V
Een half uur later stoomde de 'VIROMA' met volle kracht zuidwestwaarts; aan stuurboordzijde verdween Metsana langzaam maar zeker in de duisternis. Merkwaardig genoeg liet de taifoen nog altijd op zich wachten; de vliegende storm was nog steeds niet weer komen opzetten. De enige verklaring daarvoor was, dat zij zich precies gelijk op met de storm verplaatsten, maar vroeg of laat zouden zij toch het middelpunt daarvan moeten verlaten en ten tweeden male door de storm heenbreken.
Nicolson had een stortbad genomen en zich grondig afgeschrobd. Hij was nu zowat olievrij en stond op de brug een genoeglijk praatje te maken met de tweede stuurman, toen kapitein Findhorn zich bij hen voegde en Nicolson zachtjes op de schouder tikte.
„Ik zou u graag even onder vier ogen willen spreken in mijn hut, mijnheer Nicolson. U kunt het toch wel even alleen af, nietwaar mijnheer Barret?"
„Natuurlijk, kapitein. Ik zal wel waarschuwen als er wat bijzonders aan de hand is?" Het was half als aankondiging en half als vraag bedoeld, hetgeen typerend was voor Barret. Hij was een flink stuk ouder dan Nicolson, flegmatiek, zonder enige fantasie, en betrouwbaar. Maar van verantwoordelijkheid op zich nemen moest hij niets hebben - wat dan ook de reden was dat hij het nooit verder had gebracht dan tweede stuurman. „Doe dat." Findhorn ging voor door de kaartenkamer naar zijn daghut, die zich op hetzelfde dek bevond als de brug. Hij controleerde, of er wel behoorlijk was verduisterd, draaide het licht aan, en nodigde Nicolson met een beweging van de hand uit te gaan zitten. Hij bukte om een kastje te openen en kwam weer overeind met een paar glazen en een fles whisky in zijn handen. Hij maakte de fles open, schonk wat van de whisky in de glazen en schoof er Nicolson een van toe.
„Doe er zelf maar water bij, Johnny. De hemel weet dat je het hebt verdiend. En een paar uur slapen, zodra je hier vandaan gaat." „Dank u," mompelde Nicolson. „Zodra u weer op bent, kruip ik in mijn kooi. U bent de hele nacht niet van de brug af geweest. Of bent u dat vergeten?"
„Al goed, al goed," weerde Findhorn met een handbeweging af. „Dat vechten we zo dadelijk wel uit." Hij nam een slok whisky, en keek Nicolson toen over zijn brilleglazen heen peinzend aan. „En Johnny wat denk je ervan?" „Van de 'Kerry Dancer'?" Findhorn knikte afwachtend.
„Een slavenhaler," antwoordde Nicolson rustig. „Herinnert u zich dat Arabische stoomschip, dat de marine verleden jaar bij Ras el Hadd heeft aangehouden?" „En of."
„Daar leek ze op, als twee druppels water. Overal stalen deuren, die meestal maar van een kant konden worden geopend. Acht- duimsluiken, voor zover die er dan waren. Oogbouten bij alle kooien. Vermoedelijk met de eilanden als operatiebasis, en volop afzetgebied tot Amoy en Macao toe."
„De twintigste eeuw, niet waar?" zei Findhorn zacht. „Mensenhandel."
„Ja," antwoordde Nicolson laconiek. „Maar zij houden ze tenminste nog in leven. Maar pas op, wanneer ze te veel in contact komen met de beschaafde landen en in het groot beginnen met gifgas, concentratiekampen, bombardementen van open steden en wat u maar meer wilt. Wanneer we hun de tijd maar laten. Op het ogenblik zijn het nog amateurs."
„Je bent cynisch, jongeman, je bent cynisch." Verwijtend schudde Findhorn het hoofd. „In ieder geval klopt wat je daar van de 'Kerry Dancer' zegt precies met de mededelingen van brigadegeneraal Farnholme."
„O, hebt u met Zijne Edele gesproken? Moet ik morgenochtend voor dag en dauw voor de krijgsraad verschijnen?" „Wat zeg je me nou?"
„Hij had het niet erg op me begrepen, en stak dat ook niet onder stoelen of banken," lichtte Nicolson nader toe. „Dan is hij intussen toch wél van gedachten veranderd." Findhorn schonk nog eens in. „'Een kranige jongeman, bijzonder kranig zelfs, maar... eh... wel wat al te voortvarend.' Daar kwam het in ieder geval op neer. Echt de nobele toean besar."
Nicolson knikte, „Ik zie hem het zich al gemakkelijk maken in zijn fauteuil in de Bengal Club. Maar het is anders toch wel een merkwaardig heerschap. Hij heeft verbazend knap gemanoeuvreerd met het touw, toen we in de boot zaten. Vindt u niet dat hij zich een beetje vreemd voordoet?"
„Dat valt wel mee," Findhorn dacht een ogenblik na. „Een beetje misschien, maar toch niet veel. Vast een gepensioneerde officier. Misschien heeft hij zich na het verlaten van de dienst nog wat omhoog gewerkt."
„En wat doet zo'n kerel in vredesnaam aan boord van de 'Kerry Dancer?" vroeg Nicolson nieuwsgierig.
„Alle mogelijke mensen komen in deze dagen in merkwaardig gezelschap terecht," antwoordde Findhorn. „En wat die Bengal Club betreft heb je het toch lelijk mis, Johnny. Hij komt niet uit Singapore; hij schijnt op Borneo in zaken te zijn geweest - wat voor zaken dat waren liet hij in het vage - en is in Bandjarmasin aan boord van de 'Kerry Dancer' gekomen, met nog een paar andere Europeanen, die het onder de Japanners wat te benauwd begonnen te krijgen. Het schip zou naar Bali varen, en daar hoopten ze een ander schip te zullen vinden, dat hen naar Port Darwin zou brengen. Maar blijkbaar heeft Siran - zo heet de kapitein, volgens Farnholme een meer dan gemeen heerschap - van zijn directie in Makasar draadloze orders ontvangen om koers te zetten naar Kota Baru. Farnholme slaagde erin hem om te kopen om naar Singapore te gaan. Waarom hij dat deed, nu de stad op het punt stond in handen van de Jappen te vallen weet de hemel alleen. Wanneer je echter maar gewetenloos genoeg bent, bestaat er altijd wel kans om van een dergelijke situatie te profiteren. Misschien hebben ze ook gedacht aardig wat te zullen verdienen aan passagiers die de stad nog wilden verlaten. Blijkbaar heeft geen haar op hun hoofd gedacht aan wat inderdaad is gebeurd, namelijk dat het leger de 'Kerry Dancer' zou vorderen."
„Ja, het leger," mompelde Nicolson. „Ik vraag me af wat er van de soldaten is geworden - volgens McKinnon waren dat er op zijn minst een paar dozijn - die mee aan boord zijn gegaan om te zorgen dat de 'Kerry Dancer' geen bokkesprongen zou maken, maar regelrecht naar Port Darwin zou koersen."
„Ik ook." Findhorn klemde de lippen op elkaar. „Volgens Farnholme waren ze ondergebracht in het vooronder."
„Had dat misschien ook een van die handige deuren, die maar van één kant kunnen worden geopend?"
„Wie weet? Heb jij het gezien?" onder water, toen we aan boord kwamen. Het zou me anders helemaal niet verbazen, al kan een inslaande bom de deur ook wel hebben doen klemmen." Hij nam nog een stevige slok whisky en maakte een grimas van afschuw, welke laatste geen gevolg was van de whisky, maar van zijn gedachten. „Een prettig alternatief: verdrinken of levend verbranden. Ik zou die kapitein Siran wel eens willen spreken en ik vermoed, dat heel wat anderen dat ook graag zouden doen... Hoe maakt de rest van onze passagiers het? Hadden die nog wat nieuws te vertellen?"
Findhorn schudde het hoofd. „Niets. Die waren te zeeziek, te moe, te zeer van hun stuk. En misschien hadden ze verder ook niets te vertellen."
„Zeker allemaal ingedeeld, gewassen en in bed gestopt?" „Zo goed en zo kwaad als dat ging. Ze zijn nu over het gehele schip verspreid. Alle soldaten zitten bij elkaar in het achterschip - de twee zieken in het hospitaal, de andere acht in de rookkamer en in de twee reservehutten voor de machinisten aan bakboord. Farnholme en de priester zitten samen in de machinistenkamer." Nicolson grijnsde. „Dat zou ik wel eens willen zien, de Britse heerser in één hut met die obscure heiden!"
„Dat zou je wel meevallen," bromde Findhorn. „Ze hebben daar ieder een rustbank, met een tafel tussen ze in, waarop een nog bijna volle fles whisky staat. Ze kunnen het werkelijk best met elkaar vinden."
„Toen ik hem voor het laatst zag, had hij een half volle fles bij zich," zei Nicolson peinzend. „Ik vraag me af..." „Waarschijnlijk heeft hij die in één teug geledigd. Hij sjouwt rond met een grote Gladstone-tas, en als je het mij vraagt, zit die vol met niets dan flessen whisky." „En de rest?"
„De wat? O, ja. De kleine oude dame zit in de hut van Walters, die op een matras in zijn radiohut ligt. De grootste van de verpleegsters, die welke de leiding schijnt te hebben..." „Juffrouw Drachmann?"
„Precies, zo heet ze. Ze is met het kind in de hut van de leerlingen ondergebracht. En Vannier en de vijfde machinist logeren bij Barret en de vierde machinist; in Vanniers hut zitten twee verpleegsters, en de andere twee zijn ondergebracht in die van de vijfde machinist."„Dat zijn ze dus allemaal." Nicolson zuchtte, stak een sigaret aan en staarde de blauwe rook na, die langzaam omhoog kringelde naar de zoldering. „Ik hoop alleen maar, dat ze niet van de regen in de drup zijn terecht gekomen. We zetten zeker opnieuw koers naar straat Karimata?"
„Waarom niet? Wat zouden we anders kunnen..."
Hij zweeg opeens, toen de telefoon ging en Nicolson naar de hoorn greep en die aan zijn oor hield.
„Ja, de hut van de kapitein hier... O, ben jij het, Willy... Ja, hij is hier. Blijf maar even aan het toestel." Nicolson kwam overeind om plaats te maken voor de kapitein. „De tweede machinist, kapitein."
Findhorn sprak zowat een halve minuut, zich hoofdzakelijk bepalend tot eenlettergrepige grommen. Vaag vroeg Nicolson zich af, wat Willoughby had gewild. Zijn stem had tamelijk verveeld geklonken, maar per slot van rekening had niemand Willoughby zich nog ooit zien opwinden over iets. Ernest Willoughby vond niets in het leven de moeite waard om zich over op te winden. Een idiote, dromerige ouwe kerel - hij was de oudste aan boord - met een hartstochtelijke liefde voor literatuur, die alleen maar werd geëvenaard door zijn diepe minachting voor machines en al het overige waarmee hij zijn brood verdiende. Maar tegelijkertijd was hij de onzelfzuchtigste man die Nicolson ooit had leren kennen in zijn leven. Willoughby zelf ging daar hoegenaamd niet prat op; vermoedelijk was hij zich daar niet eens van bewust; hij was een man die weinig bezat, maar helemaal geen behoeften had. Nicolson had weinig met hem gemeen - oppervlakkig beschouwd althans; maar de polen trokken elkaar aan, want hij koesterde de grootste sympathie en bewondering voor de oude machinist en vrijgezel die niets bezat dan een kale zitslaapkamer in de Company Club te Singapore en al menig avondje in Nicolsons woning had doorgebracht. Hij herinnerde zich, hoe Caroline bijzonder gesteld was geweest op de oude Willy en bijna altijd haar lekkerste maaltijden en heerlijkste, koelste dranken voor de oude machinist bewaarde. Nicolson staarde in zijn glas en zijn mond begon te trekken bij deze herinneringen... Plotseling werd hij zich bewust, dat kapitein Findhorn was opgestaan en op hem neerkeek met een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht. „Wat is er aan de hand, Johnny? Mankeert er iets aan?" „Ik was alleen maar ver weg met mijn gedachten, kapitein." Nicolson glimlachte en maakte een gebaar in de richting van de fles whisky. „Die is een goede hulp, wanneer je gedachten aan het zwerven gaan." „Bedien je zelf dan nog eens, en peins maar verder." Findhorn pakte zijn pet en wendde zich naar de deur. „Wacht hier even op me, wil je? Ik moet een ogenblik naar beneden."
De kapitein was nauwelijks twee minuten weg, of de telefoon ging weer. Het was Findhorn, die vroeg of Nicolson even beneden wilde komen in de eetzaal. Hij gaf geen reden op. Op zijn tocht naar beneden kwam Nicolson de vierde stuurman tegen, die uit de radiohut kwam. Vannier zag er allesbehalve gelukkig of opgewekt uit. Nicolson keek hem aan en trok vragend een wenkbrauw omhoog. Vannier keek eens om naar de radiohut, terwijl verontwaardiging en bezorgdheid op zijn gezicht om de overhand streden.
„Die ouwe strijdbijl daarbinnen is in volle actie, stuurman," zei hij op gedempte toon. „Die wat?"
„Juffrouw Plenderleith," verduidelijkte Vannier. „Ze is in de hut van Walter. Ik was juist bezig in te dommelen toen ze hevig op de wand tussen onze hutten begon te trommelen en toen ik daar geen notitie van nam, liep ze de gang op en begon te roepen." Vannier zweeg even en zei toen uit de grond van zijn hart: „Ze heeft een heel luide stem, dat moet ik u zeggen." „Wat wilde ze?"
„De kapitein spreken." Vannier schudde ongelovig het hoofd. „'Jongeman, ik wens de kapitein te spreken. En wel dadelijk. Zeg hem dat hij hier moet komen.' En meteen duwde ze me de deur weer uit. Wat moet ik nu doen?"
„Wat ze je heeft gevraagd, natuurlijk," grijnsde Nicolson. „Ik wil er wel graag bij zijn, wanneer je hem dat vertelt. Hij is beneden in de eetzaal."
Ze gingen nog een dek lager en stapten samen de eetzaal binnen. Het was een groot vertrek met twee tafels over de gehele lengte, die plaats boden voor twintig personen. Maar het was op dit ogenblik vrijwel leeg. Er bevonden zich slechts drie personen in, die alle drie stonden.De kapitein en de tweede machinist stonden naast elkaar, met het gezicht in de richting van de achtersteven, even met het slingerende schip meedeinend. Findhorn even onberispelijk in zijn uniform als altijd, glimlachte, net als Willoughby. Maar daarmee hield de overeenkomst tussen die twee dan ook op. Groot, ietwat voorovergebogen, met een bruin, gerimpeld gezicht en een dikke bos ongekamd grijs haar, was Willoughby een nachtmerrie voor de kleermakers. Hij had een wit overhemd aan - of althans een overhemd dat eens wit was geweest -, ongestreken, zonder knopen, met een gerafelde kraag en dito mouwen, en een kakibroek, die veel te kort voor hem was, met gekreukelde pijpen, die op olifantspoten leken; verder geruite plaidkousen en linnen schoenen zonder veters. Hij had zich die dag nog niet geschoren, en waarschijnlijk de hele week nog niet.
Tegenover hen het meisje, half staande, half tegen het buffet leunend en zich aan de rand daarvan vastgrijpend, bij wijze van steun. Nicolson en Vannier zagen alleen haar profiel, toen zij binnenkwamen, maar bemerkten desalniettemin, dat ook zij lachte: de rechterhoek van haar mond trok iets op, waardoor er een kuiltje kwam in haar olijfkleurige wang. Zij had een rechte, fijnbesneden neus en een breed, glad voorhoofd, terwijl haar lange zijige haar vlak boven haar nek in een dikke wrong was samengebonden, haar van dat intense zwart, dat blauw lijkt wanneer de felle zon er op schijnt, en dan glanst als de vleugel van een raaf. Met haar haar, haar teint en haar tamelijk hoge jukbeenderen was zij een typische Oosterse schoonheid. Maar wanneer men haar lang en goed had aangekeken - en dat kon een man onmogelijk nalaten - bleek zij noch typisch, noch Oosters: daarvoor was haar gezicht niet breed genoeg; haar gelaatstrekken waren te fijn besneden, en uit haar ongelofelijk mooie ogen sprak alleen het noordeuropese bloed. Zij waren, zoals Nicolson ze voor het eerst aan boord van de 'Kerry Dancer' had gezien in het scherpe licht van zijn zaklantaarn: van een intens, verrassend blauw, buitengewoon helder, en buitengemeen boeiend, het opvallendste in een merkwaardig gezicht. En om en onder die ogen zag men, juist toen, de blauwe kringen van de vermoeidheid.
Zij had nu haar kap niet op en haar manteltje niet aan, constateerde Nicolson en droeg alleen haar kakirok en een helderwit overhemd dat verscheidene maten te groot was; door de hoog opgestroopte mouwen waren haar slanke tengere armen grotendeels zichtbaar. Een overhemd van Vannier wist Nicolson meteen. Vannier had in de reddingboot de hele tijd naast haar gezeten, op gedempte toon met haar gesproken en zich in hoge mate bezorgd getoond voor haar welzijn. Nicolson moest onwillekeurig glimlachen toen hij in zijn herinnering zocht naar de dagen waarin hij ook een jonge Raleigh was geweest, een dolende ridder, die bereid was zich te ontfermen over iedere dame die in nood verkeerde. Maar hij kon ze zich niet herinneren: blijkbaar waren zij er nooit geweest.
Nicolson liet Vannier als eerste naar binnen gaan - de reactie van Findhorn op het verzoek van juffrouw Plenderleith zou de moeite van het observeren waard zijn - sloot de deur zachtjes achter zich, keerde zich weer om en kon net bijtijds stoppen om te voorkomen dat hij opbotste tegen Vannier, die opeens was blijven staan en nu stokstijf en roerloos vlak voor hem stond, op nog geen meter van de deur.
Alle drie zwegen zij en keken naar de deur, toen Nicolson en Vannier binnenkwamen. Vannier had geen ogen voor Findhorn of Willoughby, zo staarde hij naar de verpleegster, terwijl zijn ogen steeds groter werden en zijn mond openging van schrik. Juffrouw Drachmann had zich zover omgedraaid, dat het volle licht van de lamp de linkerhelft van haar gezicht bescheen, en die kant van haar gezicht was verre van schoon. Een groot, lang, getand litteken, nog rauw en blauwig, nog samengetrokken op de plekken waar het onhandig was dichtgenaaid, liep over de gehele lengte van haar gezicht, vanaf het haar op de slaap tot aan het puntje van haar ronde, mollige kin. In de hoogte, even boven het jukbeen, was het meer dan een centimeter breed. Op ieder gezicht zou het een afschuwelijke indruk hebben gemaakt, maar op haar lieve, gladde gezichtje had het 't onwezenlijke van een karikatuur en wekte het de ontstellende indruk van een gruwelijke blasfemie.
Zwijgend keek zij Vannier een paar seconden aan, en toen glimlachte zij. Het was nauwelijks een glimlach, maar toch voldoende om een kuiltje te doen ontstaan in de ene wang, en het litteken op de andere breder te doen worden bij de mondhoek en opzij van het oog. Zij hief haar hand op en streek even over haar wang.
„Ik ben bang dat dit niet bepaald mooi is, wel?" vroeg zij. Er klonk geen verwijt in haar stem, en evenmin veroordeling; het was eer een verontschuldiging, vermengd met een eigenaardig soort medelijden, dat evenwel niet op haar zelf betrekking had.
Vannier zei niets. Hij was wat bleek geworden, maar toen zij sprak keerde de kleur terug en bedekte weldra heel zijn gezicht, tot inde hals toe. Hij keek een andere kant uit - men kon bij na zien welk een lichamelijke inspanning het hem kostte om de ogen af te wenden van dat afgrijselijke litteken - en deed zijn mond open om wat te zeggen. Maar hij zei niets; misschien was er ook niets dat hij kón zeggen.Nicolson liep hem snel voorbij, knikte Willoughby toe en bleef voor het meisje staan. Kapitein Findhorn sloeg hem oplettend gade, maar daar was hij zich niet van bewust.
„Goedenavond, juffrouw Drachmann." Zijn stem klonk koel, maar vriendelijk. „Maken uw patiënten het allemaal goed?" Wanneer je banale opmerkingen wenste, dacht hij, moest je bij Nicolson zijn.
„Ja, uitstekend, dank u wel, mijnheer."
„U moet me geen mijnheer noemen, dat heb ik u al gezegd," zei hij geprikkeld. Daarna stak hij zijn hand uit en raakte voorzichtig de wang met het litteken aan. Zij deinsde niet achteruit, verroerde zich zelfs niet; alleen werden haar blauwe ogen in het gezicht zonder uitdrukking een ogenblik groter. „Dat hebben onze kleine gele broeders zeker gedaan?" Zijn stem was even zacht als zijn hand.
„Ja," knikte zij. „Ik werd bij Kota Baru gevangengenomen." „Een bajonet?"
„Een van die ceremoniële bajonetten met inkepingen zeker?" Hij nam het litteken zorgvuldig op, zag de smalle, diepe snede bij de kin en de rauwe scheur onder de slaap. „En u lag op dat ogenblik op de grond?"
„U bent erg schrander," zei ze zachtjes.
„Hoe bent u ontkomen?" informeerde Nicolson nieuwsgierig. „Een grote man kwam het vertrek binnen - het was een bungalow, die we tot ziekenhuis hadden ingericht. Een heel grote man met rood haar - hij zei dat hij een Argyll was, of iets dat daarop leek. Hij nam de man die me had gestoken de bajonet af en verzocht me even een andere kant uit te kijken. Toen ik me omkeerde, lag de Japanse soldaat dood op de grond."
„Hoera voor de Argylls," mompelde Nicolson. „Wie heeft de wond dichtgenaaid?"
„Dezelfde man: hij zei dat het niet erg mooi was gedaan." „Het had inderdaad beter gekund," gaf Nicolson toe. „En dat kan nog altijd."
„Het is ontzettend!" Haar stem schreeuwde dit laatste woord uit. „Ik weet dat het ontzettend is." Zij keek enige ogenblikken naar de grond, keek vervolgens Nicolson weer aan en probeerde te glimlachen, wat haar niet al te best afging. „Je kunt niet direct zeggen dat het flatteert, wel?"
„Dat hangt er maar van af." Nicolson gaf de tweede machinist een por. „Willy hier zou het nog zo gek niet staan; die is nu eenmaal een ouwe zuurpruim. Maar u bent een vrouw." Hij zweeg een ogenblik, keek haar peinzend aan en vervolgde op rustige toon. „U ziet er meer dan knap uit; ik neem aan dat u een schoonheid bent juffrouw Drachmann, en u staat het meer dan ontzettend, als ik het zo mag zeggen. U zult naar Engeland moeten," besloot hij abrupt.
„Naar Engeland?" Haar hoge jukbeenderen kleurden. „Ik begrijp u niet."
„Ja, naar Engeland. Ik geloof niet dat er hier in het oosten plastische chirurgen van voldoende bekwaamheid zijn, maar in Engeland zijn er een paar - twee of drie, meer geloof ik niet - die dat litteken zo volkomen kunnen wegwerken, dat zelfs een danspartner er geen spoor meer van zou ontdekken." Nicolson maakte een kleinerend gebaar. „Wat poeder en de oude oorlogsverf natuurlijk."
Zij keek hem zwijgend aan met haar blauwe ogen, waarin niets te lezen stond, en zei toen met rustige, vlakke stem: „U vergeet dat ik zelf verpleegster ben. Ik ben bang dat ik u niet geloof." „We geloven niets zo vast als dat, waarvan we het minste weten," verklaarde Willoughby opeens met nadruk. „Wat? Wat zegt u daar?" vroeg juffrouw Drachmann verschrikt. „Let maar niet op hem, juffrouw Drachmann." Kapitein Findhorn deed glimlachend een stap in haar richting. „Mijnheer Willoughby wil ons doen geloven dat hij zijn citaten altijd voor het grijpen heeft, maar mijnheer Nicolson en ik weten wel beter: hij bedenkt ze onder het spreken."
„Ook al zijt ge zo zuiver als ijs en zo smetteloos als sneeuw, men zal toch kwaad over u spreken." Verdrietig schudde Willoughby het hoofd.
„Dat zal men zeker," gaf Findhorn toe. „Maar hij heeft in zoverre gelijk, juffrouw Drachmann, dat u niet te snel moet komen met uw gebrek aan vertrouwen. Mijnheer Nicolson weet wel wat hij zegt. Slechts drie mannen in Engeland, zegt hij - en een daarvan is een oom van hem." Met een handgebaar, verklaarde hij dit onderwerp voor afgehandeld. „Maar ik heb u niet hier laten komen voor een praatje over de chirurgie, of om voor scheidsrechter te spelen bij een wedstrijd in wijsgerige opmerkingen. Mijnheer Nicolson, we zijn wel afgedwaald van ons..."Hij hield plotseling op en drukte zijn gebalde vuisten krampachtig in zijn zijden toen de claxon boven zijn hoofd opeens in hevige actie kwam, zodat zijn woorden totaal werden overstemd door het rauwe, disharmonische geluid dat de eetzaal nu onbarmhartig vulde. Twee lange stoten en een korte, twee lange en weer een korte - het alarmsignaal. Nicolson was het eerst de zaal uit, met de kapitein achter zich aan.
In het noorden en oosten rolde de donder dof aan de verre horizon en met ongeregelde tussenpozen flikkerde het weerlicht aan alle kanten in Straat Riouw in de werveling van de taifoen, terwijl de wolken zich boven hun hoofd begonnen op te stapelen tot hoge bolwerken en de eerste zware regendroppels als het ware nog tastend en zoekend begonnen te tikken op het dak van de stuurhut van de 'Viroma', zo zwaar en zo langzaam, dat men ze stuk voor stuk van elkaar kon onderscheiden en tellen. Maar naar het zuiden en westen was geen spoor te bekennen van regen of donder; niets dan een enkel, als het ware verdwaald weerlichten boven de slechts vaag zichtbare eilanden, verre en zwakke licht- flikkeringen ten gevolge waarvan de duisternis nog ondoordringbaarder leek dan tevoren.
Maar toch niet absoluut ondoordringbaar. Voor de vijfde maal binnen twee minuten vingen de mannen op de brug van de 'Viroma', met de ellebogen tegen het windscherm leunend en de nachtkijkers krampachtig maar roerloos tegen de ingespannen turende ogen gedrukt, telkens weer hetzelfde lichtsignaal op in zuidwestelijke richting - een reeks flitsen, ongeveer zes achter elkaar, uiterst zwak, en nooit langer durend dan tien seconden. „Stuurboord 25 op het ogenblik," mompelde Nicolson. „Ik zou zeggen dat het niet van plaats verandert, kapitein." „Nagenoeg niet, tenminste." Findhorn liet zijn kijker zakken, wreef met de rug van zijn hand over zijn pijnlijke ogen, en tuurde toen weer door zijn kijker. „Laat eens horen wat u denkt, mijnheer Nicolson."
Nicolson grijnsde in het donker. Findhorn had evengoed thuis op de voorgalerij van zijn bungalow kunnen zitten in plaats van in het hartje van een wervelstorm, waarvan hij niet wist van welke kant hij weer los zou barsten, terwijl hij verantwoordelijk was voor een miljoen pond sterling en voor vijftig mensenlevens, en er uit het duister een nieuw nog onbekend gevaar scheen op te duiken
„Zeer vereerd, kapitein." Hij liet zijn eigen kijker zakken en staarde nadenkend in de duisternis. „Het zou een vuurtoren, een boei of een baken kunnen zijn, maar dat is het toch niet: die zijn hier niet in de buurt en zeker niet met die frequentie. Het hadden strandjutters kunnen zijn, maar ook dat is onmogelijk, aangezien het naastbij gelegen eiland minstens zes mijl naar het zuidwesten ligt, terwijl dit licht nog geen twee mijl van ons verwijderd is."
Findhorn liep naar de ingang van de stuurhut, commandeerde halve kracht, en kwam weer naast Nicolson staan. „Ga verder," zei hij.
„Het zou een Japans oorlogsschip kunnen zijn - een torpedoboot of zoiets, maar ook dat is niet het geval: alleen zelfmoordenaars zoals wij zwerven rond middenin een wervelstorm in plaats van een veilige haven op te zoeken; en bovendien: iedere torpedoboot- kapitein die zijn positieven bij elkaar heeft, zou zich koest houden tot hij ons op zo kort mogelijke afstand in het volle licht van zijn schijnwerpers kon zetten."
Findhorn knikte. „Ik denk er precies eender over. Heb je enig idee wat het dan wel kan zijn? Kijk, daar heb je het weer!" „Ja, en alweer dichterbij. Het verandert inderdaad niet van plaats. Het zou een duikboot kunnen zijn, die hoort dat er iets groots en zwaars aankomt, maar niet zeker is van onze richting en snelheid, en nu wel zou willen dat we antwoord gaven, zodat ze beter zou kunnen richten."
„Dat klinkt niet bepaald overtuigd."
„Dat ben ik ook op geen stukken na, kapitein. Alleen maak ik me geen ogenblik benauwd. Met een zee zoals er op het ogenblik een staat, zou iedere duikboot zo op en neer dansen dat ze zelfs de 'Queen Mary' op dertig meter afstand nog niet zou kunnen raken." „Akkoord. Naar alle waarschijnlijkheid is het dan toch datgene wat iedereen voor vanzelfsprekend zou houden, die niet zo achterdochtig was als wij: er dobberen daar mensen rond - in een open boot of op een vlot - en ze hebben dringend hulp nodig. Maar laten we geen risico's nemen. Telefoneer de manschappen bij alle kanonnen, dat ze op dat licht moeten richten, en met de vinger aan de trekker gereed moeten blijven staan. En laat Vannier hier komen. Geef beneden order zo langzaam mogelijk te varen." „Jawel, kapitein." Nicolson verdween in de stuurhut en Findhorn wilde weer door zijn kijker turen, maar liet opeens een geërgerd gebrom horen, toen iemand tegen zijn elleboog stootte. Hij liet zijn kijker weer zakken, draaide zich half om, en wist al wie het was voor de man sprak: zelfs in de open lucht was de dranklucht bijna niet te harden.„Wat gebeurt er in vredesnaam nou weer, kapitein?" Farnholme was woedend van ergernis. „Waar dient al dat lawaai toch voor? Die geweldige claxon van jullie toetert mijn oren gewoonweg kapot."
„Dat spijt me verschrikkelijk, generaal." Findhorns stem klonk effen, beleefd en ongeïnteresseerd. „Dat is ons alarmsignaal. We hebben een verdacht licht in zicht gekregen. Dat kan het begin zijn van nieuwe moeilijkheden." Zijn stem veranderde heel even van klank. „En ik ben bang dat ik genoodzaakt ben u te verzoeken hier weer vandaan te gaan. Niemand mag op de brug komen zonder mijn permissie. Het spijt me voor u."
„Wat?" De stem van Farnholme klonk alsof men iets onbegrijpelijks van hem verlangde. „U denkt toch zeker niet dat dat ook op mij van toepassing is?"
„Inderdaad is dat het geval, hoezeer het me ook spijt voor u." Het begon nu te regenen, steeds harder. De grote, dikke druppels kwamen zo zwaar op zijn schouders neer, dat hij door zijn olie jas heen hun gewicht kon voelen: dat betekende onvermijdelijk voor de zoveelste maal doornat worden, en dat vooruitzicht beviel hem maar matig. „U zult naar beneden dienen te gaan, generaal."
Vreemd genoeg protesteerde Farnholme niet. Hij zei zelfs geen woord, maar draaide zich met een ruk om en verdween in het duister. Findhorn was er vrijwel zeker van dat hij niet naar beneden was gegaan, maar achter de stuurhut in het donker was blijven staan. Niet dat dat er iets toe deed: er was ruimte genoeg op de brug, maar Findhorn kon nu eenmaal niet hebben dat iemand over zijn schouder stond te kijken wanneer het spande en hij snelle beslissingen moest nemen.
Juist toen Findhorn weer door zijn kijker keek, was het lichtsignaal er weer; dichterbij ditmaal, veel dichterbij, maar zwakker: de batterij in die zaklantaarn was bezig uit te doven, maar toch nog helder genoeg om op te merken dat er nu iets anders werd geseind: niet langer de aanvankelijke reeks lichtflitsen, maar een niet te miskennen S.O.S.: drie korte flitsen dan drie lange, en weer drie korte, het algemene noodsein op zee. „Hebt u me laten roepen, kapitein?"
Findhorn liet zijn kijker zakken en keek om. „O, ben jij dat, Vannier. Het spijt me dat ik je er in dit noodweer op uit moet sturen, maar ik heb een vaste hand nodig aan de seinlamp. Heb je zo net dat signaal gezien?"
„Ja, kapitein. Iemand in nood, veronderstel ik?"
„Dat hoop ik," antwoordde Findhorn grimmig. „Haal de Aldis voor de dag en vraag eens wie het is." Hij keek om toen de deur van de stuurhut openging. „Mijnheer Nicolson?" „Ja, kapitein. We zijn op alles voorbereid, voor zover dat mogelijk is. Iedereen staat bij zijn kanon, en ze zijn allemaal zo vinnig, na wat er de laatste paar dagen is gebeurd, dat ik alleen maar bang ben dat er een te vroeg zal schieten. En ik heb de bootsman een paar spreidlichten laten hijsen aan stuurboord, ter hoogte van de derde tank. Een paar mannen die niet bij de kanonnen nodig zijn, houden een vangnet buiten boord."
„Dank u, stuurman. U denkt ook aan alles. Wat zegt u van het weer?"
„Nat," antwoordde Nicolson stuurs. Hij trok de doek om zijn hals wat steviger aan, luisterde naar het klikken van de trekker van de Aldis en keek naar de witte lichtstraal, die zich een weg boorde door het regengordijn. „Nat - het zal nu wel weer gauw gaan stormen ook. Maar ik heb er geen idee van waar en wanneer we de volle laag zullen krijgen. Ik heb het gevoel dat we hier evenmin wat hebben aan de wet van Buys Ballot en aan ons boek over tropische cyclonen, als aan een lucifer wanneer we in de hel zouden zitten."
„Jij bent niet de enige met wie het zo gesteld is," bekende Findhorn. „We zitten nu al vijf kwartier in de kern van deze storm. Een jaar of tien geleden heb ik er eens vijfentwintig minuten ingezeten, en heb dat altijd voor een record gehouden." Langzaam schudde hij het hoofd, en de regendruppels spatten in het rond. „Het is meer dan idioot. We zijn een half jaar te vroeg - of te laat - voor een echte orkaan. Het is trouwens niet erg genoeg voor een echte cycloon - zo eentje van windkracht twaalf. Maar hij komt dan ook ver buiten zijn tijd en is dan ook wel iets heel bijzonders in deze streken, in ieder jaargetijde trouwens. Hij zet de regels volkomen op zijn kop. Ik ben er zeker van dat de storm nu ieder ogenblik weer kan beginnen, en vrijwel zeker dat hij uit het noordoosten zal losbarsten, maar of we ons in het gevaarlijke gedeelte zullen bevinden, dan wel..." Hij zweeg plotseling en staarde naar de kleine speldeprik gelig licht, die vaag door de stortregen flikkerde. „Iets over zinken - wat zegt hij nog meer, Wakers?"
„'Van Effen, zinkende.' Dat is alles, kapitein - tenminste, dat meen ik er uit op te moeten maken. Hij seint slecht. De 'Van Effen'. „Grote genade, wat een ongeluksnacht!" Opnieuw schudde Findhorn het hoofd. „Alweer zo'n 'Kerry Dancer'. De 'Van Effen'.
Wie heeft er ooit van de 'Van Effen' gehoord? U, mijnheer Nicolson?"
„Nooit." Nicolson keerde zich om en riep naar de gesloten stuurhut.
„Bent u daar, tweede?"
„Ja?" klonk een stem uit het donker, slechts enkele meters verder. „Het register, gauw. De 'Van Effen'. Twee woorden, Nederlands. Zo gauw als u kunt."
„Van Effen? Hoor ik daar iemand 'Van Effen' zeggen?" Het typische Sandhurst-accent was onmiskenbaar. De stem klonk hevig opgewonden. De grote gedaante van Farnholme dook op uit het donker achter de stuurhut. „Inderdaad. Kent u een schip van die naam?" „Het is geen schip, man. Het is een vriend van me, Van Effen, een Nederlander. Hij was ook op de 'Kerry Dancer', is daar tegelijk met mij in Bandjarmasin aan boord gekomen. Hij moet met de sloep zijn ontkomen toen het schip in brand was geschoten - er was trouwens maar één boot, voor zover ik me kan herinneren." Farnholme was intussen naderbij gekomen en tuurde opgewonden over het scherm van zeildoek, zonder zich te bekommeren om de regen, die op zijn onbeschermde rug hagelde. „Pik hem op, man! Pik hem toch op!"
„Hoe kunnen we weten dat het geen hinderlaag is?" De nuchtere, bedaarde stem van de kapitein kwam als een koude douche na de hevige opgewondenheid van Farnholme. „Het kan inderdaad deze Van Effen zijn, maar evengoed niet. En zelfs al was hij het, hoe kunnen we dan weten dat hij te vertrouwen is?" „Hoe u dat kunt weten?" Uit Farnholmes stem bleek, dat hij wel heel zeker was van zichzelf. „Luister maar. Ik heb juist staan praten met die jongeman daarbinnen, Vannier of hoe hij anders mag heten..."
„Ter zake, alstublieft," viel Findhorn hem koud in de rede. „Die boot - als het tenminste een boot is - is nu nog maar enkele honderden meters van ons verwijderd."
„Wilt u luisteren?" Farnholme schreeuwde de woorden bijkans uit, en ging toen rustiger verder: „Waarom denkt u, dat ik hier in levenden lijve sta? Hoe denkt u dat het komt, dat die verpleegsters nog leven en die gewonde soldaten, die u nog geen uur geleden van de 'Kerry Dancer' hebt gehaald? Waarom, denkt u, leven alle door u opgepikten nog altijd? Om één enkele reden: toen de kapitein van de 'Kerry Dancer' er vandoor wilde gaan uit Singapore om zijn hachje te redden, heeft een man hem met een pistool in de rug gedwongen weer naar de stad terug te keren. Die man was Van Effen, en nu zit hij daar in die boot: we hebben allemaal ons leven aan Van Effen te danken, kapitein Findhorn." „Dank u, generaal." Findhorn was kalm en bedaard als altijd. „Mijnheer Nicolson, het zoeklicht. En laat de bootsman de spreidlichten aansteken, zodra ik een sein geef. Langzaam naar voren."
De straal van het zoeklicht boorde door het donker en verlichtte een zware, deinende zee, die wit zag van de opspattende grote regendruppels. Enkele ogenblikken bleef het licht onbeweeglijk, terwijl het bijkans ondoordringbare regengordijn er bleek doorheen stroomde. Toen begon het zich zoekend te verplaatsen en had vrijwel onmiddellijk een reddingboot te pakken, reeds vlakbij die op haar zeeanker over de golven dobberde, telkens weer in de diepte verdwijnend en opnieuw bovenkomend, wanneer ze een van de korte hoge golven 'nam' die er op stuk dreigden te breken. Maar in de kern van een taifoen gaan de golven tamelijk ongeregeld, met het gevolg dat er met tamelijk korte tussenpozen een van terzijde in de boot terechtkwam en deze halfvol deed lopen. Er bevonden zich zeven of acht mensen in de boot, die bukten en zich oprichtten, bukten en zich oprichtten, terwijl zij hoosden wat zij konden. Maar het was een verloren strijd: de boot lag reeds diep in het water, en dat werd met de minuut erger. Slechts één man scheen rustig en bedaard te zijn gebleven; hij zat in de stuurstoel, met het gezicht naar de tankboot gekeerd, en hield een arm voor zijn ogen om die te beschermen tegen het felle zoeklicht. Vlak boven die arm glinsterde er iets wits in het licht, een pet misschien, maar dat was op deze afstand moeilijk uit te maken.
Nicolson snelde de trap naar de brug af, holde zo gauw hij kon langs de reddingboot, daarna een tweede trap af naar het beneden- dek en vervolgens een derde naar de bovenkant van de derde tank. Zonder weifelen baande hij zich een weg om kleppen en over touwen, gasbuizen en dampende stoompijpen, tot hij aan stuurboordzijde was. Voortdurend met Farnholme vlak achter zich aan. Juist toen Nicolson zich over de verschansing boog, flitsten beide spreidlichten tegelijk aan.Twaalfduizend ton, en slechts een enkelvoudige bemanning, maar Findhorn hanteerde het grote schip, zelfs op deze zware zee, als was het een torpedoboot. De sloep was nu geen veertig meter meer van het schip verwijderd en reeds binnen de lichtvloed van de spreidlampen. Elk ogenblik kwam zij dichterbij en de mannen die erin zaten, en zich thans in de luwte van de 'Viroma' bevonden, hadden opgehouden met hozen, zich op hun zitplaatsen omgedraaid, en keken naar boven, gereed om in het vangnet te springen. Nicolson bekeek de man in de stuurstoel eens nader en zag nu, dat het geen pet was, die hij op het hoofd had, maar een ruw verband, dat vol bloed zat. Ook viel hem nu nog wat anders op: de stijve en onnatuurlijke houding van de rechterarm.
Nicolson wendde zich tot Farnholme en wees naar de man in de stuurstoel. „Is dat uw vriend, die daar achterin zit?" „Ja, dat is Van Effen," zei Farnholme voldaan. „Heb ik het u niet gezegd?"
„U hebt gelijk gehad." Nicolson zweeg een ogenblik en vervolgde toen: „Hij schijnt in sommige opzichten wel wat eigenaardig te zijn." „Hoezo?"
„Wel, hij heeft nog altijd een revolver in zijn hand. Die is gericht op de kameraden voor hem, en zolang ik nu al naar hem kijk, heeft hij zijn ogen geen ogenblik van ze afgewend."
Farnholme tuurde naar de man en floot toen zachtjes. „U hebt inderdaad gelijk!" „Waarom doet hij dat?"
„Dat weet ik niet. Ik heb er eenvoudig geen idee van. Maar ik kan u wel zeggen, mijnheer Nicolson: wanneer mijn vriend Van Effen het nodig acht zijn revolver op ze gericht te houden, zal hij er wel een heel goede reden voor hebben."
* *
*
En dat had Van Effen inderdaad. Tegen een wand geleund in de eetzaal met een groot glas whisky in de hand, terwijl het water uit zijn drijfnatte kleren liep, vertelde hij alles vlug, beknopt en overtuigend. Hun reddingboot had een motor gehad en hen vlug van de brandende 'Kerry Dancer' weg doen komen. Zij slaagden er nog net in mijlen verder naar het zuiden een klein eiland te bereiken, voor het noodweer losbarstte. Zij hadden de boot aan de lijzijde van het eiland op het strand gehesen en daar uren op elkaar gekropen gezeten, toen de wind plotseling was gaan liggen. En het was kort daarna, dat zij in het noordwesten vuurpijlen de lucht in hadden zien gaan.
„Ja, die waren van ons," knikte Findhorn. „En toen hebt u besloten ons op te gaan zoeken?" „Ja." Er kwam even een koude glans in de rustige bruine ogen van de Nederlander, toen hij een gebaar maakte in de richting van het groepje mannen met hun bruine huid en donkere ogen, dat daar opeengedrongen stond. „Siran en zijn vriendjes voelden er niet veel voor. Zij zijn niet bepaald geallieerd gezind, en wisten dat er zich op dat ogenblik geen Japanse schepen in deze wateren bevonden. Bovendien wisten we niet beter, of het waren noodsignalen van een zinkend schip." Van Effen ledigde zijn glas whisky in één teug en zette het toen naast zich op tafel. „Maar ik had de revolver." „Dat heb ik gezien." Het was Nicolson, die sprak. „En toen?" „We staken van wal, in noordwestelijke richting, en belandden in een flink stuk woelige zee, niet al te ruw, zodat we flink opschoten. Toen kregen we een paar stortzeeën binnen, zodat de motor onderliep. We konden niets meer beginnen, en ik dacht, dat het gedaan was met ons, toen ik uw schijnsel ontdekte - in een pikdonkere nacht als deze kun je dat al van heel ver zien. Wanneer het vijf minuten eerder was gaan regenen, zouden we u nooit hebben gezien. Maar nu deden we het wel en ik had mijn zaklantaarn." „En uw revolver," besloot Findhorn. Hij keek Van Effen geruime tijd aan met koude, onderzoekende ogen. „Het is doodjammer, dat u hem niet eerder hebt gebruikt, mijnheer Van Effen."
De Nederlander glimlachte droogjes. „Het is niet moeilijk uw gedachtengang te raden kapitein." Zijn hand kwam omhoog, en glimlachend rukte hij het bebloede verband van zijn hoofd, waardoor een diepe snede met rode randen zichtbaar werd, die van de hoek van zijn voorhoofd naar zijn oor liep. „Hoe denkt u dat ik daaraan ben gekomen?"
„Dat ziet er niet mooi uit," moest Nicolson toegeven. „Was het Siran?"
„Een van zijn mannen. De 'Kerry Dancer' stond in vlammen; de boot - de enige - werd neergelaten, en Siran hier stond op het punt er in te stappen met de leden van zijn bemanning die nog in leven waren."
„Om hun eigen, dierbare hachjes te redden," viel Nicolson hem grimmig in de rede.„Ja, alleen maar hun eigen dierbare hachjes," bevestigde Van Effen. „Ik had Siran bij zijn strot, boog me weer over de verschansing en wilde hem dwingen weer aan boord te gaan. Dat was fout - ik had mijn revolver moeten gebruiken. Ik had toen nog niet in de gaten dat ze allemaal één pot nat waren. Het moet een klamp zijn geweest. Ik kwam bij op de bodem van de boot." „Wat zegt u?" vroeg Findhorn ongelovig.
„Ik weet het wel." Van Effen glimlachte wat vermoeid. „U begrijpt er geen steek van, niet? Ze hadden me moeten laten braden".
„Maar ik was er nog - niet alleen levend en wel, maar zelfs met een behoorlijk verbonden hoofd. Merkwaardig, niet kapitein?" „Merkwaardig is eigenlijk het goede woord niet." Findhorns stem klonk effen, zonder enige intonatie. „Vertelt u ons de waarheid, mijnheer Van Effen? Dat is eigenlijk een dwaze vraag, want u zult natuurlijk in ieder geval 'ja' zeggen, of u het nu werkelijk doet of niet."
„Hij doet het inderdaad, kapitein Findhorn." De stem van Farnholme klonk merkwaardig overtuigd en op dat moment helemaal niet als die van brigadegeneraal Farnholme. „Daar ben ik absoluut zeker van."
„Werkelijk?" Findhorn draaide zich om teneinde hem aan te kijken. Dat had trouwens iedereen gedaan, gepakt door iets eigenaardigs in de klank van Farnholmes stem. „Wat doet u zo zeker zijn, generaal?"
Farnholme maakte een handgebaar, zoals iemand dat pleegt te doen die vindt dat men hem meer au sérieux neemt dan hij had bedoeld. „Per slot van rekening ken ik Van Effen beter dan iemand anders hier. En zijn verhaal moet wel juist zijn, want anders zouden we hem hier niet voor ons zien. Dat klinkt misschien wel erg vaag, maar misschien kunt u het toch wel volgen."
Findhorn knikte, in diep nadenken verzonken, maar antwoordde niet. Er heerste een poosje diepe stilte in de eetzaal, die slechts werd verstoord door het kraken, dat ieder schip doet als het op een zware zee met de golven worstelt en telkens in een golfdal terechtkomt. Verder hoorde men niets anders dan het voetge- schuifel van de mannen van Siran. Toen keek Findhorn op zijn horloge en wendde zich tot Nicolson.
„We moeten weer naar de brug, mijnheer Nicolson. Ik zou zo zeggen dat we weer zwaar weer voor de boeg hebben, als ik de dingen tenminste goed aanvoel. En wat kapitein Siran en de zijnen betreft, zou ik zeggen: een gewapende wacht voor de rest van de nacht." Findhorns ogen stonden even koud en onbewogen als zijn stem klonk. „Maar er is nog één ding dat ik eerst nog wel even zou willen ophelderen. "
Hij liep op zijn dooie gemak naar de bemanning van de 'Kerry Dancer', zonder enige moeite het evenwicht bewarend ondanks het zware slingeren van het schip, maar hij bleef staan, toen Van Effen zijn hand uitstak.
„Ik zou ze in de gaten houden als ik u was," zei de Nederlander rustig. „De helft heeft meer dan één mes bij zich, en zij zijn er gauw mee."
„U hebt een revolver." Findhorn stak zijn hand uit en pakte de automatische revolver, die Van Effen tussen zijn riem had gestoken. „Mag ik?" Hij bekeek het wapen, en zag dat de haanpal nog niet was overgehaald. „Een Colt.38." „Kunt u overweg met die dingen?"
„Dat zal wel gaan." Op zijn hoede liep Findhorn naar de dichtstbij staande man van het groepje. Het was een forse, breedgeschouderde kerel met een glad, bruin gezicht zonder uitdrukking; hij maakte de indruk, dat daar allang geen uitdrukking meer op te zien was geweest. Hij had een dun snorretje, bakkebaarden tot een eindje onder de oren, en zwarte, uitgedoofde ogen. „U bent Siran?" vroeg Findhorn, bijna onverschillig. „Kapitein Siran. Tot uw dienst." De onbeschaamdheid lag in de lichte nadruk op dat 'kapitein' en in de onmerkbaar-lichte buiging met het hoofd.
„Formaliteiten laten me koud." Findhorn bekeek hem met plotselinge belangstelling. „U bent Engelsman niet?" „Misschien wel." Ditmaal krulden de lippen even, niet zozeer tot een glimlach, als wel tot een volmaakt gebaar van luie minachting. „Zullen we maar zeggen Angelsaksisch?"
„Het doet er niet toe. U bent de kapitein - was de kapitein - van de 'Kerry Dancer'. U hebt uw schip verlaten, met alle mensen erop, die u achter stalen deuren had opgesloten om daar te sterven, hetzij te verdrinken, dan wel levend te verbranden, dat doet er op het ogenblik niet toe. U was het, die ze daar wilde laten omkomen."
„Wat een melodramatiek!" Traag onderdrukte Siran een geeuw, een meesterstukje van vermoeide onbeschaamdheid. „U vergeet de tradities van de zee. We hebben voor die ongelukkigen gedaan wat we konden."
Findhorn knikte langzaam, draaide zich om en liet zijn blik glijden over de zes metgezellen van Siran, die zich geen van allen bijzonder op hun gemak schenen te voelen. Maar een van hen, een man met een smal gezicht en een scheel oog, was wel bijzonder zenuwachtig en onrustig. Hij schuifelde voortdurend met zijn voeten, terwijl zijn handen en vingers er een eigen leven op naschenen te houden. Findhorn liep naar hem toen en ging vlak voor hem staan. „Spreek je Engels?"
Geen antwoord. Alleen maar een fronsen van de wenkbrauwen, een schouderophalen en een gebaar met de handen, ten teken van een niet begrijpen.
„U hebt de goede, kapitein Findhorn," zei Van Effen langzaam, op lijmerige toon. „Hij spreekt bijna evengoed Engels als u."
Snel haalde Findhorn zijn revolver te voorschijn, zette die op 's mans mond en gaf er een tamelijk onzachte duw tegen. De man deinsde achteruit, maar Findhorn ging mee. Na zijn tweede stap stond hij met zijn rug tegen de muur, waar hij met zijn wijd geopende handen met alle kracht tegenaan drukte, terwijl zijn ene goede oog in doodsangst naar de revolver keek, die tegen zijn tanden drukte.
„Wie heeft de grendels van de deur van het achteronder dichtge- hamerd?" vroeg Findhorn zacht. „Ik geef je vijf seconden." Hij duwde nog harder tegen de revolver, en het geklik van de haanpal klonk onnatuurlijk luid in de gespannen, dodelijke stilte. „Een, twee..."
„Ik heb het gedaan! Ik heb het gedaan!" Zijn mond vertrok van angst, en hij beefde als een espeblad. „Ik heb de deur gesloten."
„Op wiens bevel?"
„Van de kapitein. Hij zei dat..."
„En wie heeft de deur van het vooronder gesloten?"
„Joessif. Maar Joessif is dood..."
„Op wiens bevel?" bleef Findhorn onbarmhartig vragen. „Op bevel van kapitein Siran." De man keek nu zijn eigen kapitein aan; er sprak wanhopige angst uit zijn ogen. „Dat kost me mijn leven!"
„Misschien wel," zei Findhorn onverschillig. Hij stak de revolver in zijn zak en liep weer naar Siran toe. „Dat was een belangwekkend onderhoud, vindt u ook niet, kapitein Siran?" „De man is gek," zei Siran minachtend. „Iedere man in doodsangst is bereid alles te zeggen met een revolver in zijn gezicht." „Er zaten Britse soldaten in het vooronder - hoogstwaarschijnlijk uw eigen landgenoten. Een stuk of twintig, misschien wel vijfentwintig, dat weet ik niet precies. Maar u wilde niet, dat ze u verhinderden te ontkomen in de enige reddingboot die er was." „Ik weet niet waarover u het hebt." Sirans bruine gezicht was nog altijd zonder uitdrukking. Maar zijn stem klonk nu behoedzaam, en de berekende onbeschaamdheid was verdwenen. „En er zaten meer dan twintig mensen in het achteronder." Siran begon zich onrustig te voelen. Er werd te veel aandacht aan hem besteed. „Gewonden, stervenden, vrouwen - en een klein kind."
Siran zei niets. Zijn gladde gezicht stond even onverstoorbaar als altijd, maar zijn ogen waren, nauwelijks zichtbaar, kleiner geworden. Toen hij ten slotte begon te spreken, had zijn stem echter nog niets van haar onbeschaamde onverschilligheid verloren. „En wat hoopt u nu eigenlijk te bereiken met al dat dwaze gepraat, kapitein Findhorn?"
„Ik hoop niets." Findhorns doorgroefde gezicht stond grimmig, uit zijn doffe ogen straalde bittere onbarmhartigheid. „Het is geen kwestie van hopen, Siran, maar van zekerheid krijgen - zekerheid dat u zult worden veroordeeld wegens moord. Morgenochtend zullen we alle leden van uw bemanning, onafhankelijk van elkaar, een verklaring laten afleggen en hen die laten ondertekenen in bijzijn van onpartijdige getuigen uit mijn bemanning. Ik neem persoonlijk op me te zorgen dat u veilig en gezond in Australië komt." Findhorn greep naar zijn uniformpet en maakte aanstalten om weg te gaan. „U zult een eerlijk proces hebben, kapitein Siran, maar het zal wel niet lang behoeven te duren. En dat op moord de doodstraf staat, weten we allemaal."
Voor het eerst werd Sirans masker van onverstoorbaarheid doorbroken en kwam er een lichte zweem van angst in zijn donkere ogen. Maar kapitein Findhorn was er niet meer om dat op te merken. Hij was reeds verdwenen en liep de kajuitstrap op naar de brug van de 'Viroma'.