XI
Langzaam stond Nicolson op en wreef met een arm over zijn voorhoofd. Het was reeds warm voor de tijd van de dag, al zou het heus nog wel warmer worden. Zijn rechterarm bungelde langs zijn zij; hij had de kolf van zijn revolver stevig in de hand geklemd, maar hij dacht er nog niet aan deze voor de dag te halen. „Deze man is dood," zei hij rustig, met een gebaar naar de gevallen priester. Zijn bedaarde stem was gemakkelijk verneembaar in de bedrukte stilte. „Hij heeft een mes in zijn rug zitten. Iemand hier in de boot moet hem hebben vermoord." „Dood? Zegt u dat hij dood is? Een mes in zijn rug?" Farnholme keek niet bepaald vriendelijk, toen hij zich naar voren haastte en naast de priester neerknielde. Een ogenblik later kwam hij alweer overeind; zijn lippen trokken een dunne witte streep dwars over zijn donkere gezicht. „Hij is inderdaad dood. Geef me die revolver, Nicolson, ik weet wie het heeft gedaan." „Blijf van die revolver af!" Nicolson weerde hem af met een gestrekte arm, en hij vervolgde: „Het spijt me, generaal, maar zolang de kapitein ziek is, heb ik het bevel over deze boot. Ik kan niet toelaten dat u het recht zelf in handen neemt. Wie heeft het gedaan?"
„Siran, natuurlijk!" Farnholme was zich zelf weer, maar de koude woede straalde nog uit zijn ogen. „Kijk die verdomde hond van een moordenaar daar eens zitten grijnzen!"
„Hij glimlacht met een mes onder zijn kleed verborgen," citeerde Willoughby. Zijn zwakke stem klonk hees, maar voor het overige was hij rustig en helder; de slaap scheen hem goed te hebben gedaan.
„Hij heeft het niet meer onder zijn kleed zitten," constateerde Nicolson nuchter, „maar het steekt in de rug van Achmed - door mijn onvergeeflijke onoplettendheid," voegde hij er aan toe in een plotseling herinneren en begrijpen. „Ik was vergeten dat er behalve de beide bijlen ook nog een groot knipmes in de tweede reddingboot lag... Waarom juist Siran, generaal?" „Grote hemel, man, natuurlijk is het Siran geweest!" Farnholme wees naar de priester op de grond. „We zoeken toch immers de koelbloedige moordenaar, niet? Wie kan dat anders zijn dan Siran?"
Nicolson keek hem aan. „En verder, generaal?" „Verder? Wat bedoelt u?"
„Dat weet u opperbest. Ik zou evenmin als u ook maar één traan laten, wanneer we hem neer zouden moeten schieten, maar laten we eerst eens voor wat bewijsmateriaal zorgen." „Wat verlangt u nog voor bewijzen? Achmed zat toch met de rug naar de voorsteven, niet? En hij werd in zijn rug gestoken. Dat moet dus iemand voorin de boot hebben gedaan - en er waren maar drie personen die nog verder naar voren zaten dan Achmed: Siran en zijn twee moordenaars."
„Onze vriend is wat overspannen." Het was Siran die dat zei; zijn stem klonk al even vlak en zonder enige uitdrukking als zijn gezicht stond. „Een te lang verblijf in een open boot op een tropische zee kan een mens een geweldige knauw geven."
Farnholme wilde met gebalde vuisten naar voren stormen, maar Nicolson en McKinnon pakten hem bij de armen. „Wees nou geen dwaas!" zei Nicolson ruw. „Met gewelddadigheden komen we geen steek verder, en we kunnen geen vechtpartij hebben in een kleine boot als deze." Hij liet Farnholmes arm weer los en keek peinzend naar de man voorin de boot. „U zoudt toch wel gelijk kunnen hebben, generaal. Ik heb iemand zich vannacht voorin de boot horen bewegen, en later hoorde ik een plof. Maar ik zag de priester nog zitten." „Zijn tas is er niet meer, Nicolson, en u zult toch zeker wel begrijpen waar die is gebleven!"
„Ik heb zijn tas gezien," zei Nicolson rustig. „Hij was van zeer licht canvas, en zal niet zinken."
„Ik ben bang van wel, stuurman," zei McKinnon met een knik in de richting van de boeg. „De enterhaak is verdwenen." „Met het gewicht daarvan bezwaard, zou hij zeker zinken, bootsman."
„Zie je wel, daar heb je het al," riep Farnholme ongeduldig uit. „Zij hebben hem overhoop gestoken, zijn tas buitgemaakt, en die overboord gegooid. U hebt twee keer wat gehoord, en beide keren Achmed nog rechtop zien zitten. Iemand moet hem overeind hebben gehouden, waarschijnlijk aan het heft van het mes, dat in zijn rug stak. En alleen deze drie vervloekte moordenaars hebben achter hem gezeten!" Farnholme haalde zwaar adem; hij balde zijn vuisten zo krampachtig, dat zijn knokkels nog altijd wit zagen, terwijl zijn ogen voortdurend op het gezicht van Siran waren gericht."
„Dat klinkt allemaal inderdaad heel aannemelijk," moest Nicolson toegeven. „Maar nou verder?" „Wat verder?"
„Dat weet u opperbest. Ze hebben hem niet zo maar voor de aardigheid overhoop gestoken. Waarom hebben ze dat gedaan?" „Wat duivel, hoe kan ik nou weten waarom ze hem hebben vermoord?"
Nicolson zuchtte. „Hoor eens generaal, we zijn geen stelletje zwakzinnigen. Natuurlijk weet u dat. U verdacht Siran onmiddellijk en veronderstelde dadelijk dat de tas wel zou zijn verdwenen. En Achmed was een vriend van u."
Eén ondeelbaar ogenblik flikkerde er iets heel diep in Farnholmes ogen, dat scheen te weerkaatsen in een plotseling verstrakken van Sirans mond, alsof beide mannen een verstolen blik hadden gewisseld; misschien een van verstandhouding - of van iets anders. Maar de zon was nog niet op, en Nicolson was er niet zeker van, of hij het zich misschien maar had verbeeld. Bovendien was de gedachte aan enig verband tussen die twee eenvoudig een onmogelijkheid: men behoefde Farnholme de revolver slechts in handen te geven, en Siran zou een kind des doods zijn. „Ik geloof wel, dat u er recht op hebt het te weten." Farnholme deed zijn uiterste best om zich te beheersen, maar zijn geest werkte op volle kracht om een verhaal te bedenken dat de toets der kritiek zou kunnen doorstaan. „Het kan nu trouwens ook geen kwaad meer." Hij wendde zijn blik van Siran af en staarde naar de dode man aan zijn voeten. Zijn gelaatsuitdrukking en stem werden zachter. „U zegt dat Achmed een vriend van mij was. Inderdaad, maar pas zeer kort, en uitsluitend omdat hij dringend behoefte had aan een vriend. Hij heette Jan Bekker en was een landgenoot van Van Effen. Hij heeft vele jaren op Borneo gewoond, in het Nederlandse gedeelte daarvan, bij Samarinda. Als vertegenwoordiger van een grote firma in Amsterdam had hij het toezicht op een hele reeks rubberplantages langs de rivier. En hij had nog een massa andere dingen om handen."
Hij zweeg even, en Nicolson probeerde hem verder uit zijn tent te lokken: „Dat wil zeggen?"„Ik weet het niet met zekerheid. Hij schijnt op de een of andere manier ook een agent van de Nederlandse regering te zijn geweest. Het enige wat ik weet, is, dat hij een paar weken geleden een goed georganiseerde vijfde colonne van de Jappen in Oost- Borneo heeft ontmaskerd en opgerold. Ze zijn bij tientallen gearresteerd en op staande voet doodgeschoten - en hij is er ook in geslaagd de hand te leggen op een volledige lijst van alle Japanse agenten en leden van de vijfde colonne in India en Birma, op het schiereiland Malacca en in Nederlands-Oost-Indië." „Die had hij in zijn tas zitten, en de geallieerden zouden er een fortuin voor hebben gegeven. De Jappen wisten dat hij deze bezat, en hadden een fantastische prijs op zijn hoofd gezet - dood of levend en een niet minder hoge beloning uitgeloofd voor de terugbezorging of de vernietiging van deze lijst. Op de een of andere manier schijnt Siran van het een en ander lucht te hebben gekregen, en daar was het hem nu om te doen. Hij heeft zijn beloning nu verdiend, maar ik zweer bij Gods heilige naam, dat hij haar nooit levend in ontvangst zal nemen."
„En daarom had Bekker, of hoe hij anders mocht heten, zich vermomd?"
„Het was een idee van mij," bracht Farnholme er met moeite uit. „Ik dacht nog wel dat ik het bijzonder knap had bedacht. Mohammedaanse priesters zijn geen haar minder dan andere priesters - maar een afvallige, whisky drinkende priester wordt door iedereen veracht en gemeden. Ik heb mijn best gedaan de liederlijke dronkaard te spelen, die zo'n type tot zijn vrienden kiest. Maar we zijn nog niet handig genoeg geweest - en hadden dat waarschijnlijk ook nooit kunnen zijn, want zijn signalement en bevel tot aanhouding waren door de gehele archipel bekendgemaakt." „Dan heeft hij dus zelfs nog geluk gehad, dat hij het tot hier heeft weten te brengen," meende Nicolson. „Dat is dus de reden waarom de Jappen ons met alle geweld in hun macht wilden krijgen?"
„Grote hemel, man, dat ligt er nou toch wel dik genoeg op!" Ongeduldig schudde Farnholme het hoofd en keek Siran weer aan. De woede was uit zijn ogen verdwenen; daar stond nu alleen nog maar koude, onverzoenlijke vastbeslotenheid in te lezen. „Ik zou nog liever met een vrijgelaten reuzencobra in deze boot zitten dan met dat zwijn van een moordenaar daarginds. Maar ik wil niet dat u uw handen met bloed besmeurt, Nicolson. Geef me uw revolver."
„Prachtig bedacht!" mompelde Siran. Wat hem ook mocht ontbreken, moed zeker niet, dacht Nicolson. „Gefeliciteerd, Farnholme! Ik maak u mijn compliment!"
Nicolson keek nieuwsgierig naar hem en wendde zich toen weer tot Farnholme: „Waar heeft hij het nou toch over?" „Wat drommel, hoe kan ik dat nou weten?" antwoordde Farnholme ongeduldig. „We verdoen onze tijd, Nicolson. Geef me de revolver!" „Nee."
„In Godsnaam! Waarom nou niet? Wees toch niet dwaas, man! Het leven van geen van ons is een steek waard zolang die kerel zich nog vrij kan bewegen in deze boot."
„Dat is zeer wel mogelijk," gaf Nicolson toe. „Maar verdenking, hoe sterk die ook moge zijn, is nog geen bewijs. Zelfs Siran heeft recht op een behoorlijke berechting."
„In 's hemelsnaam 1" Farnholme was compleet ten einde raad. „Begrijp je dan niet dat die eigenaardige Engelse opvattingen inzake recht en 'fair play' op hun tijd en hun plaats zin kunnen hebben, maar dat het hier en op dit ogenblik noch de tijd, noch de plaats daarvoor is? Het gaat hier om een kwestie van leven of dood."
Nicolson knikte. „Siran is nou niet bepaald een gentleman. Ga alsjeblieft weer op uw plaats zitten, generaal. De veiligheid van de anderen hier in de boot gaat me waarachtig ook nog wel wat aan het hart. Snij een van de werplijnen in drieën, bootsman, en bind die drie daar vast. Het is niet erg als de touwen wat knellen." „O nee?" Siran trok de wenkbrauwen op. „En als we nu eens weigeren ons aan deze behandeling te onderwerpen?" „Hou je nou maar koest," antwoordde Nicolson onverschillig. „Anders krijgt de generaal de revolver toch nog."
McKinnon kweet zich op grondige wijze van de hem opgedragen taak en schepte er een grimmig welbehagen in de touwen extra strak aan te halen. Toen hij gereed was, had hij het drietal met de handen en voeten zo stevig aan elkaar gebonden, dat zij vrijwel geen vin meer konden verroeren, en het uiteinde van de drie touwen bovendien nog weer eens aan een oogbout vastgemaakt. Farnholme had zijn protesten gestaakt, maar het viel op, dat hij, toen hij zijn plaats naast juffrouw Plenderleith weer innam, aan haar andere kant ging zitten, tussen haar en de achtersteven, zodat hij haar en de boeg tegelijk in het oog kon houden. Zijn karabijn lag naast hem op de bank. Toen McKinnon gereed was met zijn arbeid, kwam hij weer naar de stuurstoel en nam naast Nicolson plaats. Hij haalde de waterschepper en de maatbeker voor de dag om het ochtendrantsoen water uit te delen, doch wendde zich plotseling tot Nicolson. Er praatten een stuk of zes mensen tegelijk in de boot - dat zou wel gauw ophouden wanneer de zon maar eenmaal boven de horizon was -, zodat zijn op zachte toon uitgesproken woorden een goede halve meter verder niet meer te horen waren. „Het is een wanhopig lang eind naar Port Darwin, stuurman," zei hij dubbelzinnig.
Glimlachend haalde Nicolson even de schouders op, maar op zijn gezicht stond diepe bezorgdheid te lezen. „Jij ook al, bootsman? Misschien was mijn beslissing onjuist. Ik ben er zeker van dat Siran nooit voor een rechtbank zal komen. Maar ik kan hem niet doden, nog niet tenminste."
„Hij wacht gewoonweg zijn kans af, stuurman." McKinnon was niet minder uit zijn doen dan Nicolson. „Een moordenaar. U hebt gehoord wat de generaal heeft verteld." „Daar zit 'm juist de moeilijkheid. Ik heb zijn verhaal gehoord." Nicolson knikte heftig, wierp een blik op Farnholme, keek McKinnon snel even aan en staarde toen weer op zijn handen. „Ik geloof geen woord van wat hij heeft verteld. Hij heeft alles van A tot Z gelogen."
* *
*
Als een grote brandende bol verscheen de zon boven de horizon en nog geen uur later waren vrijwel alle gesprekken verstomd; de mensen trokken zich weer terug in hun eigen onbereikbare wereldje van onverschilligheid, in hun privé-hel van dorst en pijn. Het ene eindeloze uur na het andere verliep; de zon klom steeds hoger aan de blauwe, totaal wolkeloze hemel, terwijl er geen zuchtje viel te bekennen. De reddingboot lag nog altijd even onbeweeglijk op het water als dit nu al dagen achtereen het geval was geweest. Dat zij in die tijd toch een behoorlijk stuk zuidwaarts waren gedreven, was Nicolson zich terdege bewust: elf van de twaalf maanden van het jaar liep er een zeestroming van Straat Bangka pal zuid naar Straat Sunda, maar van een relatieve beweging ten aanzien van het omringende water viel absoluut niets te bespeuren.
En in de boot zelf viel al evenmin enige beweging waar te nemen. Nu de zon zo hoog aan de hemel stond leidde de geringste beweging tot een toestand van uitputting, en dan ging de hijgende adem met een schril gefluit door de totaal uitgedroogde mond en langs de gebarsten en met blaren bezette lippen. Nu en dan dribbelde de kleine Peter wat rond, een alleen voor hem zelf verstaanbaar taaltje brabbelend, maar toen de middag naderde en de vochtige hitte steeds drukkender werd, kwam ook hij langzaam maar zeker tot bedaren, en ten slotte verlangde hij niets anders meer dan rustig op Gudruns schoot te liggen en haar peinzend in de helderblauwe ogen te kijken. Maar langzaamaan begonnen zijn oogleden zwaar te worden en toe te vallen, en al gauw was hij ingeslapen. Met een zwijgend gebaar van zijn uitgestrekte armen bood Nicolson aan hem over te nemen, opdat zij wat zou kunnen rusten, maar glimlachend schudde zij haar hoofd. Met iets van verbazing drong het opeens tot Nicolson door, dat zij bijna steeds glimlachte wanneer hij wat zei - weliswaar niet altijd, maar hij had haar eerste klacht toch nog niet vernomen, en evenmin ooit een uitdrukking van ontevredenheid op haar gezicht gezien. Hij zag hoe zij hem op een merkwaardige manier aankeek, dwong zich tot een glimlach en keek toen een andere kant uit.
Af en toe weerklonk er een gemurmel van stemmen van de zijbanken aan stuurboord. Wat de brigadegeneraal en juffrouw Plenderleith met elkaar te bepraten hadden, kon Nicolson in de verste verte niet vermoeden, maar zij hadden blijkbaar genoeg stof. Tussen hun gesprekken in zaten zij elkaar maar in de ogen te kijken, en de brigadegeneraal hield haar smalle, uitgeteerde hand voortdurend in de zijne. Een paar dagen geleden had Nicolson dat wel wat grappig gevonden, en onwillekeurig had hij de brigadegeneraal voor zich gezien in een vroegere, minder harde tijd, onberispelijk gekleed in een rokkostuum met een witte das, een anjelier in het knoopsgat, het haar en de snor even gitzwart als ze nu spierwit waren, zijn fraaie huurrijtuig gereed om te vertrekken, terwijl hij zelf bij de ingang voor de toneelspelers stond te wachten. Maar hij kon er nu niets grappigs meer in zien; het was eer rustig en ontroerend: een Philemon en Baucis, die geduldig, maar zonder vrees, op het eind zaten te wachten.
Langzaam liet Nicolson zijn blik door de boot gaan. Er scheen niet veel veranderd te zijn sinds gisteren, alleen zag iedereen er weer wat zwakker, wat uitgeputter uit; de mensen hadden de kracht nauwelijks nog om de weinige schaduwplekjes op te zoeken die er nog overbleven. Zij waren er zeer slecht aan toe, en er was geen doktersoog voor nodig om te constateren dat zij de grens tussen lusteloosheid en levenloosheid reeds zeer dicht warengenaderd. Sommigen waren nu reeds zover gekomen, dat er een bewuste krachtsinspanning nodig was om overeind te komen voor hun tweede waterrantsoen, omstreeks het middaguur, en een of twee hadden zelfs de grootste moeite om dit door te slikken. Nog achtenveertig uur, en de meesten zouden dood zijn. Nicolson wist wel zo ongeveer waar zij waren, aangezien hij zijn sextant bij zich had: zij bevonden zich zowat ter hoogte van het Noord- wachterlicht, een mijl of vijftig ten oosten van de kust van Suma- tra. Wanneer er in de eerstvolgende vierentwintig uur geen regen of wind kwam, zou het niet veel meer helpen wanneer het daarna nog gebeurde.
Het enige lichtpunt was de gezondheid van de kapitein. Vlak na het aanbreken van de dag was hij bijgekomen en nu zat hij op een van de dwarsbanken, kennelijk vastbesloten het bewustzijn niet opnieuw te verliezen. Hij kon weer gewoon praten - voor zover er dan met hun uitgedroogde kelen nog sprake kon zijn van 'gewoon' praten - en hij gaf in het geheel geen bloed meer op. Hij was een heel stuk magerder geworden in de afgelopen week, maar zag er toch beter uit dan hij het in dagen had gedaan. Als hij het niet voor zijn ogen had zien gebeuren, zou Nicolson nooit hebben geloofd dat het mogelijk was, dat iemand met een kogel in zijn longen of zijn ribben, van alle geneeskundige hulp verstoken, -de ontberingen van de afgelopen week had kunnen doorstaan. Het herstellingsvermogen van Findhorn, die toch al vlak aan zijn pensioen toe was, bleek eenvoudig ongelooflijk te zijn. Hij wist dat de kapitein geen doel meer had om voor te leven: geen vrouw, geen kinderen, letterlijk niets meer, en daardoor werden zijn moed en zijn taaiheid nog des te verbazingwekkender. En des te tragischer ook, aangezien hij toch, ondanks al zijn energie, een doodziek man was, en het einde niet ver meer kon zijn. Was het misschien zijn verantwoordelijkheidsgevoel, dat hem staande hield? Het was moeilijk, ja, onmogelijk het te zeggen. Het drong opeens tot Nicolson door, dat hij zelf te moe was, te onverschillig geworden, om daar nog langer over te piekeren. Het deed er eenvoudig niet meer toe; niets was eigenlijk nog de moeite waard. Hij sloot de ogen, om deze even te laten bekomen van het felle geflikker van het zonlicht op het water, en dommelde al gauw in, ondanks de brandende middagzon.
Hij werd weer wakker door het geluid van iemand die water dronk. Niet het kleine rantsoentje brakke vloeistof, dat McKinnon tweemaal per dag uitdeelde: iemand dronk met grote, klokkende teugen, alsof hij een emmer vol water aan de lippen hield. Eerst dacht Nicolson, dat de een of ander de nog overgebleven watervoorraad had aangesproken, maar onmiddellijk bemerkte hij dat dit niet het geval was. Het was Sinclair, de jonge soldaat, die op een van de dwarsbanken bij de mast zat met een hoosvat aan de mond. Het was een achtduimsvat, waarin heel wat water ging. Hij hield het hoofd helemaal achterover en was juist bezig er de laatste resten water uit te slurpen.
Nicolson kwam stijf overeind, stapte voorzichtig tussen de mannen door, die in alle mogelijke houdingen op hun plaatsen hingen en lagen, en nam de geen weerstand biedende jongen de bak uit handen. Hij hief deze omhoog, liet voorzichtig een paar druppels in zijn mond lopen, en trok een lelijk gezicht, toen hij de scherpe, zoute smaak proefde. Het was zeewater. Niet dat hij daar ook maar één ogenblik aan had getwijfeld. De jongen zat hem met opgeheven hoofd aan te staren met iets zielig-uitdagends in zijn wijdgeopende waanzinogen. Een stuk of zes mensen keken naar hen met een soort lusteloze onverschilligheid. Het kon hun niet meer schelen. Sommigen van hen hadden in ieder geval moeten zien dat Sinclair zeewater schepte met het hoosvat en daarvan dronk, maar het was hun te veel geweest om hem tegen te houden of zelfs ook maar te roepen. Misschien hadden zij het zelfs nog niet eens zo'n gek idee gevonden. Nicolson schudde het hoofd en keek de jongen aan.
„Dat was toch zeewater, niet, Sinclair?"
De soldaat gaf geen antwoord. Zijn mond trok, alsof hij wat wilde zeggen, maar er kwam geen geluid. De grote, waanzinnige, lege en nietszeggende ogen staarden Nicolson aan, zonder ook maar één keer te knippen.
„Heb je het ding helemaal leeggedronken?" hield Nicolson aan. Ditmaal kwam er antwoord in de vorm van een lange, eentonige reeks met een hoge, doorslaande stem uitgestoten vloeken. Enige seconden bleef Nicolson zonder een woord te zeggen op hem neerkijken, haalde toen de schouders op en keerde zich om. Sinclair kwam half overeind en graaide met zijn vermagerde vingers naar het hoosvat, maar het kostte Nicolson niet veel moeite om het ding weg te schoppen. Moeizaam liet de jongen zich op zijn bank achterover zakken, boog zich voorover, sloeg de handen voor zijn gezicht en bewoog het hoofd langzaam hen en weer. Nicolson aarzelde nog een ogenblik en keerde toen terug naar zijn plaats bij de stuurstoel. Het middaguur ging voorbij, de zon passeerde het zenit, en de hitte werd steeds intenser. Het was nu stil geworden in de boot, en zelfs het gefluister van Farnholme en juffrouw Plenderleith had opgehouden, daar zij waren ingedommeld en nu onrustig sliepen. En toen, een paar minuten over drieën, toen zelfs de hardnekkigste optimist zo langzamerhand wel tot de conclusie moest zijn gekomen, dat zij nooit meer aan deze hel zouden ontkomen, kwam de plotselinge verandering.
Hoe gering aanvankelijk ook op zich zelf, was zij even sensationeel als onverwacht; zo subtiel, dat de uitgeputten haar aanvankelijk niet eens opmerkten, laat staan dan de betekenis ervan beseften. McKinnon was de eerste die de verandering ontdekte, en ook onmiddellijk begreep, wat dat wilde zeggen. Meteen kwam hij met een ruk recht overeind in de stuurstoel, keek eerst met zijn ogen knipperend in het glinsterende, door de zee weerkaatste zonlicht, en begon toen de horizon van het noorden naar het oosten af te zoeken. Enkele ogenblikken later kneep hij Nicolson in de arm om hem wakker te schudden.
„Wat is er, bootsman?" vroeg deze snel „Wat is er gebeurd?"
McKinnon zei niets en bleef hem maar aankijken met een brede grijns van puur geluk op de gebarsten lippen. Een ogenblik staarde de niet begrijpende Nicolson hem aan, vrezend dat nu ook McKinnon de kluts was kwijtgeraakt. En toen kreeg hij opeens in de gaten wat er aan de hand was.
„Wind!" Het was maar een zwak, hees gefluister, maar aan zijn gezicht, waarop hij het eerste begin voelde van een nog heel licht briesje, dat verscheidene graden koeler was dan de verstikkende hitte van enige ogenblikken geleden kon men zien, hoe hij zich voelde. Vrijwel onmiddellijk tuurde ook hij - net als McKinnon had gedaan - naar het noorden en het oosten, en toen gaf hij, voor de eerste en enige keer van zijn leven de grijnzende bootsman een stomp in zijn rug. „Wind, McKinnon. En wolken! Zie je ze?" Hij wees met zijn uitgestrekte arm naar het noordoosten, waar heel ver weg een blauwig purperen wolkenbank juist bezig was boven de horizon op te duiken.
„Ik zie het, stuurman! Er valt met geen mogelijkheid meer aan te twijfelen! En het komt precies onze kant uit!" „En de wind wakkert met het ogenblik aan! Voel je het?" Hij vatte de slapende verpleegster bij haar schouder. „Gudrun! Word wakker! Word wakker!"
Zij bewoog zich, deed de ogen open en keek hem aan. „Wat is er, Johnny?" „Je bedoelt zeker 'mijnheer Nicolson'?" vroeg hij quasi-ernstig, maar zijn hele gezicht glom van verrukking. „Wil je het heerlijkste schouwspel zien, dat men ooit heeft kunnen aanschouwen?" Hij zag een zorglijke schaduw haar heldere blauwe ogen verdonkeren, begreep wat zij wel moest denken, en glimlachte opnieuw. „Een regenwolk, meiske, een prachtige, verrukkelijke regenwolk. Schud de kapitein even wakker, wil je?"
De indruk op alle inzittenden was verbazingwekkend: zij veranderden als een blad aan een boom. Binnen twee minuten was iedereen klaar wakker, draaide zich om en tuurde gretig naar het noordoosten; allen praatten opgewonden door elkaar. Nee, niet iedereen: Sinclair, de jonge soldaat, reageerde helemaal niet, doch zat, door een grenzeloze onverschilligheid bevangen, maar steeds naar de bodem van de boot te staren. Maar hij was dan ook de enige uitzondering. De overigen konden een stel ter dood veroordeelden zijn, die op het nippertje gratie kregen - en eigenlijk waren zij dat ook, bijna in de letterlijke zin van het woord. Find- horn liet een extrarantsoen water uitdelen. De lange wolkenbank was reeds merkbaar nadergekomen, en de krachtiger wordende wind blies koel langs hun verhitte gezichten. Zij hadden weer hoop gekregen, en deze hoop schonk opnieuw waarde aan het leven. Nicolson was zich er vaag van bewust, dat deze opwinding, deze lichamelijke activiteit, louter een kwestie van de zenuwen was, en uiteindelijk een psychologische oorzaak had. Maar dat betekende dat zij, zonder het te weten, hun laatste restje energie opteerden, en dat de minste teleurstelling, de geringste keer in deze onverwachte fortuin, noodlottige gevolgen zou hebben. Maar dat leek gelukkig niet waarschijnlijk.
„Hoelang zou het nog duren, vriend?" Het was Farnholme, die het vroeg.
„Dat is moeilijk te zeggen," antwoordde Nicolson, opnieuw naar het noordoosten turend. „Anderhalf uur misschien, maar misschien ook minder, wanneer de wind nog wat aanwakkert." Hij keek de kapitein aan. „Wat denkt u ervan, kapitein?"
„Minder," knikte Findhorn. „Ik geloof beslist dat de wind harder wordt."
„'Ik breng frisse regenbuien voor dorstige bloemen'," citeerde de tweede machinist plechtig. Hij wreef zich in de handen. „Zet dan in plaats van 'bloemen' maar Willoughby. Regen, regen, kostelijke regen!"„Pas maar op, Willy!" waarschuwde Nicolson. „Vogeltjes die te vroeg zingen..."
„Wat wilt u daarmee zeggen?" Het was Farnholme die dat vroeg, en zijn stem klonk wat scherp.
„Alleen maar, dat regenwolken nog niet per se regen behoeven te betekenen, en anders niet," antwoordde Nicolson zo kalmerend als hij maar kon. „Dat wil zeggen, niet onmiddellijk." „Wil je beweren, jongeman, dat we er niet beter aan toe zullen zijn dan tot dusver?" Er was maar één persoon in de boot, die Nicolson placht aan te spreken met 'jongeman'. „Natuurlijk niet, juffrouw Plenderleith. Die wolken zien er dik en zwaar genoeg uit, en zij zullen ons in ieder geval beschutting tegen de zon schenken. Maar wat de kapitein en mij vooral interesseert, is de wind. Wanneer die opsteekt en aanhoudt, kunnen we in de loop van deze nacht nog in Straat Sunda zijn." „Waarom hijst u dan de zeilen niet?" informeerde Farnholme. „Omdat ik geloof dat de kans groot is, dat we wél regen krijgen," antwoordde Nicolson geduldig. „En dan moeten we wat hebben om het regenwater in op te vangen. En met deze wind komen we voorlopig toch niet sneller vooruit dan een paar meter per minuut."
Een goede drie kwartier zei er nu niemand een woord. Het besef dat de verlossing niet zo onmiddellijk een feit zou worden als zij aanvankelijk hadden verwacht, deed weer iets van de oude lusteloosheid terugkeren. Maar ook niet meer dan 'iets'. De hoop was ontwaakt en niemand van hen was van plan die weer te laten varen. Niemand deed meer een oog dicht, laat staan dat er iemand zou zijn gaan slapen. De wolkenbank aan stuurboord was er nog en werd steeds groter en donkerder, en zij had aller belangstelling. Ieders blik was erop gericht, en daarop alleen, en dat was misschien de oorzaak, dat niemand bemerkte wat Sinclair deed, voor het te laat was.
Het was Gundrun Drachmann, die hem het eerst in de gaten kreeg, en wat zij zag, deed haar zo gauw zij kon overeind komen en naar voren strompelen, naar de plaats waar hij zat. Met de ogen zover naar boven gedraaid, dat de pupillen totaal waren verdwenen, zodat men alleen nog maar het oogwit zag, zat hij krampachtig te schokken; zijn tanden klapperden hevig, alsof hij de koude koorts had, terwijl zijn gezicht marmerwit zag. Juist toen het meisje hem bereikt had en hem zacht en smekend bij zijn naam noemde, kwam hij met een ruk overeind en gaf haar een duw, zodat zij struikelde en tegen de generaal aanviel, en vóór dat iemand gelegenheid had gehad tot zich zelf te komen en iets te doen, rukte hij zich zijn overhemd van het lichaam, wierp het de naderende Nicolson in het gezicht en sprong overboord, zodat hij met het gezicht plat op het water sloeg, dat door de gehele boot spatte.
Een paar seconden lang bewoog niemand zich. Alles was zo vlug en zo onverwachts in zijn werk gegaan, dat zij het zich konden hebben verbeeld. Maar die lege plek in de boot was al evenmin verbeelding als de steeds groter wordende kringen op het water. Nicolson was midden in zijn vaart blijven staan en hield het aan flarden gescheurde overhemd in een hand. Gudrun hing nog half boven op Farnholme en bleef maar wezenloos „Alex! Alex!" roepen. Toen weerklonk er een tweede plons, helemaal achteraan, zij het wat minder luid. De bootsman was Sinclair nagesprongen.
Die tweede plons bracht Nicolson weer tot zich zelf, en hij kwam met een ruk in actie. Hij bukte, pakte de bootshaak, wendde zich snel naar de rand van de boot en knielde op de bank neer. Bijna automatisch had hij zijn revolver getrokken en hield die in zijn vrije hand. De bootshaak was voor McKinnon bestemd, en de revolver voor Alex. De greep van een in doodsnood verkerende drenkeling was al erg genoeg. God alleen wist, hoe die van een op het punt van verdrinken staande krankzinnige zou zijn.
Sinclair spartelde op een meter of zes van de boot in het water, en McKinnon, die net boven was gekomen, zette juist moeizaam ploeterend koers in diens richting (zwemmen was, zoals dat vaker voorkomt bij Engelsen, niet bepaald zijn sterkste punt), toen Nicolson iets ontdekte dat hem een koude rilling over het lijf joeg. Met een wijde boog zwaaide hij de bootshaak zodanig in de richting van McKinnon, dat die vlak bij diens schouder het water raakte. Instinctief greep de bootsman deze en draaide zich om, zijn donkere gezicht één en al verschrikt niet-begrijpen. „Terug, man, terug!" schreeuwde Nicolson. Zelfs op dat kritieke ogenblik drong het tot hem door hoe hees zijn stem was, en hoe zij doorsloeg. „In godsnaam, maak voort!"McKinnon begon zich nu langzaam naar de boot toe te bewegen, al lag dat niet aan hem zelf. Hij hield nog steeds de bootshaak vast, die Nicolson nu snel naar binnen haalde. McKinnon zette nog altijd een bijna komiek verbluft gezicht. Hij keek over zijn schouder naar de plek waar Sinclair nog altijd rondplaste, en daarna weer naar de boot, wilde juist wat zeggen, maar slaakte toen opeens een luide kreet van pijn. Een onderdeel van een seconde later gilde hij opnieuw en toen begon hij, op de een of andere geheimzinnige manier plotseling in verwoede actie gekomen, als een razende op de boot aan te stevenen. Na vijf wanhopige slagen was hij langszij, waar een half dozijn armen hem bij zijn schouders pakten en met het hoofd vooruit aan boord hesen. Hij kwam met het gezicht naar beneden op een dwarsbank terecht, en toen zijn benen binnen boord kwamen, zag men een grijsachtig, gedierte zijn kuit loslaten en geruisloos weer in het water glijden.
„Wat... wat was dat in vredesnaam?" Gudrun had een glimp te zien gekregen van de gemene snoekachtige kop met de kwaadaardige tanden, en haar stem beefde.
„Barracuda," zei Nicolson toonloos, terwijl hij zorgvuldig vermeed haar aan te kijken.
„Barracuda!!" Haar ontzette gefluister liet geen twijfel dat zij alles afwist van dat méést vraatzuchtige en moorddadige wezen der zeeën. „Maar Alex! Alex! Die is nog in het water! We moeten hem helpen, gauw!"
„We kunnen niets voor hem doen!" Nicolson had het niet zo ruw willen zeggen, maar het besef van zijn absolute machteloosheid greep hem sterker aan dan hij het zich bewust was. „Geen mens kan -nog wat voor hem doen."
Hij was nog niet eens uitgesproken of over het water weerklonk een wanhopige angstkreet van Sinclair. Het was een afschuwelijk geluid, half menselijk en half dierlijk, dat telkens weer opnieuw werd herhaald, schril van nameloze doodsangst, terwijl de jongen krampachtig-woest rondspartelde, nu eens Jialverwege boven het water uitkomend, en dan weer zover zakkend dat zijn haren bijna het water raakten; het schuim spatte wild omhoog, terwijl hij als een razende op zijn onzichtbare vijanden lossloeg. Nicolsons revolver knalde zesmaal snel achter elkaar, zodat het water en het schuim aan alle kanten van Sinclair omhoogspatten; snelle schoten, zonder te mikken, waarvan men moeilijk kon verwachten dat zij iets zouden uitrichten. Nonchalant had men ze kunnen noemen, en dat waren ze ook inderdaad op het eerste na, dat Sinclair dwars door het hoofd was gegaan. Lang voor de kruitdamp en de slierten blauwe rook naar het zuiden waren weggedreven, was de zee weer volkomen tot rust gekomen. Van Sinclair was geen spoor meer te bekennen: hij was onder de staalblauwe zeespiegel verdwenen.
Twintig minuten later was deze niet blauw meer, maar van een melkachtig, schuimend wit, doordat de stortregen er van horizon tot horizon in felle striemende vlagen overheen joeg.
* *
*
Bijna drie uren waren verlopen, en het was nu tegen zonsondergang. Maar het was onmogelijk uit te maken waar de zon stond, laat staan dan dat men haar kon zien. Want de stortregens joegen nog altijd ononderbroken zuidwaarts, en naar alle richtingen was de zee één grote, loodgrijze massa. De regen striemde ook onophoudelijk in de onbeschermde boot, maar geen mens trok zich daar wat van aan. Hoewel zij tot op de huid waren doorweekt en vaak zaten te rillen in de koude regen, die hun dunne katoenen kleding deed vastkleven aan armen, lichaam en benen, voelden zij zich gelukkig. Ondanks de plotselinge, verlammende schok, die de dood van Sinclair hun had gegeven, en hoewel zij de tragiek beseften van die dood, zo vlak voordat de levenschenkende regen doorkwam, voelden zij zich toch gelukkig. Gelukkig, omdat de drang naar zelfbehoud zich weer van hen meester maakte. Omdat zij die ontzettende, martelende dorst kwijt waren en naar hartelust hadden kunnen drinken, meer zelfs dan goed voor hen was geweest; en omdat de koude regen hun verbrande en be- blaarde huid weldadig afkoelde. Ook waren zij er in geslaagd ver over de vijftien liter vers regenwater in een van de tanks over te hevelen. Verder voelden zij zich gelukkig, omdat hun boot, voortgestuwd door de straffe bries, alweer ettelijke mijlen had afgelegd, nadat zij eindelijk weer in beweging was gekomen, en zij nu de kust van Java steeds dichter naderden. En zij voelden zich vooral zo bovenmate gelukkig, gelukkiger dan zij het ooit hadden kunnen dromen, omdat de verlossing nu zo dicht op handen was; omdat de wonderen blijkbaar de wereld nog niet uit waren, en er eindelijk een einde scheen te zijn gekomen aan hun moeilijkheden.Als altijd was het McKinnon geweest, die het eerst door een opening in het regengordijn op een afstand van een goede twee mijl iets langs en laags op het water had ontdekt. Het enige wat zij nu nog hadden te vrezen, was het ergste, dat onvermijdelijke ergste, en er waren maar een paar seconden voor nodig geweest om de gehavende breefok en kluiver te laten vallen, de mast te strijken, en op de bodem van de boot neer te hurken zodat deze, zelfs van dichtbij gezien, niet meer leek dan een onbemande, op drift geraakte reddingboot, die haast niet te zien was in de voortjagende regenslierten, en zelfs indien zij werd ontdekt misschien niet eens de moeite van een nader onderzoek waard zou worden geacht. Maar men had haar wel degelijk bemerkt, en het lange grijze voorwerp had zijn koers gewijzigd, dank zij het scherpe oog van de uitkijk, die het bijkans onmogelijke had gepresteerd door de kleine grijze boot tegen haar eindeloze grijze achtergrond te ontdekken.
Het was Nicolson, die het ding, aanvankelijk ongelovig, het eerst had geïdentificeerd, maar daarna hadden ook Findhorn, McKinnon, Vannier, Evans en Walters het herkend. Het was niet de eerste keer in hun leven dat zij er een zagen, en er viel eenvoudig niet meer aan te twijfelen. Het was een Amerikaanse motortorpedoboot, en een Amerikaanse M.T.B. kon met geen mogelijkheid worden verward met welk ander vaartuig ook. De langgerekte buitenwaartse ronding van de boeg; de twintig meter lange romp van multiplex, haar drie snelle scheepsmotoren, de vier torpedolanceerbuizen en de kaliber-50 machinegeweren, zij lieten geen enkele twijfel bestaan. Zij voerde in het geheel geen vlag, maar als om de laatste twijfel weg te nemen, die er mocht zijn gerezen inzake haar nationaliteit, hees een van de matrozen juist een grote vlag, die weldra wijduit wapperde in de door de vaart van het schip veroorzaakte wind - het naderde met een snelheid van ruim dertig knopen, wat nog lang niet haar maximumsnelheid was, zodat het water voor aan de boeg hoog werd opgestuwd. Zelfs in de snel invallende duisternis was er ten aanzien van deze vlag al evenmin twijfel mogelijk als ten aanzien van de torpedoboot zelf - de 'Stars and Stripes' is waarschijnlijk de gemakkelijkst te herkennen vlag die er bestaat.
Allen in de reddingboot zaten weer overeind, en een paar stonden de torpedoboot zelfs toe te wuiven. Een paar mannen op het dek daarvan wuifden terug: een in de stuurhut, en een ander bij een van de geschutkoepels voor op de boot. In de reddingboot trof men voorbereidingen om aan boord van het Amerikaanse Schip te gaan en pakte zijn weinige spulletjes reeds bij elkaar; juffrouw Plenderleith was zelfs bezig haar hoed met een paar hoedepennen wat steviger op haar hoofd te bevestigen, toen de torpedoboot plotseling haar grote Packardmotoren eerst langzamer en daarna zelfs achteruit liet draaien en vlot langszij de reddingboot gleed, die tegenover de torpedoboot wel een heel erg lilliputterige indruk maakte. Nog voor zij geheel stil lag, suisden er een paar zware lijnen over het water naar de reddingboot en kwamen voor- en achterin terecht. De gecoördineerde precisie en de manier waarop de boot werd behandeld, getuigden onmiskenbaar van een uitstekend geoefende bemanning. En toen schuurden de vaartuigen langs elkaar. Nicolson legde de ene hand tegen de zijkant van de torpedoboot en hief de andere omhoog bij wijze van groet aan de korte, gedrongen figuur, die een ogenblik tevoren achter de stuurhut vandaan was gekomen. „Hallo daar!" riep hij met een brede grijns, en stak een hand uit ter begroeting. „Broeder, wat zijn we blij u te zien!" „Niet half zo blij als wij, dat we u zien." Witte tanden glinsterden in een door de zon gebruind gezicht; de linkerhand maakte een bijna onmerkbare beweging, en de drie zeelui op het dek hadden opeens opgehouden belangstellende toeschouwers te zijn en ontpopten zich plotseling als uiterst waakzame en oplettende wachten, die opeens roerloos stonden, met lichte machinegeweren in de hand, terwijl er in de rechterhand van de man die had gesproken een pistool zichtbaar werd. „Ik ben echter bang dat uw blijdschap wel eens van korter duur zou kunnen zijn dan de onze. U wordt in ieder geval verzocht zich niet te bewegen."
Nicolson kreeg een gevoel alsof hij een stomp in zijn maagstreek had gekregen. Alsof zij aan een ander toebehoorde, zag hij, dat zijn hand niet langer losjes tegen de wand van het schip aan rustte, maar tot het uiterste gespannen was. Ondanks al het water, dat hij had gedronken, werd zijn mond opeens zo droog als kurk. Maar hij slaagde er toch nog in om zijn stem tamelijk vast te doen klinken.
„Wat is dit voor een gemene streek?"
„Ik moet u gelijk geven," antwoordde de ander met een lichte buiging, en voor het eerst zag Nicolson de onmiskenbaar wat schuin staande ogen met de strakke huid om de ooghoeken. „Voor u is het inderdaad geen grap te noemen. Kijk!" Hij maakte een gebaar met zijn vrije hand, en Nicolson keek. De Amerikaanse 'Stars and Stripes' was reeds verdwenen, en daarvoor in de plaats rees langzaam de Japanse omhoog. „Een betreurenswaardige krijgslist, vindt u niet?" vervolgde de man, die geweldige pret scheen te hebben. „Net als het schip zelf en het uiterlijk van mij en mijn mannen, dat met wat goede wil voor Angelsaksisch kan doorgaan. Hoewel het daaraan te danken is dat we hiervoor aangewezen zijn, kan ik u wel verzekeren dat we er niet bijzonder trots op zijn. Maar dat allemaal slechts terloops." De man sprak uitstekend Engels, met een uitgesproken Amerikaans accent, en hij schepte er zichtbaar genoegen in daarmee te pronken. „Er is heel wat zon en storm geweest in de afgelopen week, en het is wel zeer vriendelijk van u, dat u zo goed bent geweest die te overleven. We hebben al heel lang op u gewacht, en u bent dan ook bijzonder hartelijk welkom."
Hij zweeg opeens, liet zijn tanden zien en richtte zijn pistool op de brigadegeneraal, die overeind was gesprongen met een snelheid die wonderbaarlijk was voor iemand van zijn leeftijd, terwijl hij met een lege whiskyfles zwaaide, die hij in zijn handen had. De Japanse officier spande onwillekeurig zijn vinger om de trekker, doch ontspande deze weer langzaam, toen het tot hem doordrong dat die fles niet voor hem was bedoeld, maar voor Van Effen, die zich half had omgedraaid toen hij de slag voelde aankomen, maar net even te laat een hand ophief bij wijze van bescherming. De zware fles trof hem net boven het oor en hij zakte op zijn bank in elkaar, alsof hij was neergeschoten. De Japanse officier keek Farnholme strak aan.
„Nog zulk een beweging, en u bent een kind des doods, oude man. Bent u gek?"
„Nee, maar deze man was het wel, en dat zou ons allen het leven hebben gekost. Hij greep naar een revolver." Farnholme keek woedend naar Van Effen. „Ik heb een te lange reis achter de rug om op een dergelijke manier de dood te vinden, met drie machinegeweren op mij gericht."
„U bent een verstandig man," klonk het vriendelijk-goedkeurend. „U kunt inderdaad niets doen."
Nee, zij konden werkelijk niets doen, besefte Nicolson hulpeloos. Hoegenaamd niets. Hij voelde een ontzettende bitterheid in zich opkomen, zo sterk, dat hij haar kon proeven in zijn mond. Dat zij het zover hadden moeten brengen, zoveel hadden moeten doormaken, ja zelfs het onmogelijke, ten koste van vijf mensenlevens, en dat dit nu het eind van alles moest zijn... Hij hoorde Peters stemmetje achter zich, en toen hij zich omdraaide, stond het kereltje in de stuurstoel en bekeek de Japanse officier door de openingen tussen zijn gespreide vingers, niet bepaald bang, doch alleen maar wat schuw en verbaasd. En opnieuw voelde Nicolson bitterheid en wanhopige woede in zich opkomen, als een niet te stuiten stroom. Hij was in staat een nederlaag te aanvaarden, maar de tegenwoordigheid van Peter maakte die nederlaag tot iets ondraaglijks.
De twee verpleegsters zaten aan weerskanten van hem. Lena's donkere, zwarte ogen waren groot van angst; de blauwe van Gudrun getuigden van een wanhoop en verdriet, die maar al te zeer zijn eigen gevoelens weerspiegelden. Vrees ontdekte hij niet op haar gezicht, maar boven haar slaap, waar het litteken het haar raakte, zag hij haar bloed snel kloppen. Langzaam deed Nicolsons blik onwillekeurig de ronde door de boot, en op alle gezichten stond hetzelfde te lezen: angst, wanhoop en doffe berusting. Nee, niet op alle. Dat van Siran was als altijd volmaakt zonder uitdrukking, terwijl McKinnons beweeglijke ogen snel van de reddingboot naar het Japanse schip gleden, en weer terug; Nicolson vermoedde dat hij zon op mogelijkheden voor een met zelfmoord gelijkstaand verzet. En de brigadegeneraal scheen zich, vreemd genoeg, om niets te bekommeren: hij had zijn arm om de smalle schouders van juffrouw Plenderleith geslagen en fluisterde haar wat in het oor.
„Een treffend en ontroerend toneeltje, niet?" De Japanse officier schudde quasi-verdrietig het hoofd. „Ja, heren, de menselijke hoop is nu eenmaal vergankelijk. Het wordt mij bijna te machtig als ik u daar zo zie zitten. Bijna, zeg ik. Overigens begint het dadelijk weer te stortregenen." Hij keek naar de zware wolken, die opnieuw kwamen aandrijven uit het noordoosten, en naar het dichte regengordijn, dat, geen halve mijl meer van hen verwijderd, de donker wordende zee geselde. „Ik heb er een diepgewortelde antipathie tegen doorweekt te worden, vooral wanneer het volkomen onnodig is. Ik stel dan ook voor..." „Al die voorstellen zijn overbodig. Dacht u, dat ik van plan was de gehele nacht in deze verdomde boot te blijven zitten?" Nicolson draaide zich met een ruk om, toen een zware, toornige stem dit luidkeels achter hem uitriep. Hij zag Farnholme rechtop staan; zijn ene hand omklemde het handvat van zijn Gladstone-tas. „Wat... wat gaat u beginnen?" vroeg Nicolson.
Farnholme keek hem aan, maar zei niets. In plaats daarvan begon hij te glimlachen. De welving van zijn bovenlip onder de witte snor was een meesterstukje van onverschillige minachting. Daarna keek hij op naar de Japanse officier, die hoger stond dan hij, en wees met de duim in de richting van Nicolson. „Wanneer deze dwaas iets idioots doet of mij op enigerlei manier probeert te weerhouden, schiet hem dan neer."Nicolson staarde hem stomverbaasd en ongelovig aan en keek vervolgens naar de Japanse officier, bij wie geen sprake was van ongelovigheid, en zelfs niet van verrassing, alleen maar van een tevreden grijns. Hij begon vlug te spreken in een taal, waarvan Nicolson geen syllabe verstond, en Farnholme antwoordde hem, - vlot en vloeiend - in dezelfde taal. En voordat Nicolson besefte wat er gebeurde, had Farnholme een hand in zijn tas gestoken, haalde een revolver te voorschijn en begaf zich naar de rand van de boot, met zijn tas in de ene hand en zijn revolver in de andere. „Deze heer hier heeft gezegd, dat wij welkom waren." Farnholme glimlachte tegen Nicolson. „Ik ben bang, dat dat alleen maar voor mij was bedoeld, als welkome en, zoals u ziet, geëerde gast." Hij wendde zich tot de Japanner. „U hebt zich kranig gehouden, uw beloning zal groot zijn." Toen ging hij weer over in de onbekende taal - het moest wel Japans zijn, daar was Nicolson vast van overtuigd - en het gesprek duurde ongeveer twee minuten. Opnieuw keek hij naar Nicolson. De eerste zware druppels van de volgende stortbui begonnen op het dek van de torpedoboot te ratelen. „Mijn vriend hier stelt voor, dat u bij hem aan boord komt als zijn gevangenen. Maar ik ben er in geslaagd hem te overtuigen, dat u veel te gevaarlijk bent en moet worden neergeschoten. We gaan nu naar beneden om op ons gemak te overleggen, hoe we ons precies van u zullen ontdoen." Hij wendde zich tot de Japanner. „Laat hun boot achter aan uw schip vastmaken. Het zijn desperado's, en ik raad u absoluut af ze langszij te houden. Kom, vriend, laten we naar beneden gaan. Maar nog één ogenblik - ik zou bijna mijn goede manieren vergeten. De vertrekkende gast moet zijn gastheren nog bedanken." Hij maakte een ironische buiging. „Kapitein Findhorn, mijnheer Nicolson, hartelijk dank, dat u mij hebt meegenomen. Dank voor de genoten hoffelijke behandeling, en vooral voor de accuratesse en bekwaamheid waarmee u de ontmoeting tussen mij en mijn vrienden hebt tot stand gebracht."
„Vervloekte verrader!" Nicolson stikte bijna van woede. „Daar komt de jeugdige stem van het onnadenkende nationalisme aan het woord." Verdrietig schudde Farnholme het hoofd. „We leven in een harde en wrede wereld, kerel. En een mens moet toch op de een of andere manier zijn brood verdienen." Spottend- nonchalant wuifde hij met zijn hand bij wijze van afscheid. „Tot weerziens. Het is me zeer aangenaam geweest."
Een ogenblik later was hij verdwenen in de stortregen, die alles in zich opnam en onzichtbaar deed worden.