XIII
Het oerwoud, vochtig, druipend en dampend heet, omgaf hen aan alle kanten. Hoog boven zich konden zij door kleine openingen tussen de dooreengestrengelde takken nu en dan een brokje sombere grijze lucht zien, dezelfde die de oorzaak was geweest waardoor zij, nu een goede twee uur geleden, absoluut niets van de zonsopgang hadden gemerkt. Het licht, dat door deze boomtoppen naar beneden schemerde, zag er vreemd en onwezenlijk uit; het leek een onheilspellende aankondiging van wat hun te wachten stond, maar paste toch wel goed bij de groene muren die hen van alle kanten gevangen schenen te houden, en bij de verraderlijke, dampende moerassen aan weerskanten van het oerwoudpad waarover zij liepen.
Zelfs als oerwoudpad was het vrijwel een totale mislukking. Het oerwoud zelf bood een tamelijk vrije doorgang: kennelijk waren er kort geleden aan weerskanten nog bijlen of kapmessen aan het werk geweest. Maar het pad zelf was uitermate verraderlijk: het ene ogenblik was het stevig platgetrapt door een veelvuldig gebruik, maar het volgende moment bleek het aan de andere kant van een reusachtig dikke boomstam opeens spoorloos te zijn verdwenen in een moeras, om dan een paar meters verder, solide en wel, weer te voorschijn te komen.Nicolson en Vannier, die reeds tot aan het midden onder de rottende, kwalijk riekende modder zaten, begonnen er langzamerhand achter te komen hoe zij aan moesten met die plotselinge onderbrekingen in hun pad. Op den duur ontdekten zij, dat er altijd weer een paadje om het moeras heen liep, en als zij maar goed genoeg om zich heen keken, vonden zij het meestal ten slotte ook wel. Maar het kostte een massa tijd om deze omweggetjes te vinden, en soms waren zij daarbij zover van het eigenlijke pad afgeraakt, dat zij het slechts door een bloot toeval weer hadden teruggevonden, zodat zij nu, wanneer zij het nevenpad niet vrijwel onmiddellijk vonden, maar door de moerassen heenploeterden, aan de andere kant weer naar boven klauterden, en dan altijd even halt hielden om zich zoveel mogelijk van de modder te ontdoen en de gemene bloedzuigers kwijt te raken die zich aan hun benen hadden vastgehecht. Dan haastten zij zich in het lugubere, schemerachtige licht van dit tropische oerwoud, zo snel zij konden weer verder langs het bochtige pad onder de reusachtige bomen, hun best doend om maar zo min mogelijk notitie te nemen van de ritselende geluiden die hun komst aan weerskanten van het pad scheen te veroorzaken.
Nicolson was een zeeman in hart en nieren; hij voelde zich niet bijzonder thuis aan wal, en natuurlijk nog veel minder in een oerwoud. Hij zou een tocht als deze dan ook nooit hebben ondernomen, ja, daar zelfs nimmer over hebben gedacht, wanneer er een andere keus was geweest. Maar die had ten enenmale ontbroken, wat hun op pijnlijke wijze duidelijk was geworden, zodra het eerste morgenkrieken hen in staat had gesteld de naaste omgeving eens op te nemen en zich te vergewissen van de toestand der schipbreukelingen. Beide bleken verre van geruststellend te zijn.
Zij bleken op Java te zijn geland, in een diepe baai, ongeveer twee mijl breed van kaap tot kaap, met een smal kiezelstrand en een ondoordringbaar uitziend oerwoud, dat tot vlak aan de strand- lijn reikte, en in de andere richting overging in de hoge regenwouden, die de lage hellingen in het zuidoosten bedekten. Het strand langs de baai bleek volkomen verlaten te zijn. Er viel geen spoor van enig menselijk of dierlijk leven te bekennen, behalve dan nu hun kleine groepje, dat op enkele honderden meters van de omgeslagen reddingboot dicht op elkaar gedrongen beschutting had gezocht onder een groepje palmen.
De reddingboot verkeerde in een jammerlijke toestand. Er was een grote scheur van bijna vijf meter lengte ontstaan evenwijdig aan de kiel, en de kiel zelf was eveneens ernstig beschadigd. Van repareren kon geen sprake meer zijn; zij moesten de boot eenvoudig totaal afschrijven, zodat er geen andere keus overbleef dan het oerwoud. En zij bevonden zich niet bepaald in een gunstige toestand om van die mogelijkheid gebruik te maken.
Niettegenstaande al zijn moed was kapitein Findhorn nog steeds ernstig ziek, zodat hij nauwelijks tien stappen achter elkaar kon doen. Ook Van Effen was nog zeer zwak; hij had nog hevige pijnen en voelde zich, met geregelde tussenpozen, flink ziek. Voordat Nicolson en McKinnon erin waren geslaagd zijn ernstig gekneusde been te bevrijden uit de zeeschelp, waarin dit bekneld was geraakt toen hij met de kleine Peter op weg was naar het strand, was hij bijna verdronken in het ondiepe water. Dit avontuur had, in combinatie met de wond in de dij, die hij onderweg had opgelopen, en de slag op het hoofd, die hij de vorige dag van Farnholme had ontvangen, ook zijn weerstandsvermogen aanmerkelijk verminderd. Walters en Evans hadden een infectie in hun arm, die bij beiden behoorlijk opgezwollen was, en zij hadden voortdurend hevige pijnen te doorstaan. McKinnon die weliswaar minder pijn had, hinkte op een stijf been rond. Willoughby was tamelijk zwak, Gordon onevenwichtiger en onbruikbaarder dan ooit, terwijl Siran en de zijnen kennelijk alleen maar aan zich zelf dachten.
Nicolson en Vannier waren dus de enigen die overbleven. De eerste was zich maar al te zeer bewust dat er niets was wat zij onmiddellijk voor de anderen konden doen. Reparatie van de reddingboot was eenvoudig uitgesloten, en aan het bouwen van een boot, of zelfs ook maar een vlot, viel absoluut niet te denken met de paar gereedschappen die zij nog over hadden. Zij waren nu eenmaal aan land, en zouden daar ook moeten blijven. Maar zij konden moeilijk ten eeuwigen dage op het strand blijven bivakkeren zonder van honger om te komen. Nicolson maakte zich geen enkele illusie over de mogelijkheid hun leven, hoe kort ook, te rekken met het eten van bladeren, wortels en knollen. Een geoefend woudloper zou daartoe misschien nog in staat zijn, maar zij zouden onmiddellijk gevaar lopen de een of andere giftige plant in hun maag te krijgen. Maar ook wanneer zij in dat opzicht geluk hadden, zouden de patiënten onder hen niet lang in leven blijven op een dieet van boombast en bessen, terwijl het totaal ontbreken van geneesmiddelen en van verbandstoffen voor de ontstoken en etterende wonden de vooruitzichten nog somberder deed worden.Voedsel, onderdak, geneesmiddelen en verbandstoffen hadden zij dringend nodig, maar die zouden niet uit eigen beweging naar hen toe komen. Zij zouden er op uit moeten trekken om hulp te zoeken. Hoever zij zouden moeten gaan om die te vinden, en in welke richting, konden zij met geen mogelijkheid zeggen, Nicolson wist dat Java's noord westpunt tamelijk dicht bevolkt was, en hij herinnerde zich ook dat er een eind het binnenland in een paar stadjes lagen. Maar dat was veel te ver weg - hun beste kans op hulp was gelegen in de vissersdorpjes langs de kust. Zij konden natuurlijk op vijandigheid stuiten, in plaats van hulp te vinden, en het was zelfs niet uitgesloten dat zij de Jappen tegen het lijf zouden lopen - maar op een bergachtig en bosrijk eiland als Java zouden zij zich in ieder geval moeten bepalen tot de kuststreek. En dus moesten zij het er maar op wagen, en de risico's in vredesnaam maar op de koop toe nemen. Nog geen uur nadat het licht was geworden, had Nicolson dan ook de Colt.455 gegrepen - het enige andere wapen dat de ramp had overleefd, de karabijn van Farnholme, had hij aan McKinnon gegeven - en was het bos ingetrokken met Vannier vlak achter zich aan.
Zij hadden nog geen twintig meter gelopen toen zij, juist aan de rand van het bos, op een duidelijk zichtbaar pad stuitten, dat van het noordoosten naar het zuidwesten liep tussen het bos en het strand. Automatisch waren zij, zonder elkaar zelfs maar aan te kijken, de zuidwestelijke richting ingeslagen; pas toen zij een eindje verder waren, drong het tot Nicolson door waarom zij dat hadden gedaan: uiteindelijk vertegenwoordigde het zuiden hun kans op ontkomen en op vrijheid. Toen zij een halve mijl hadden gelopen, boog de kust naar het westen en noordwesten af, terwijl het pad rechtdoor bleef lopen langs de voet van het voorgebergte en, het lage hout achter zich latend, het eigenlijke regenwoud binnendrong.
Toen zij anderhalf uur hadden gelopen en ongeveer drie mijl van het strand verwijderd waren, hield Nicolson een ogenblik rust. Zij waren net weer door een dertig meter breed moeras gewaad, waarbij zij tot aan hun oksels door het water hadden moeten lopen, en waren nu doodop. Dat waden door die moerassen was eenvoudig fnuikend, wanneer men een week lang maar weinig te drinken had gehad, en haast niets had gegeten; maar nog erger waren de dampende wildernis, de drukkende hitte, en vooral de afmattende vochtigheid, die hun het zweet met straaltjes over het gezicht en in de ogen deden lopen, zodat zij haast niets konden zien.
Nicolson zat veilig en wel op een stukje vaste grond, met de rug tegen een boomstam geleund, en veegde met de bovenkant van zijn linkerhand de modder van zijn voorhoofd; de rechterhand omklemde nog altijd de kolf van zijn revolver. Hij keek naar Vannier, die vrijwel languit op de grond was gezakt en nu met een arm over de ogen lag, terwijl zijn borst snel en zwaar op en neer ging bij elke ademhaling.
„Amuseer je je nogal, vierde? Ik wed dat je nooit zelfs ook maar zult hebben gedroomd, dat je diploma als tweede stuurman je nog eens in het Indonesische oerwoud zou doen belanden." Bijna onbewust had hij zijn stem haast tot een gefluister gedempt; heel deze wildernis, met alles wat zich daarin bevond, scheen niets dan vijandigheid te ademen.
„Het is hier allergriezeligst, vindt u ook niet, stuurman?" Vannier maakte een beweging en kreunde meteen van de pijn toen hij kramp kreeg in een spier, maar probeerde toch te glimlachen. „Die van boom tot boom zwaaiende Tarzans van het witte doek geven je een totaal verkeerd beeld van de manier waarop men zich in het oerwoud voortbeweegt. Ik geloof dat er aan dit beroerde pad nooit een eind komt. We lopen toch hoop ik niet in een kringetje rond, stuurman?"
„Dat kan best zijn," meende Nicolson. „Ik heb de hele dag de zon nog niet gezien, en het gebladerte boven ons hoofd is zo ontzettend dicht, dat je zelfs de lucht ternauwernood ziet. We zouden dus evengoed naar het noorden of oosten kunnen lopen als naar het zuiden of het westen. Maar toch geloof ik dat niet. Ik vermoed dat dit pad weer aan het strand zal uitkomen." „Laten we dan maar hopen dat u gelijk zult krijgen," antwoordde Vannier somber. Toch zat hij beslist niet in de put. Terwijl Nicolson keek naar zijn magere, door de zon gebruinde gezicht met de nu wat te ver uitstekende jukbeenderen en de vastbesloten mond met de met blaren overdekte lippen, kwam hij tot de conclusie dat de ontberingen van de laatste weken Vannier totaal hadden veranderd en hem van een aarzelende, besluiteloze jongen hadden doen rijpen tot een geharde man, die wist wat hij wilde, en zich bewust was geworden van nieuwe krachten en onverwachte mogelijkheden - iemand die men met graagte aan zijn zijde had.
Een of twee minuten verliepen in een volmaakt stilzwijgen, dat slechts werd onderbroken door hun geleidelijk wat meer tot rust komende ademhaling en door het eentonige gedrup van water in het gebladerte. Toen verstarde Nicolson opeens en tikte Vannier met zijn linkerhand waarschuwend op de schouder. Maar dat bleek niet meer nodig te zijn, want ook deze had het geluid gehoord en kwam onmiddellijk geruisloos overeind. Secondenlang bleven de twee mannen achter de boomstam staan wachten.Het rumoer van stemmen en de gedempte voetstappen op het met bladeren bedekte voetpad kwamen voortdurend dichterbij, al kon je de naderenden nog niet zien, als gevolg van een bocht die liet pad een paar meter verder maakte, waardoor de mannen, die daar aankwamen, pas op het allerlaatste ogenblik te voorschijn zouden komen. Maar daar was nu eenmaal niets aan te doen. Vlug keek Nicolson om zich heen, of er niets beters was waarachter zij zich konden verbergen, maar hij vond niets, zodat zij met de boomstam genoegen moesten nemen, en daarachter dan ook bleven staan wachten. De naderenden - naar de stemmen te oordelen, schenen het er maar twee te zijn - konden best Japanners zijn. Zelfs in zijn zak klonk het klikken van de pal van zijn revolver onnatuurlijk luid in de stilte van het bos. Een maand geleden zou hij er voor zijn teruggedeinsd om iemand vanuit een hinderlaag neer te schieten - maar dat was dan ook een maand geleden...
Opeens kwamen de naderende mannen de bocht in het pad om en waren nu geheel zichtbaar. Het bleken er drie te zijn, en geen twee; maar het waren vast geen Japanners, zoals Nicolson opgelucht vaststelde. Opgelucht en met enige verbazing, want onwillekeurig had hij zich de inboorlingen van deze streek voorgesteld als driekwart naakte wilden met speren en blaaspijpen. Twee van de drie mannen waren echter gekleed in een keperen broek en lichtblauw overhemd. En wat vooral een radicaal eind maakte aan Nicolsons primitieve verwachtingen, was het geweer dat de oudste van het drietal bij zich had. Maar hij liet zich daar niet door van zijn stuk brengen, wachtte tot zij nog slechts drie meter van hen waren verwijderd en ging toen midden op het pad staan, de revolver richtend op de borst van de man met het geweer.
Deze reageerde onmiddellijk: middenin een stap bleef hij staan; zijn gerimpelde bruine ogen flikkerden onder de strooien hoed, en het lange geweer kwam met een ruk omhoog, terwijl de linkerhand de loop beetpakte. Maar de jongeman naast hem was hem toch nog te vlug af, en zijn pezige hand drukte de loop van het wapen weer naar beneden, terwijl hij op de uitdrukking van verrassing en toorn op het gezicht van de oude baas reageerde met korte, scherpe woorden. Deze knikte moeizaam, keek een andere kant uit en liet het geweer zakken, zodat de tromp bijna de grond raakte. Daarna mompelde hij iets tegen de jongeman, die knikte en Nicolson vijandig aankeek, hoewel zijn gezicht overigens rustig en effen stond. „Begrijp u Nederlands?"
„Nederlands? Nee, helaas niet." Nicolson haalde de schouders op, aangezien hij hem niet verstond, en keek Vannier snel aan. „Neem hem zijn geweer af, vierde. Van opzij." „Engels? Spreekt u Engels?" De jongeman sprak de woorden langzaam en moeilijk uit. Hij keek Nicolson nog altijd aan, maar zijn ogen stonden nu meer achterdochtig dan vijandig. Toen deze echter wat hoger kwamen dan Nicolsons ogen, begon hij te glimlachen, wendde zich tot de oude man naast hem, zei daar snel iets tegen, en keek toen Nicolson weer aan. „Ik vertel aan mijn vader dat u een Engelsman bent. Ik ken die pet van u. Natuurlijk bent u een Engelsman!"
„Dit hier?" Nicolson wees op het distinctief op zijn uniformpet. „Ja. Ik woon in Singapore." Hij maakte met zijn hand een vaag gebaar in noordelijke richting. „Al bijna twee jaar lang. Ik zie dikwijls Engelse scheepsofficieren. Wat doet u hier?" „We hebben hulp nodig," antwoordde Nicolson zonder omwegen. Zijn eerste instinctieve reactie was geweest, eerst de kat nog wat uit de boom te kijken, en te wachten tot hij wat zekerder zou zijn van zijn zaak. Maar er was iets in de rustige, donkere ogen van de jongeman, dat hem tot andere gedachten bracht, al was hij zich tegelijkertijd bitter bewust, dat hij ook niet in een situatie verkeerde die hem veroorloofde de kat nog lang uit de boom te kijken. „Men heeft ons schip tot zinken gebracht. We hebben vele zieken en gewonden. We hebben onderdak, voedsel en geneesmiddelen nodig."
„Geef ons het geweer terug," zei de jonge man opeens kortaf.
Nicolson aarzelde geen ogenblik. „Geef hem het geweer terug, vierde."
„Het geweer?" Vannier was daar wel wat huiverig voor, dat was duidelijk merkbaar. „Maar hoe weet u "
„Ik weet het niet. Geef hem het geweer." Nicolson stak zijn revolver in de schede.
Onwillig gaf Vannier het geweer terug aan de man met de strooien hoed. Deze griste het uit z'n handen, vouwde de armen over het geweer en keek het bos in. De jongeman keek geërgerd naar hem, en glimlachte toen verontschuldigend tegen Nicolson. „U moet het mijn vader maar niet kwalijk nemen," zei hij weifelend. „U hebt hem gekwetst. Hij is het niet gewoon dat iemand hem zijn geweer afneemt." „Hoezo?"„Omdat Trikah nu eenmaal Trikah is, en niemand dat zou durven." Er klonk een mengeling van genegenheid, trots en geamuseerdheid door in zijn stem. „Hij is ons dorpshoofd." „Is hij uw dorpshoofd?" Nicolson keek met nieuwe belangstelling naar Trikah. Hun leven hing dus waarschijnlijk af van deze man, die het blijkbaar voor het zeggen had en hulp kon verlenen, maar deze ook weigeren. Nu hij de man nauwkeuriger opnam, ontdekte hij in het ernstige, stroeve, gerimpelde gezicht de rust en de autoriteit die men onwillekeurig associeert met het hoofd van een dorp of een stam. Trikah leek sterk op zijn zoon en op de jongen die een eindje achter hen was blijven staan - een jongere zoon, veronderstelde Nicolson. Alle drie hadden hetzelfde brede, lage voorhoofd, dezelfde intelligente ogen, fijnbesneden lippen en smalle, hoge neus, die men bijna een arendsneus zou kunnen noemen. Elke negroïde trek ontbrak in hun gezicht en er stroomde vast en zeker vrijwel onvermengd Arabisch bloed door hun aderen. Een man waar je wat aan zou hebben, wanneer hij eenmaal had besloten je te helpen, vond Nicolson.
„Ja, hij is ons dorpshoofd." De jongeman knikte. „En ik ben Telak, zijn oudste zoon."
„Mijn naam is Nicolson. Zeg aan je vader dat ik aan het strand, drie mijl hier vandaan, ginds in het noorden, een stel zieken en gewonden heb, Engelse mannen en vrouwen. We hebben hulp nodig. Vraag hem of hij bereid is ons die te verlenen." Telak wendde zich tot zijn vader, sprak een minuut lang tegen hem in een onwelluidend, afgebeten taaltje, luisterde naar diens antwoord en vroeg toen: „Hoeveel zieken zijn er?" „Vijf mannen - op zijn minst vijf. En er zijn ook drie vrouwen bij. Ik ben bang dat ze niet ver zullen kunnen lopen. Hoeveel mijl is het nog naar uw dorp?"
„Hoeveel mijl?" vroeg Telak glimlachend. „Een man doet er tien minuten over." Hij zei weer iets tegen zijn vader, die herhaaldelijk knikte onder het luisteren en vervolgens iets zei tegen zijn jongste zoon, die aandachtig luisterde, en toep kennelijk de gegeven instructies herhaalde. Daarna glimlachte hij tegen Nicolson en Vannier, zodat zijn glinsterend witte tanden zichtbaar werden, maakte rechtsomkeert en snelde weg in de richting vanwaar zij waren gekomen.
„We willen u helpen," zei Telak. „Mijn broertje is naar het dorp gegaan om sterke mannen te halen met draagbaren voor de zieken. Kom, laten we naar uw vrienden gaan."
Hij draaide zich om en ging hen voor door een op het oog ondoordringbaar stuk oerwoud, kwam langs het moeras dat Nicolson en Vannier zojuist hadden doorwaad, en bracht hen, binnen een minuut, wat verderop weer op het pad. Vannier ving een blik van Nicolson op en begon te grinniken. „Je krijgt zo'n gevoel dat je een grote stommeling bent, niet? Het is gemakkelijk genoeg als je het maar weet." „Wat zegt uw vriend?" vroeg Telak.
„Dat hij wilde dat we u reeds eerder hadden ontmoet," antwoordde Nicolson. „We hebben het grootste gedeelte van onze tijd verdaan met het tot aan ons middel waden door de moerassen."
Trikah vroeg brommend wat er aan de hand was, luisterde naar Telak en bromde wat in zijn baard, waarop Telak begon te lachen. „Mijn vader zegt dat alleen dwazen en heel kleine kinderen natte voeten krijgen in het bos. Hij vergeet dat men er eerst maar in thuis moet zijn." Hij grinnikte opnieuw. „Hij vergeet die keer - het is de enige geweest in zijn leven - dat hij in een auto heeft gezeten. Toen die begon te rijden, sprong hij er over de zijkant weer uit, met het gevolg dat hij zijn been ernstig bezeerde."
Telak sprak vrijuit, terwijl zij in het gedempte groene licht door het bos liepen. Hij liet duidelijk merken dat hij en zijn vader absoluut niet pro-Engels waren. En evenmin pro-Nederlands of pro-Japans. Zij waren alleen maar pro-Indonesisch, verklaarde hij, en wilden eigen baas zijn in hun land. Maar wanneer de oorlog eenmaal voorbij was, en er zou moeten worden onderhandeld over de vrijheid van hun land, zouden zij dat liever met de Engelsen doen of met de Nederlanders. De Japanners hadden de mond wel altijd vol over vriendschap, maar wanneer zij zich eenmaal in een land hadden genesteld, raakte men hen nooit weer kwijt. Zij verlangden zogenaamd samenwerking, betoogde Telak, maar lieten onmiddellijk blijken dat zij die kwaadschiks zouden afdwingen, met bajonet en tommygun, wanneer deze niet goedschiks werd verleend.Verrast en ontsteld keek Nicolson hem aan. „Zijn er hier dan Japanners in de buurt? Zijn ze dan al geland?" „Ja, ze zijn er al," antwoordde Telak ernstig. En met een gebaar in oostelijke richting voegde hij eraan toe: „Er wordt nog wel enige tegenstand geboden, maar heel erg lang kunnen ze het niet meer volhouden. De Japanners hebben al een goede tien steden en dorpen bezet binnen een kring van honderd mijl hieromheen. Ze hebben ook een... hoe noemt u dat ook weer... een garnizoen in Bantuk liggen. Een groot garnizoen, onder bevel van een kolonel, kolonel Kiseki." Er voer een rilling over Telaks leden. „Kolonel Kiseki is geen mens; hij is een beest, een wild dier. Maar wilde dieren doden alleen uit noodzaak, terwijl Kiseki een mens - of een klein kind - een arm zou uitrukken, precies zoals een onnadenkend kind een vlieg zijn vleugels uitrukt." „Hoever ligt die stad van uw dorp?" vroeg Nicolson langzaam. „Bantuk?"
„Ja, die stad met het garnizoen." „Vier mijl, meer niet."
„Vier mijl! En wilt u ons dan onderdak bieden? Aan zoveel mensen onderdak bieden, op nauwelijks vier mijl van de Japanners? Maar wat gebeurt er dan wanneer..."
„Ik ben bang dat u niet lang bij ons zult kunnen blijven," viel Telak hem ernstig in de rede. „Mijn vader, Trikah, zegt, dat dat te onveilig zou zijn, voor u én voor ons. Er zijn spionnen, mensen die aanbrengen om geld, zelfs onder onze eigen mensen. De Japanners zouden u gevangennemen en mijn vader, mijn moeder, mijn broers en mijzelf naar Bantuk brengen." „Als gijzelaars?"
„Zo zouden zij het waarschijnlijk wel noemen," zei Telak met een verdrietig lachje. „De gijzelaars van de Japanners keren nooit in hun dorpen terug. Ze zijn een wreed volk. Dat is ook de reden waarom we u helpen." „Hoelang kunnen we blijven?"
Telak overlegde even met zijn vader en wendde zich toen weer tot Nicolson. „Zolang het veilig is. We zullen u te eten geven, en een hut om te slapen. En de oude vrouwen van ons dorp kunnen alle wonden genezen. Misschien kunt u drie dagen blijven, maar langer niet." „En dan?"
Telak haalde de schouders op en liep zwijgend verder door het bos.
Op nog geen honderd meter van de plaats waar hun boot de vorige avond was geland, kwam McKinnon hen tegemoet. Hij liep op een drafje en zwaaide een beetje, maar niet door zijn stijve been: uit een wond midden op zijn voorhoofd, half buil, half snede, drupte het bloed hem in de ogen - en voordat hij nog iets had kunnen zeggen, wist Nicolson reeds, wie dat op zijn geweten had.
McKinnon was woedend, en bitter gestemd. Hij gaf zich zelf alle schuld, maar in werkelijkheid viel hem eigenlijk niets te verwijten. Hij had pas wat gemerkt van de steen die men naar z'n hoofd had gegooid, en die hem bewusteloos had geslagen, toen hij weer bijkwam en hem naast zich had zien liggen. Geen mens kan nu eenmaal voor onbepaalde tijd voortdurend drie anderen tegelijk in het oog houden. De anderen hadden niets kunnen beginnen, want de gemeenschappelijke aanval was goed voorbereid, en de enige karabijn die men bezat, had Siran aan McKinnon ontrukt, zodra hij bewusteloos ter aarde was gevallen. Volgens McKinnon waren Siran en de zijnen in noordoostelijke richting verdwenen.
McKinnon was er vierkant voor, dat men hen zou achtervolgen, en Nicolson, die wist dat Siran, levend en in vrijheid, een voortdurend, dreigend gevaar voor hen betekende, was het daarmee eens. Maar Telak verklaarde zich daar tegen. Om te beginnen zou het volgens hem onmogelijk zijn, hen in de wildernis te vinden, en dan zou het zoeken naar mensen met een machinegeweer bij zich, waarmee zij in een hinderlaag op de loer konden gaan liggen, feitelijk op zelfmoord neerkomen. Nicolson aanvaardde de uitspraak van deze kenner van het terrein en zocht met de anderen het strand op.
Precies twee uur later trokken de laatste mannen met een draagbaar de kampong van Trikah binnen, die op een open terrein in het bos was gelegen. Het waren kleine, maar toch verbazend taaie mensen met een geweldig uithoudingsvermogen; de meesten van hen hadden de tocht volbracht zonder ook maar één enkele keer door anderen te zijn afgelost.
Trikah had hun niet te veel beloofd. Oude vrouwen wasten en reinigden de etterende wonden, legden er koele, weldadig aandoende zalf op, bedekten deze met grote bladeren en verbonden het geheel met repen katoen. Daarna kregen allen een rijkelijk maal, of liever, zij konden kiezen uit een grote verscheidenheid van gerechten: kip, schildpadeieren, gekookte rijst, gepelde garnalen, doerians, ketella, gekookte zoete wortels en gedroogde vis. Maar zij waren het eten letterlijk verleerd door de minimale rantsoenen, waarop zij de laatste tijd hadden moeten leven, zodat zij het rijke maal ternauwernood enige eer aan konden doen. Bovendien hadden zij eigenlijk nog veel meer behoefte aan slaap dan aan eten. Maar die kregen zij dan ook weldra volop. Men had geen bedden voor hen gespreid, noch hangmatten gespannen, en evenmin rustbanken geïmproviseerd van gras en twijgen; maar de eenvoudige kokosmatten op de schoongeveegde aarden vloer van een hut waren meer dan voldoende, ja zelfs een waar paradijs voor hen, die zich nauwelijks nog hun laatste werkelijke nachtrust konden herinneren. Een ogenblik later sliepen zij allen als een blok, letterlijk alles vergetend in hun volkomen uitputting.
* *
*
Toen Nicolson ontwaakte, was de zon reeds lang ondergegaan en de duisternis was gevallen over het oerwoud. Overal heerste een doodse stilte. Men hoorde geen gesnater van apen, noch gekrijs van nachtvogels. Er weerklonk geen enkel teken van leven; buiten heerste niets dan stilte en duisternis. Ook in de hut was het rustig en stil, maar niet donker: bij de ingang hingen twee walmende petroleumlampen aan een paar palen.
Nicolson was in een diepe, zware, vergetelheid brengende slaap verzonken geweest en had nog uren kunnen doorslapen. Hij zou dat ook inderdaad hebben gedaan, wanneer men hem daartoe de kans had gelaten. Maar hij was niet uit zich zelf wakker geworden; hij was ontwaakt door een felle steek van pijn, die zelfs tot in de diepe bewusteloosheid van zijn slaap was doorgedrongen: een vreemde, onbekende pijn, die in zijn huid doordrong, koud, scherp en zwaar. Hij werd wakker met de punt van een Japanse bajonet op zijn keel.
De bajonet was lang en scherp, en zag er afschuwelijk uit; door het vet waarmee zij was ingewreven, glom ze kwaadaardig in het flikkerende lamplicht. Over de gehele lengte ervan was een gootje ingekerfd voor het bloed. Zo van vlakbij gezien leek het een reusachtige metalen greppel en de nog maar half ontwaakte, nog slaapdronken Nicolson kreeg ontzettende visioenen van slachtpartijen en massagraven. Maar toen trok het waas weg voor zijn ogen, en zijn blik klauterde, ondanks alles onweerstaanbaar geboeid, omhoog langs de glinsterende bajonet, langs de loop van het geweer en de gebronsd-bruine hand, die haar schuins omlaag- hield; langs de grendel en het magazijn naar de houten kolf en de andere gebronsde hand, en nog verder naar de grijsgroene uniform en het gezicht onder de van een vizier voorziene helm. De lippen van dat gezicht waren vertrokken tot een glimlach, die geen glimlach meer was, maar slechts een dierlijke grimas van begerige haat, een boosaardige grijns, die maar al te goed paste bij de bloeddorstigheid die uit de kleine varkensoogjes straalde. Terwijl Nicolson naar hem keek, trokken de lippen nog verder weg en lieten nog meer zien van de lange konijnetanden. De stuurman voelde de punt van de bajonet door de huid heen in zijn hals dringen. Hij werd onpasselijk; het was alsof de golven van de zee over hem heen begonnen te spoelen. De lampen in de hut schenen nu te flakkeren en lager te branden.
Er verliepen een paar seconden, en geleidelijk keerde zijn gezichtsvermogen weer terug. De man boven hem - Nicolson zag nu dat het een officier was: hij droeg een zwaard aan zijn zijde - had zich niet bewogen en de punt van de bajonet rustte nog altijd opzijn keel. Langzaam liet Nicolson, ondanks de pijn die het deed, zijn blik door de hut gaan, voor zover dat mogelijk was zonder hoofd of hals ook maar een millimeter te bewegen. Opnieuw voelde hij zich onpasselijk worden, maar ditmaal was dat niet de schuld van de bajonet, maar van de hopeloze bitterheid die opeens in hem opwelde, een bijkans fysiek voelbare wanhoop. Zijn bewaker was niet de enige in de hut. Er moesten er minstens een stuk of twaalf zijn, allemaal met een geweer met bajonet erop, waarvan de punt was gericht op een van de slapenden. Er was iets lugubers en onheilspellends in hun zwijgen en hun geheimzinnigheid; in hun roerloze concentratie vooral. Nicolson vroeg zich af, of zij allen in hun slaap zouden worden vermoord, maar nauwelijks was die gedachte in hem opgekomen, of de man boven hem verbrak niet alleen het drukkende zwijgen, maar weerlegde ook tegelijkertijd zijn bange vermoeden.
„Is dit het zwijn waarover je het hebt gehad?" Hij zei het in het Engels, met de precieze grammaticale correctheid van een ontwikkeld man, die de taal niet geleerd heeft te midden van het volk zelf, dat haar spreekt. „Is dit de aanvoerder?" „Dat is de man Nicolson." Het was Telaks stem, gedempt, vlak buiten de ingang. Zij klonk als van verre, en onverschillig. „Hij is de aanvoerder van het gezelschap."„Is dat werkelijk zo? Spreek op, jij Engels varken!" De officier accentueerde zijn vraag met een nieuwe prik in Nicolsons keel. Deze voelde het bloed langzaam en warm naar beneden druppelen en op de kraag van zijn overhemd terechtkomen. Eén ogenblik vroeg hij zich af, of hij niet zou ontkennen, en aan de man vertellen dat Findhorn de bevelvoerende officier was; maar meteen drong het tot hem door dat de man die de Japanners als de aanvoerder beschouwden, het verre van gemakkelijk zou krijgen. En kapitein Findhorn verkeerde niet bepaald in een toestand waarin hij nog veel zou kunnen hebben. Eén enkele slag zou onder deze omstandigheden gemakkelijk zijn dood ten gevolge kunnen hebben. „Ja, ik heb de leiding." Zelfs voor zijn eigen gevoel klonk zijn stem zwak en hees. Hij keek naar de bajonet en overwoog de kansen om die opzij te duwen, maar begreep dat hij daarmee geen steek verder zou komen. Zelfs wanneer hij succes had, zouden er een dozijn anderen gereedstaan om hem neer te schieten. „Neem dat verdomde ding van mijn hals af!" „O, ja, natuurlijk! Wat stom van me om daar niet aan te denken!" De officier trok de bajonet weg, deed een stap achteruit en gaf Nicolson een gemene trap in zijn zij, vlak boven de nier. „Kapitein Yamata, tot uw dienst," mompelde hij poeslief. „Officier van Zijner Majesteits Japanse leger. Let er in het vervolg wat beter op hoe je een Japans officier aanspreekt. Overeind, zwijn dat je bent." En luidkeels: „Allemaal overeind!"
Langzaam en beverig kwam Nicolson overeind. Hij kromp ineen van de pijn in zijn zij, en zag asgrauw onder zijn gebruinde huid. Om hem heen deden ook de anderen hun best de zware slaap van zich af te schudden en, nog wat versuft, overeind te komen. Degenen die het te langzaam deden er te ziek of te ernstig gewond voor waren, werden zonder enige consideratie voor hun gekreun en hun kreten van pijn ruw overeind gerukt en naar de deur geduwd. Nicolson zag hoe ook Gudrun Drachmann behoorde tot degenen die ruw werden behandeld: zij had zich voorovergebogen om de nog slapende Peter in een deken te rollen en in de armen te nemen, maar de Japanse soldaat had haar zo ruw aan een arm overeind gerukt, dat hij deze bijna uit het lid moest hebben getrokken. Met moeite slaagde zij er in een hevige kreet van pijn te onderdrukken. Ondanks zijn eigen pijn en wanhoop kon Nicolson het toch niet laten naar haar te kijken, en hij verbaasde zich over haar moed en haar geduld; over de voortdurende, onzelfzuchtige toewijding waarmee zij zich al die eindeloze dagen en nachten over het kind had ontfermd. En opeens werd hij zich bewust van een gevoel van overweldigend medelijden; hij besefte dat hij alles zou willen doen wat hij kon om haar nieuwe ellende en grievende vernedering te besparen - en met langzaam ontwakende verbazing realiseerde hij zich, dat hij een dergelijk gevoel bij zijn weten tot dusver uitsluitend voor Caroline had gekend. Dit meisje kende hij nu pas tien dagen, maar hij kende haar reeds beter dan hij anderen in een dozijn lange levens zou hebben leren kennen: het karakter en de intensiteit van het in die tien dagen gemeenschappelijk doorleefde hadden op een merkwaardige wijze, als door een vergrootglas, met een onbarmhartige, niets onbedekt latende helderheid, verdienstelijkheden en fouten, deugden en gebreken aan het licht gebracht, die anders wellicht nog vele jaren lang onopgemerkt zouden zijn gebleven of zijn blijven sluimeren. Maar de ontberingen en tegenspoeden hadden gewerkt als een katalysator, die het beste en het slechtste onloochenbaar aan het licht had gebracht. En evenals Lachie McKinnon had ook Gudrun Drachmann de vuurproef van pijn en ellende en van de ongelooflijkste ontberingen glansrijk en smetteloos doorstaan. Het was haast niet te geloven, maar voor een ogenblik vergat Nicolson waar hij zich bevond; hij vergat het bittere verleden en de toekomst zonder enig perspectief. Wederom keek hij naar het meisje, en voor het eerst drong het tot hem door dat hij niet alleen zich zelf bedroog, maar dit zelfs bewust en opzettelijk deed. Het was geen deernis, en evenmin alleen maar erbarmen, dat hij voelde voor dit meisje met haar trage glimlach en haar litteken; met haar huid die deed denken aan een roos in de schemering, en haar ogen die hem herinnerden aan de zeeën van het noorden. En indien het dat al mocht zijn geweest, dan was daar nu voorgoed een eind aan gekomen. Voorgoed. Langzaam schudde Nicolson het hoofd en glimlachte bij zich zelf, maar gromde opeens van de pijn, toen Yamata hem met de kolf van zijn geweer een flinke por tussen de schouders gaf, die hem naar de ingang deed wankelen.
Het was geweldig donker buiten, maar toch niet zo, of Nicolson zag waar de soldaten hen heen brachten: naar het grote, vierkante dorpshuis, aan het andere einde van het dorp, waar zij die middag hadden gegeten, en waar de oudsten plachten bijeen te komen. Het was ook licht genoeg om Nicolson nog iets anders te doen ontdekken: de vage, roerloze silhouet van Telak. Zonder zich te bekommeren om de Japanse officier achter zich, noch om de onvermijdelijke por tussen de ribben, bleef Nicolson op nog geen halve meter afstand van hem staan. Telak had uit steen gehouwen kunnen zijn: hij verroerde geen vin, en vertrok zelfs geen spier van zijn gezicht, doch bleef onbeweeglijk staan, alsof hij diep in gedachten was verzonken.
„Hoeveel hebben ze je ervoor betaald, Telak?" Nicolsons stem was niet veel meer dan een gefluister.Seconden verliepen, zonder dat Telak wat zei. Nicolson zette zich vast schrap voor de volgende por in zijn rug, maar die kwam niet. Toen gaf Telak antwoord, maar het was zulk een zacht gefluister, als kwam het uit de verte, dat Nicolson zich onwillekeurig wat voorover moest buigen om het te kunnen verstaan. „Ze hebben me goed betaald, mijnheer Nicolson." Hij deed een stap naar voren en draaide zich half om, zodat zijn zijde en zijn profiel plotseling werden beschenen door het licht dat uit de deur van de hut naar buiten scheen. Zijn linkerwang en -arm, en de linkerhelft van zijn hals en zijn borst waren bezaaid met bajonetsteken; zo dicht daarmee bezaaid, dat de afzonderlijke steken niet meer te zien waren: heel zijn éne kant leek wel één bloedplek, en toen Nicolson goed keek, kon hij het bloed geruisloos op de aangestampte kamponggrond zien druppelen. „Ze hebben me goed betaald," herhaalde Telak toonloos. „Mijn vader is dood: Trikah is dood. Velen der onzen zijn dood. We zijn verraden en ze hebben ons overrompeld."
Sprakeloos bleef Nicolson hem aanstaren; hij had voor niets anders meer aandacht dan voor Telak, die, zoals hij nu zag, ook een dreigende Japanse bajonetpunt vlak bij zijn rug had. Niet één zelfs, maar twee: Telak moest zich hevig hebben verzet eer men hem had neergeslagen. Schrik en ontsteltenis bevingen hem, dat dit was overkomen - en nog wel zó gauw - aan mensen die hun zo gul en onbaatzuchtig hun vriendschap hadden geschonken. En pal daarop kwam de bittere spijt over de woorden die hij Telak zojuist had toegevoegd, want die gruwelijk onrechtvaardige beschuldiging moest wel de druppel zijn geweest die zijn beker van ellende had doen overlopen. Nicolson deed zijn mond open om nog wat te zeggen, maar in plaats van woorden kwam er een pijnlijke kreet toen hij opnieuw een hevige por met de Japanse geweerkolf in zijn rug kreeg, begeleid door een gedempt, kwaadaardig lachje van Yamata in het donker.
De Japanse officier keerde zijn geweer nu om en dreef Nicolson op de punt van zijn bajonet door de kampong. Voor zich uit zag deze laatste tegen het verlichte vierkant van de deur van het dorpshuis, hoe de anderen op dezelfde wijze naar binnen werden gedreven. Sommigen waren de ingang reeds gepasseerd, terwijl juffrouw Plenderleith juist naar binnen ging, gevolgd door Lena. Daarna kwam Gudrun met Peter, op de voet gevolgd door de bootsman en Van Effen. Vlak bij de deur struikelde Gudrun over iets dat op de grond lag; door het gewicht van de kleine Peter, die zij in de armen droeg, verloor zij haar evenwicht en viel bijna. Haar bewaker pakte haar ruw bij een schouder en gaf haar een duw. Waarschijnlijk wilde hij haar naar binnen duwen, maar zijn stoot was niet goed gericht, zodat Gudrun en het kind met een smak tegen een deurpost terechtkwamen. Zelfs Nicolson kon op een afstand van zes meter hun hoofden tegen het hout horen slaan. Ook hoorde hij de kreet van pijn, die Gudrun slaakte, en Peters schrille gehuil van angst en pijn. McKinnon, die vlak achter Gudrun liep, stootte een onverstaanbare kreet uit - waarschijnlijk in zijn moedertaal, dacht Nicolson deed een paar vlugge stappen vooruit en wilde de bewaker, die het meisje had geduwd, van achteren bespringen, maar de zwaaiende geweerkolf van de soldaat achter hem was toch nog vlugger dan hij, zodat hij bewusteloos neerviel...
* *
*
Het thans door een zestal petroleumlampen helder verlichte dorpshuis was een groot en hoog vertrek van zes bij negen meter, met de toegangsdeur in het midden van een der lange zijden. Rechts van die deur strekte zich vrijwel over de gehele breedte het podium uit, waarop de oudsten plachten plaats te nemen, en van waar een tweede deur direct naar buiten leidde. Heel de rest van het grote houten gebouw, voor en links van de ingang, was volkomen ledig: een vast aangestampte aarden vloer, en anders niets. Op deze kale grond zaten de gevangenen in een kleine halve cirkel, allemaal, behalve McKinnon, die Nicolson van zijn plaats af nog net kon zien liggen: zijn schouders, zijn slappe, uitgestrekte armen, en de achterkant van zijn donkere krullebol, helder beschenen door de felle lichtbundel die uit de deur van het dorpshuis naar buiten viel.
Maar Nicolson wierp slechts een enkele blik op de bootsman, en hij had er niet één over voor de soldaten achter hen, die met de rug naar de deur over hen waakten. Hij had op dat ogenblik alleen maar oog voor het podium, en voor degenen die daarop zaten, terwijl zijn gedachten zich uitsluitend bezighielden met zijn eigen dwaasheden en stommiteiten, met zijn overdreven angstvalligheid, met zijn zorgeloosheid ook, die oorzaak was geweest dat Gudrun en Peter en Findhorn en al de anderen hier nu zaten.
Kapitein Yamata zat op het podium op een lage bank, en naast hem zat Siran. Een grijnzende en triomferende Siran, die zijn gevoelens niet langer meer achter een onbewogen masker behoefde te verbergen; een Siran ook, die kennelijk de beste maatjes was met de breed glimlachende Yamata, en nu en dan een grote zwarte sigaar uit de mond met de glinsterende tanden nam, om minachtend een blauwe wolk rook in de richting van Nicolson te blazen. Deze keek hem aan met een sombere, maar vaste blik, nu ook zonder enige uitdrukking op zijn gezicht. Maar in zijn hart broedde het verlangen tot doden.
Het was nu maar al te duidelijk, wat er was gebeurd. Siran had gedaan alsof hij in noordelijke richting was verdwenen, maar dat was maar een list geweest, zo goedkoop, dat een kind haar had moeten begrijpen, bedacht Nicolson, buiten zich zelf van woede.
Hij moest zich een eindje verder hebben verborgen, daar hebben gewacht tot dat de laatste draagbaren waren verdwenen, deze zijn gevolgd, en het dorp zijn voorbijgelopen om het garnizoen in Bantuk te waarschuwen. Het was allemaal zó natuurlijk en vanzelfsprekend, zó duidelijk het enige wat Siran ook maar bij mogelijkheid had kunnen doen, dat de grootste stommeling het had moeten zien aankomen en er zijn maatregelen tegen had behoren te nemen; dat wil zeggen, Siran had moeten neerschieten. Maar hij, Nicolson, was hier op misdadige wijze te kort geschoten. Hij wist nu dat hij, Siran, wanneer hij daar ooit nog de kans toe kreeg, zou neerschieten met dezelfde gevoelloze onverschilligheid waarmee hij op een slang of op een leeg blikje zou schieten.
Langzaam en met moeite, alsof hij zich aan een hypnose moest ontworstelen, slaagde Nicolson erin zijn ogen weer van Siran af te wenden, en keek nu naar de anderen, die naast hem op de grond zaten. Gudrun, Peter, juffrouw Plenderleith, Findhorn, Willoughby en Vannier, zij waren er allemaal, allemaal even moe en ellendig, en bijna allen kalm, berustend, en onbevreesd. Zijn bitterheid werd hem bijna te machtig. Zij hadden allen een onbeperkt vertrouwen in hem gesteld en er blindelings op gerekend dat hij alles zou doen wat hij kon om hun een veilige thuiskomst te bezorgen. Zij hadden op hem vertrouwd, en nu zou geen van hen ooit weer thuiskomen... Hij wendde zijn blik weer van hen af en richtte die opnieuw op het podium. Kapitein Yamata was opgestaan; zijn ene hand stak in zijn gordel, terwijl de andere op het gevest van zijn zwaard rustte.
„Ik zal u niet lang ophouden." Zijn stem klonk rustig en effen, en indien hij al dacht aan zijn twee buiten liggende gesneuvelde soldaten, liet hij daar niets van merken. „Over tien minuten vertrekken we naar Bantuk om ons te melden bij mijn bevelvoerende officier, kolonel Kiseki, die zeer verlangend is met u allen kennis te maken. Kolonel Kiseki bezat namelijk een zoon, die het bevel voerde over de buitgemaakte Amerikaanse torpedoboot, welke u werd tegemoet gezonden." Hij zag dat de gevangenen diep ademhaalden en snelle blikken wisselden, en hij glimlachte flauwtjes. „Ontkennen zal u niet baten. Kapitein Siran, hier, zal een vernietigend getuigenis afleggen. Kolonel Kiseki is buiten zich zelf van verdriet, en het zou beter zijn geweest voor ieder van u, niemand uitgezonderd, dat hij nimmer geboren ware." „Tien minuten," vervolgde hij effen, „en langer niet. Er moet eerst nog wat gebeuren, maar dat zal niet veel tijd kosten, en dan vertrekken we." Hij glimlachte opnieuw en keek langzaam de kring rond van de gevangenen, die beneden hem op de grond zaten. „Intussen ben ik overtuigd dat u gaarne iemand zult willen leren kennen, die u weliswaar reeds meent te kennen, maar in werkelijkheid nog helemaal niet kent. Iemand die een zeer goed vriend is van ons roemrijke keizerrijk, en aan wie onze roemrijke keizer, daar ben ik zeker van, gaarne in hoogst eigen persoon dank zal willen betuigen. Het is niet langer nodig uw ware identiteit verborgen te houden, Heer."
Er ontstond plotseling hevige beroering onder de gevangenen, toen er iemand uit hun midden opsprong en naar het podium liep, waar hij kapitein Yamata, die buigend als een knipmes was opgestaan, in vloeiend Japans aansprak en hem de hand drukte. Nicolson was half overeind gekomen, terwijl ontsteltenis en ongeloof in iedere trek van zijn gezicht stonden te lezen. Maar hij liet zich onmiddellijk weer met een zware plof op zijn plaats vallen, toen zijn schouder in zeer onzachte aanraking kwam met een Japanse geweerkolf. Een ogenblik schenen zijn hals en zijn bovenarm in vuur te staan, maar hij bemerkte het nauwelijks. „Van Effen! Wat denkt u in vredesnaam..." „Geen Van Effen, beste mijnheer Nicolson," protesteerde Van Effen. „Geen 'Van', maar 'von'! Ik heb er zo langzamerhand meer dan genoeg van me voortdurend uit te geven voor zo'n vervloekte Nederlander." Hij glimlachte flauwtjes en maakte een buiging. „Tot uw dienst mijnheer Nicolson, mag ik mij voorstellen: luitenant-kolonel Alexis von Effen, van de Duitse contra-spionage."
Sprakeloos bleef Nicolson hem aanstaren, en hij was waarlijk de enige niet, die totaal de kluts kwijt was. Ieders oog was thans op Van Effen gericht, die aller blik gehangen hield, terwijl de een na de ander wanhopige pogingen deed te beseffen wat er was gebeurd, en zich rekenschap te geven van de daardoor ontstane situatie. Allerlei herinneringen aan en gebeurtenissen van de afgelopen dagen kregen nu een totaal ander, nieuw aspect, en heel langzaam begon men te begrijpen. Eindeloze seconden kropen voorbij en rijden zich aaneen tot een minuut, en langzaam maar zeker tot een tweede, en nog steeds was men niet verder gekomen dan een tastende verbazing en vaster vorm aannemende verdenkingen. Slechts één ding stond onomstotelijk vast: luitenantkolonel Alexis von Effen was inderdaad degene waarvoor hij zich nu uitgaf; daar viel geen ogenblik meer aan te twijfelen.
Het was Van Effen zelf, die ten slotte het stilzwijgen verbrak.Hij draaide het hoofd even ter zijde en keek naar buiten, doch richtte zich dadelijk daarop weer tot zijn makkers in de nood. Er lag een glimlach op zijn gezicht, maar het was er geen van triomf, noch van vreugde of blijdschap. Veeleer zou men het een verdrietige glimlach kunnen noemen.
„En nu, mijne heren, zult u de oorzaak vernemen van al onze beproevingen, al ons lijden gedurende de dagen die achter ons liggen. De reden waarom de Japanners - de bondgenoten van mijn volk, daar wil ik u nog eens op attent maken - u zonder ophouden hebben vervolgd en u het vuur aan de schenen hebben gelegd. Velen van u zullen zich verbaasd hebben afgevraagd, waarom de Japanners ons zo belangrijk vonden - dat kleine groepje overlevenden, dat wij vormden. Nu zult u het te weten komen."
Een Japanse soldaat liep langs het groepje mensen, dat daar op de grond zat, naar het podium en zette een zware tas neer tussen Van Effen en Yamata. Allen keken er verbluft naar, en vervolgens naar juffrouw Plenderleith. Het was haar tas, en zij zag dan ook wit als een doek. De ogen had zij half dichtgeknepen, alsof zij hevige pijn had, maar zij bewoog zich niet, en zei geen woord.
Op een teken van Van Effen pakte de Japanse soldaat het ene handvat van de tas beet, terwijl hij zelf het andere greep. Samen tilden zij de tas vervolgens schouderhoog en keerden haar ondersteboven. Er rolde niets uit, maar de voering zakte langzaam naar beneden en kwam de tas uitpuilen. Het leek wel of er lood in zat. Van Effen keek de Japanse officier aan. „Kapitein Yamata?" „Met genoegen, kolonel!" Yamata deed een stap vooruit en trok zijn zwaard. Eén ondeelbaar ogenblik schitterde het in het gele licht van de petroleumlampen, en toen sneed het door de zware voering van canvas, alsof deze slechts uit dun papier had bestaan. Toen verbleekte de schittering van het zwaard volkomen door de duizelingwekkende, tintelende vuurstroom, die uit de zak neerstortte en op de grond een steeds hoger wordende flonkerende en stralende kegel vormde.
„Juffrouw Plenderleith schijnt er een bijzonder zwak voor juwelen op na te houden." Van Effen glimlachte vergenoegd en stootte met een teen achteloos tegen de glinsterende stapel. „Diamanten, mijnheer Nicolson! De grootste collectie, voor zover ik weet, die men ooit buiten Zuid-Afrika heeft gezien. De waarde ervan wordt geschat op bijna twee miljoen pond."