terwijl hij de nacht in tuurde. „Kan je wat zien?"
„Ik wou dat het waar was!" riep McKinnon terug. „Het is een verdraaid donkere nacht, stuurman!" „Kijk dan maar goed uit! Vannier?"
„Ja, stuurman?" Zijn stem klonk wel opgewonden, maar overigens rustig. Nog geen twaalf uur geleden was hij op sterven na dood geweest, maar hij was weer kranig bijgekomen en scheen er nu beter aan toe te zijn dan wie ook van de anderen. „Haal de breefok neer. Zo gauw je kunt. En rol hem maar niet op - daar hebben we op het ogenblik geen tijd voor. Van Effen en Gordon, helpen jullie hem een handje." De reddingboot begon hevig te stampen op de snel korter wordende golven. „Zie je al wat, bootsman?" „Geen steek, stuurman!" „Snijd de touwen van Siran door. En ook die van zijn makkers. En stuur ze naar het midden van de boot." Hij wachtte een halve minuut, tot het drietal kwam aanstrompelen. „Siran, jij en je mannen krijgen ieder een dol. En Gordon, jij neemt er ook een. Zodra ik een seintje geef, pakken jullie de riemen en beginnen te roeien."
„Vannacht niet, mijnheer Nicolson." „U zegt?"
„U hebt best gehoord wat ik heb gezegd. Ik zei 'vannacht niet'." Zijn stem klonk koel en onbeschoft. „Mijn handen zijn gevoelloos. En ik ben ook niet bepaald in de stemming om mee te helpen."
„Wees nou geen idiote dwaas, Siran. Ons aller leven staat op het spel."
„Het mijne niet." Nicolson kon in het donker zijn witte tanden zien glinsteren. „Ik kan uitstekend zwemmen, mijnheer Nicolson." „Jij wou veertig mensen levend laten verbranden, nietwaar, Siran?" vroeg Nicolson, terwijl de pal van zijn revolver onnatuurlijk luid klikte in de plotselinge stilte. Er verliepen twee seconden, en nog een, en toen smakte Siran een dol in haar sok, greep een riem en gaf zijn mannen mompelend bevel hetzelfde te doen. „Dank je," mompelde Nicolson. En toen hardop: „Luistert allemaal. Ik vermoed dat we vlak bij land zijn. En het is niet uitgesloten dat er riffen of rotsen voor de kust liggen, of dat er een zware branding staat. De kans bestaat dat de boot zal zinken of kapseizen, al lijkt dat me niet waarschijnlijk. Maar het zou toch kunnen gebeuren." Het zou een reusachtig wonder zijn wanneer dat niet gebeurde, dacht hij nuchter bij zich zelf. „Wanneer jullie in het water liggen, probeer dan zoveel mogelijk bij elkaar te blijven. Klamp je vast aan de boot, aan de riemen, de reddinggordels en aan alles wat maar kan drijven. Maar wat er ook moge gebeuren, zorgt, dat jullie bij elkaar blijft. Allemaal begrepen?"
Er weerklonk een instemmend gemompel. Nicolson bewoog zijn zaklantaarn. Voor zover hij kon zien in het zwakke gele licht, waren zij allemaal wakker, en zelfs hun doorweekte, vormeloze kleren konden hun intens gespannen houding niet verborgen houden. Snel doofde hij het licht. Hoe zwak het ook was geweest, hij moest zijn ogen eerst weer opnieuw instellen op de duisternis. „Nog altijd niets te zien, bootsman?"
„Geen steek, stuurman. De nacht is zwart als een... wacht eens even!" Onbeweeglijk bleef hij staan, met de ene hand aan de mast, en het hoofd wat scheef. Nog altijd zei hij geen woord. „Wat is het kerel?" schreeuwde Nicolson. „Wat zie je?" „Brekers!" riep McKinnon. „Brekers of branding. Ik hoor het." „Waar? Waar zijn ze?"
„Recht vooruit. Maar ik zie nog niets." Er volgde een ogenblik stilte. „Aan stuurboordboeg, denk ik."
„Kap de kluiver!" beval Nicolson. „En de mast neer, Vannier." Hij hing een heel eind over de helmstok heen om de reddingboot recht tegen de wind en de golven in te krijgen. Ze luisterde onwillig, daar er zeker een paar honderd liter water door het achterste gedeelte van de boot spoelden, maar ten slotte gelukte het toch: ondanks al dat water en de wilde zee bleek ze, dank zij de kluiver, toch nog naar het roer te luisteren. „Nou zie ik wat," riep McKinnon naar achteren. „Aan stuurboord, stuurman!"
Nicolson draaide zich om en keek snel over zijn schouder. De eerste ogenblikken kon hij niets zien, en evenmin wat horen, maar toen kon hij het allebei. Hij zag een lange, smalle, ononderbroken witte streep in het donker, die af en toe verdween, om dan wat dichterbij weer op te duiken. Dat moest beslist branding zijn; brekers zagen er nooit zo uit in het donker. God zij dank! Dat was tenminste één pak van zijn hart. Nicolson keek weer voor zich uit. „Vooruit maar, bootsman, laat het maar gaan!"
McKinnon had al op deze woorden staan wachten met het sleepanker in zijn handen. Nu wierp hij het naar voren in zee, zover hij kon, en liet de lijn vieren, terwijl het sleepanker volliep en begon te trekken.
„De riemen uit!" Nicolson had het roer reeds uitgeschakeld en de schacht van de stuurriem door de kraag omhooggehesen; hij wrikte daar nu als een bezetene mee om de reddingboot met de kop in de golven te houden, tot het sleepanker zou beginnen te houden. Dat was geen kleinigheid, nu hij in het donker niet kon zien hoe de golven precies stonden, en niets anders had om zich op te richten dan de wind, die hij in zijn gezicht voelde, en de door het binnengekomen water belemmerde bewegingen van de boot. Hij kon het schuren en de gesmoorde vloeken horen, wanneer de mannen probeerden hun vastzittende riemen los te krijgen, en daarna het klikken van metaal wanneer ze weer in de dollen schoten. „Gelijk aantrekken!" riep hij. „Kalm aan maar, kalm aan!" Hij had niet veel hoop dat zij gelijk op zouden roeien, en verwachtte dat ook niet. Zolang zij maar bleven roeien, kon hij met zijn stuurriem onregelmatigheden corrigeren. Hij keek snel over zijn schouder. De lijn van de branding lag nu vrijwel recht voor hen, en hij kon het doffe, naargeestige gebruis reeds duidelijk horen, zelfs tegen de wind in. Misschien was het nog vijftig meter van hen vandaan; maar het konden er ook tweehonderdvijftig zijn, dat was onmogelijk uit te maken in het donker.
Hij draaide zich weer om en trachtte voor zich uit te kijken, maar de wind dreef de regen en het zilte schuim recht in zijn ogen, zodat hij niets kon zien. De wind scheen weer aan te wakkeren. Hij zette zijn handen aan zijn mond en riep: „Hoe gaat het, McKinnon?"
„O, best, stuurman. Het gaat prachtig!" Er stonden nu reeds de nodige vadems strak gespannen buiten boord, en de bootsman had de daaraan bevestigde oliezak juist met zijn mes opengestoken; daar had hij al zijn aandacht aan gewijd, want zo heel veel olie zat er niet in, en over hoe groter oppervlakte die zich verspreidde, des te gemakkelijker zouden zij door de branding heen kunnen komen. Hij gooide de zak nu overboord, liet nog een flink eind touw door zijn handen glijden, en bond het toen stevig vast aan de dwarsbank bij de mast.
Zij waren geen ogenblik te vroeg geweest met deze voorbereidende maatregelen voor de landing. De afstand van de branding bleek heel wat dichter bij de vijftig meter dan bij de tweehonderdvijftig te zijn geweest en zij zaten er nu al bijna in. Zorgvuldig, volgens de regelen van de kunst, stuurde Nicolson de boot naar de gladde strook waar de brandinggolven begonnen op te rijzen, waarbij hij een zo groot mogelijk nuttig gebruik maakte van de riemen, het sleepanker en de stuurriem. Bijna onmiddellijk kreeg de boot vaart, ging de hoogte in en gleed snel vooruit op de reusachtige golf, terwijl de riemen boven water uit kwamen en McKinnon de lijn van het sleepanker inhaalde. Daarna gleed de boot vlug en geruisloos verder, terwijl de golf, reeds vooroverbuigend, een ziedende chaos van schuim tegemoet snelde. Opeens minderde de boot vaart, toen de riemen weer in het water werden gestoken en de lijn van het sleepanker op een kort, scherp bevel van Nicolson plotseling weer werd gevierd. Daarna plofte de boot over de brekende kam van de golf heen en snelde op het zacht glooiende strand af door een wolk van fosforescerend schuim en opspattend water - alles was te snel in zijn werk gegaan, dan dat de zee de olie zover had kunnen voortstuwen - terwijl de strak gespannen lijn van het sleepanker de achtersteven loodrecht op de kust hield, en het wit schuimende water hun voorbijstreefde in de wedloop, wie het eerst het strand zou bereiken. Juist toen zij het ergste achter de rug schenen te hebben, zag Nicolson, die intens in de duisternis tuurde, iets dat daar niet had behoren te zijn. Onmiddellijk uitte hij een hese, waarschuwende kreet, maar het was reeds te laat.
De scherpgetande rots - het kon ook wel een brok koraal met een vlijmscherpe rand zijn - sneed letterlijk de bodem uit de eroverheen glijdende boot, van de achtersteven tot aan de boeg toe. Onder een hevig gekraak kwam de boot met zulk een schok nagenoeg tot stilstand, dat vrijwel alle inzittenden hun houvast verloren en in één verward kluwen van lichamen, armen en benen in de richting van de boeg werden gesmakt; enkelen sloegen zelfs overboord. Het volgende ogenblik nam de boot een geweldige draai opzij en sloeg om, zodat allen in het ziedende en kolkende water terechtkwamen.
Van de seconden die nu volgden, kon niemand zich later veel meer herinneren dan een grenzeloze verwarring: een voortdurend overspoeld worden door de ene golf na de andere; het binnenkrijgen van massa's zeewater; het overeind krabbelen op het met kiezelsteentjes bedekte glooiende strand, om dadelijk daarop weer omvergesmeten en tegen de ondersteboven liggende reddingboot aangesmakt te worden; het opnieuw moeizaam overeind krabbelen, om dan de grond onder de voeten te voelen wegzuigen door het terugvloeiende water; het voor de derde maal met heel veel moeite op de been komen, om dan wankelend naar de kant te waden en zich daar, met bonzend hart en naar adem happend, totaal uitgeput languit op het strand te laten vallen.
Nicolson maakte deze moeizame tocht driemaal. Eerst met juffrouw Plenderleith, die door de schok tegen hem was aangesmakt toen zij overboord gingen. Instinctief had hij haar stevig tegen zich aangekneld, toen zij samen onder water raakten. Zij bleek bijna tweemaal zo zwaar te zijn als hij had verwacht, en hield haar zware linnen reistas krampachtig vast. Toen Nicolson had geprobeerd haar de tas te ontrukken, had zij zich uit alle macht verzet met de kracht van een wanhoop, die volgens hem alleen maar een produkt kon zijn van doodsangst en paniek. Maar hij had haar, terwijl zij nog altijd hartstochtelijk haar tas omklemde, toch op de een of andere manier aan land gekregen en op de eerste de beste terugrollende golf gewacht om opnieuw in zee te gaan teneinde Vannier te helpen de kapitein aan wal te brengen.Findhorn had geen hulp gewild en bleef maar roepen dat hij die niet nodig had, maar zijn verwonding en de afmattende pijnen van de afgelopen week hadden hem van zijn laatste restje kracht beroofd, zodat hij onherroepelijk zou zijn verdronken in het ondiepe water, waarin hij had gelegen, als men hem niet geholpen had. Al glijdend, struikelend, vallend en weer opstaand hadden zij hem samen naar het droge gedragen en hem buiten bereik van de golven op het strand neergelegd.
Intussen zaten, lagen en stonden er al een stuk of tien mensen dicht bij elkaar op het strand - vage schimmen in de duisternis, die naar adem hapten, kreunden of in hevige benauwdheid het binnengekregen zeewater weer uitbraakten. Hoewel hij zelf totaal buiten adem was, begon Nicolson een kort appel te houden onder de aanwezigen. Maar hij kwam niet eens verder dan de eerste naam de beste.
„Gudrun. Juffrouw Drachmann!" Geen antwoord. Alleen maar gekreun en benauwd braken. „Juffrouw Drachmann! Is er iemand die juffrouw Drachmann heeft gezien? En heeft iemand Peter bij zich?" Alles bleef stil. „In godsnaam! Geef dan toch antwoord. Heeft iemand Peter gezien? De kleine jongen? Heeft iemand hem gezien?" Maar men hoorde alleen maar het sombere gedreun van de branding en het zachte geruis van het terugvloeiende zeewater.
Nicolson liet zich op de knieën vallen en betastte de lichamen en de gezichten van degenen die op het strand lagen. Maar geen Peter en ook geen Gudrun bevond zich onder hen. Hij sprong weer overeind, duwde waggelend iemand opzij die hem in de weg stond, rende als een waanzinnige de golven weer tegemoet en werd voor hij het wist door een naderende roller neergeworpen. Als een kat was hij een ogenblik later weer overeind; hij voelde nu geen spoor van vermoeidheid meer. Hij was er zich vaag van bewust dat er iemand achter hem aan de zee in kwam geplonsd, maar wijdde daar verder geen aandacht aan. Toen hij zes stappen had gedaan, zo groot als zijn benen ze maar konden nemen, sloeg er iets met een geweldige, hem bijna verdovende kracht tegen zijn knieën. Het was de boot, die ondersteboven kwam aandrijven. Hij maakte een buiteling door de lucht, smakte met een schouder tegen de kiel aan en kwam aan de andere kant plat op zijn rug in het water terecht met een kracht die hem bijkans de adem benam. Maar een ogenblik later snelde hij alweer verder het water in, voortgedreven door een angst en een nameloze woede, zoals hij die nog nooit eerder had gekend. Bij iedere stap voelde hij snijdende steken van pijn in borst en benen, maar hij dwong zich onbarmhartig verder te gaan, alsof de pijn en de benauwdheid in het geheel niet bestonden. Na twee stappen botste hij weer tegen iets aan. Maar nu was het iets zachts, dat meegaf. Door de schok schoof het weer zee in, maar werd gegrepen door een volgende golf die kwam aanrollen. Hij bukte en kreeg een rok beet, tilde zijn vrachtje omhoog en zette zich daarmee schrap tegen de woedende golven. „Gudrun?"
„Johnny, o, Johnny!" Zij klampte zich aan hem vast, en hij voelde hoe zij beefde.
„Peter! Waar is Peter?" vroeg hij met aandrang. „O, Johnny!" Zij was haar gewone zelfbeheersing totaal kwijt, en het kwam eruit als een klacht. „De boot sloeg om en... en..." „Waar is Peter?" Zijn vingers klauwden diep in haar schouders terwijl hij haar door elkaar schudde. Zijn vraag kwam eruit als een woeste, wanhopige kreet.
„Ik weet het niet! Ik wéét het niet! Ik... ik kan hem nergens meer vinden!" Zij rukte zich los, dook zijdelings het water weer in, dat kolkend en ziedend tot aan hun middel reikte. Hij kreeg haar weer beet, rukte haar overeind en draaide zich om. Het bleek Vannier te zijn, die achter hem aan was gekomen; hij stond vlak achter hem. Hij duwde hem het meisje in de armen. „Breng haar aan land, Vannier!"
„Ik ga niet! Ik doe het eenvoudig niet!" Met alle kracht die in haar was verzette zij zich tegen Vannier, maar veel energie had zij niet meer over. „Ik ben hem kwijt! Ik ben hem kwijtgeraakt!" „Heb je me verstaan, Vannier?" vroeg Nicolson, terwijl hij zich alweer omdraaide. Zijn stem klonk als een zweepslag. „Ja stuurman!" mompelde Vannier tegen de reeds weer verdwijnende Nicolson en sleurde het half hysterische meisje met zich mee door de branding.
Telkens weer opnieuw dook Nicolson in het witte water en grabbelde als een wanhopige over de bodem van de zee. Maar telkens was het opnieuw vergeefs en kwam hij voor de zoveelste maal met ledige handen boven. Eén keer dacht hij, dat hij het kind had gevonden, maar het bleek slechts een ledige tas te zijn. Woedend smeet hij die weer in het water en ploeterde nog verder de branding in, tot hij bij het brok koraal kwam, dat hun zo noodlottig was geworden. Het water reikte hem nu tot aan de schouders. Hoe vaak hij al kopje onder was geweest wist hij niet eens meer. In ieder geval had hij een massa water binnengekregen. Maar voortdurend bleef hij de naam van de kleine jongen uitschreeuwen, als was het een krankzinnige litanie, terwijl hij zijn uitgeputte lichaam tot een bovenmenselijke krachtsinspanning opzweepte. Hij was nu bijna gek van een zo wanhopige angst, als hij zich nooit had kunnen voorstellen in het hart van een man. Er waren nauwelijks twee minuten verlopen sinds het omslaan van de boot, hoogstens drie, en hoewel hij de waanzin meer dan nabij was, begreep hij toch maar al te goed dat de kleine jongen zo lang niet in leven had kunnen blijven in een onstuimig water als dit. Maar daar wilde hij eenvoudig niet van weten, en hij dook opnieuw door de schuimende branding naar de grindbodem. Maar hij vond alweer niets, onder noch boven water. Er was niets dan wind, regen, duisternis en het zware gedreun van de branding. En toen hoorde hij het, opeens, hoog en helder boven het rumoer van wind en zee uit.
Het zwakke, dodelijk benauwde kreetje van de kleine jongen kwam van rechts, ongeveer dertig meter verder. Hij draaide zich om en plonsde er op af, inwendig vloekend over het diepe water, dat hem tot een hopeloos slakkegangetje veroordeelde. Weer riep het kind, nu geen twaalf meter meer van hem af. Nicolson riep terug en hoorde een mannestem antwoorden. Een ogenblik later was hij bij hem: een forse man, bijna even groot als hij zelf, stond in het water, met het kind hoog opgeheven in zijn armen. „Ik ben zielsblij dat u komt, mijnheer Nicolson." Van Effens stem klonk zwak en scheen van heel ver te komen. „Het kind is ongedeerd. Neem het alstublieft van me over." Nicolson had nauwelijks de tijd om het uit z'n armen te grissen. Onmiddellijk daarop begon Van Effen te wankelen, verloor zijn evenwicht en verdween voorover in het schuimende water.