XIV
Het zachte geluid van van effens stem stierf weg, en er heerste een zware en diepe stilte in het dorpshuis. Want iedereen was geheel met zijn eigen gedachten bezig, zodat er evengoed niemand naast hem of haar had kunnen zitten. Van de geweldige stapel diamanten aan hun voeten, welke in het licht van de flakkerende petroleumlampen schitterde en fonkelde met een barbaarse pracht, straalde een geheimzinnige hypnotische kracht uit, die iedereen in haar ban hield. Langzamerhand kwam Nicolson echter tot zich zelf en keek Van Effen aan. Merkwaardig genoeg kon hij geen bitterheid, noch vijandschap koesteren jegens deze man; daarvoor hadden zij te veel samen doorgemaakt. En Van Effen had de beproevingen beter doorstaan dan de meeste anderen: voortdurend was hij de onzelfzuchtigheid en hulpvaardigheid zelve geweest. De herinnering daaraan was nog te levendig om zo maar te kunnen worden verdrongen.
„Borneose diamanten natuurlijk," mompelde hij. „Uit Bandjar- masin met de 'Kerry Dancer' meegekomen - dat kan niet anders. Ongeslepen zeker - en u zegt dat ze twee miljoen pond waard zijn?" „Ruw geslepen en ongeslepen," knikte Van Effen. „En dat is inderdaad hun marktwaarde - honderd jachtvliegtuigen, een stuk of wat torpedobootjagers, ik weet het niet. In oorlogstijd zijn ze oneindig veel meer waard voor de partij die ze in handen krijgt." Hij glimlachte flauwtjes. „Geen enkele van deze stenen zal ooit de vingers van een schone sieren: ze zullen uitsluitend voor industriële doeleinden worden gebruikt - voor snijwerktuigen met een diamanten punt. Jammer, niet?"
Niemand antwoordde of keek ook zelfs maar naar de spreker. Zij hoorden de woorden wel, maar deze drongen niet tot hen door, aangezien ieders aandacht totaal op de diamanten was geconcentreerd. Maar toen deed Van Effen opeens een vlugge stap vooruit, en met een zwaai van zijn ene been gaf hij een trap tegen de stapel diamanten, zodat ze als een vurige waterval naar alle kanten wegrolden over de aarden vloer.„Aards slijk! Waardeloze prullen!" Zijn stem klonk nu bitter en minachtend. „Wat hebben alle diamanten ter wereld voor waarde, wanneer de grote mogendheden elkaar naar de keel vliegen, en de mensen bij duizenden en honderdduizenden sterven? Ik zou niet bereid zijn één mensenleven, zelfs niet dat van een vijand, op te offeren voor al de diamanten van het oosten. Maar ik heb tal van levens opgeofferd, en naar ik vrees talloze andere in doodsgevaar gebracht om een andere schat te bemachtigen, een van oneindig groter waarde dan die armzalige stenen daar aan onze voeten. Wat komen een paar mensenlevens er op aan, wanneer men een duizendvoud daarvan kan redden, door ze op te offeren?" „We hebben nu allemaal wel gemerkt hoe braaf en nobel u bent," zei Nicolson bitter. „Spaar ons de rest en kom ter zake." „Dat ben ik al," antwoordde Van Effen laconiek. „Die schat bevindt zich op het ogenblik hier in dit vertrek. Ik heb geen zin deze scène nodeloos te rekken, en ben evenmin belust op dramatische effecten." Hij stak een hand uit: „Juffrouw Plenderleith?"
Met niet begrijpende ogen staarde zij hem aan. „Ach kom nou, komt u maar gerust hier." Hij knipte met zijn vingers en keek haar glimlachend aan. „Ik bewonder uw houding, maar ik kan de hele nacht niet op u blijven wachten!" „Ik begrijp niet wat u bedoelt," antwoordde zij onverstoorbaar. „Misschien maak ik het u gemakkelijker, wanneer ik u vertel dat ik alles weet." Er klonk geen bluf, noch triomf in de stem van Van Effen, doch alleen maar zekerheid, en een merkwaardige moeheid. „Alles, juffrouw Plenderleith, tot en met die eenvoudige kleine plechtigheid op de achttiende februari 1902 in een klein dorpje in Sussex."
„Waar hebt u het nu in vredesnaam over?" vroeg Nicolson. „Dat weet juffrouw Plenderleith wel, nietwaar, juffrouw Plenderleith?" Er klonk nu bijna medelijden in de stem van Van Effen, want opeens scheen alle leven te zijn geweken uit haar oude gerimpelde gezichtje, en zakten haar schouders vermoeid naar beneden.
„Ja, ik weet het." Verslagen knikte zij en keek Nicolson aan. „Hij bedoelt mijn huwelijk - mijn huwelijk met brigadegeneraal Farnholme. We hebben onze veertigjarige bruiloft in de reddingboot gevierd." Zij probeerde te glimlachen, maar het gelukte haar niet.
Nicolson keek haar aan, staarde naar dat kleine, vermoeide gezichtje met de ledige ogen, en begreep opeens dat zij de waarheid sprak. Terwijl hij haar aanstaarde, zonder haar werkelijk te zien, kwamen tal van herinneringen op hem aangestormd, en vele dingen, die hem eerst een raadsel waren geweest, begonnen nu begrijpelijker te worden... Maar Van Effen had het woord weer genomen.
„De 18de februari 1902, juffrouw Plenderleith. Maar wanneer ik dat weet, weet ik ook alles."
„Ja, u weet alles." Haar stem leek een ver gemompel. „Alstublieft dan!" Hij hield zijn hand nog altijd in haar richting uitgestrekt. „U hebt toch zeker liever niet dat de soldaten van kapitein Yamata u fouilleren?"
„Nee." Zij frommelde onder haar door de zon gebleekte manteltje, waar de zoutplekken nog in zaten, deed een gordel af, en overhandigde die aan Van Effen. „Ik vermoed dat dit het is, wat u wilt hebben?"
„Dank u." Hoewel hij had buitgemaakt, wat hij zelf een onbetaalbare schat had genoemd, was er geen spoor van triomf of voldaanheid op het gezicht van Van Effen te bespeuren. „Dat is inderdaad, wat ik hebben wilde."
Hij opende de zakken in de gordel, haalde de fotokopieën en de films eruit, en hield deze tegen het licht van de flakkerende petroleumlampen. Er verliep bijna een minuut, terwijl hij ze onder een doodse stilte bekeek; daarna knikte hij tevreden en borg een en ander weer in de gordel.
„Alles is nog intact," mompelde hij. „Het heeft wel lang geduurd, en ik heb ver moeten zoeken, maar alles is er nog." „Waar hebt u het toch in vredesnaam over?" vroeg Nicolson geprikkeld. „Wat heeft dit allemaal te betekenen?" „Dit?" Van Effen keek naar de gordel, die hij bezig was om te gespen. „Dit, mijnheer Nicolson, doet alles weer de moeite waard worden. Dit is de reden geweest van alles wat er in de afgelopen dagen is gebeurd en geleden; waarom de 'Kerry Dancer' en de 'Viroma' tot zinken werden gebracht; waarom zovele mensen het leven moesten laten, en mijn bondgenoten bereid waren het uiterste te doen om te voorkomen dat u naar de Timorzee zou ontkomen. Hierom is het ook, dat kapitein Yamata hier op het ogenblik is, al betwijfel ik of hij dat zelf wel weet. Maar zijn bevelvoerende officier weet het in ieder geval wel. Dit is..." „Kom nou eindelijk eens ter zake!" snauwde Nicolson. „U hebt gelijk." Van Effen tikte op de gordel. „Deze gordel bevat, tot in de kleinste bijzonderheden, de codeplannen voor de Japanse invasie in het noorden van Australië. Het is vrijwel onmogelijk
Japanse codes te ontcijferen, maar wij weten dat er in Londen één man is, die daartoe in staat is. Wanneer iemand erin zou zijn geslaagd hiermee te ontkomen en er Londen mee te bereiken, zou dat de geallieerden een fortuin waard zijn geweest." „Grote genade!" Het begon Nicolson te duizelen. „Waar... waar zijn die dingen vandaan gekomen?"
„Ik weet het niet," antwoordde Van Effen hoofdschuddend. „Wanneer we dat hadden geweten, zouden ze vast en zeker niet in verkeerde handen zijn gekomen... De volledige invasieplannen, mijnheer Nicolson! De te gebruiken strijdkrachten, de tijdstippen, data, plaatsen - alles! Wanneer die in Engelse of Amerikaanse handen waren gekomen, zou dat voor de Japanners een vertraging van minstens drie, misschien zelfs wel zes maanden hebben betekend. In dit beginstadium van de oorlog zou het zelfs noodlottig hebben kunnen worden voor de Japanners - misschien begrijpt u nu wel, dat ze er alles op zetten om ze weer in hun bezit te krijgen. Wat heeft een fortuin aan diamanten hierbij vergeleken nog voor waarde, mijnheer Nicolson?"
„Ja, wat?" mompelde Nicolson, bijkans automatisch, alsof hij met zijn gedachten heel ergens anders was.
„Maar nu hebben we beide: de plannen én de diamanten." Nog altijd ontbrak op vreemde wijze iedere triomferende klank in Van Effens stem. Hij stak een voet uit, en raakte de stapel diamanten aan. „Misschien was ik wat te snel met mijn minachting voor deze stenen. Zij bezitten toch wel een geheel eigen schoonheid." „Ja." De nederlaag had bittere gevoelens in Nicolson gewekt, maar aan zijn gezicht was daar niets van te bemerken. „Het is een fantastisch gezicht, Van Effen."
„Bewonder ze, zolang u kunt, mijnheer Nicolson." De koude, barse stem van kapitein Yamata verbrak de betovering en bracht hen allen terug tot de harde werkelijkheid. Hij stootte met de punt van zijn zwaard tegen de top van de stapel diamanten, en het witte vuur schitterde en vonkte, terwijl de stenen naar alle kanten over de grond rolden. „Ze zijn mooi, maar men moet er oog voor hebben."
„Wat wilt u daarmee zeggen?" vroeg Nicolson. „Alleen maar, dat kolonel Kiseki uitsluitend orders heeft de diamanten in zijn macht te krijgen en ongeschonden naar Japan te zenden. Over gevangenen werd niet gesproken. U hebt zijn zoon gedood. U zult wel zien wat dat wil zeggen." „Dat kan ik wel zo ongeveer vermoeden." Nicolson wierp hem een verachtelijke blik toe. „Een schop, een kuil van twee bij driekwart meter, en een schot in de rug zodra ik klaar ben met graven. Westerse cultuur. We weten er alles van."
Yamata glimlachte effen. „Zo vlug en gemakkelijk en eenvoudig zal het heus niet gaan, dat kan ik u wel verzekeren. We bezitten cultuur, zoals u terecht opmerkt. Dergelijke primitiviteiten zijn beneden onze waardigheid."
„Kapitein Yamata!" Van Effen keek de Japanse officier aan; alleen zijn ietwat kleiner geworden ogen verrieden wat er achter het effen masker van zijn gezicht omging. „Ja, kolonel?"
„U... u kunt dat niet doen. Deze man is geen spion, en kan niet zonder vorm van proces worden neergeschoten. Hij behoort zelfs niet eens tot de gewapende macht. Technisch gesproken is hij een noncombattant."
„Natuurlijk, natuurlijk," antwoordde Yamata zwaar ironisch. „Tot nu toe is hij alleen maar aansprakelijk voor de dood van veertien van onze zeelieden en voor die van iemand van de luchtmacht. Ik huiver al bij de gedachte aan de slachtpartij, wanneer hij ooit nog eens combattant zou worden. En hij heeft de zoon van Kiseki gedood."
„Dat heeft hij niet. Daarvan kan Siran getuigen." „Dat moet hij dan de kolonel maar aan zijn verstand proberen te brengen," antwoordde Yamata onverschillig. Hij stak zijn zwaard in de schede. „We verdoen onze tijd. Kom, laten we gaan. Onze vrachtauto zal zo dadelijk wel komen opdagen." „Vrachtauto?" vroeg Van Effen.
„Die hebben we ongeveer een mijl verderop laten staan." Yamata grijnsde. „We wilden u niet storen in uw slaap... Wat is er aan de hand, mijnheer Nicolson?" vroeg hij opeens scherp. „Niets," antwoordde deze kort. Hij had door de open deur naar buiten zitten kijken, en ondanks zich zelf hadden zijn ogen even van opwinding geschitterd. Maar hij wist dat hij reeds veilig een andere kant uit had gekeken, voor Yamata daar iets van had kunnen bemerken. „De vrachtauto is er nog niet. Mag ik Van Effen nog een paar vragen doen?" Hij hoopte dat zijn stem gewoon had geklonken.
„We hebben inderdaad nog een paar minuten," knikte Yamata. „Misschien interesseren uw vragen mij ook nog wel. Maar maak het kort."„Dank u." Hij keek Van Effen aan. „Het interesseert me, wie de diamanten aan juffrouw Plenderleith heeft gegeven - en de plannen.
„Wat doet dat er nu nog toe?" Van Effens stem klonk verstrooid. „Die kwestie is nu toch immers afgedaan en behoort intussen tot het verleden"
„Toe nou," drong Nicolson aan. Het was opeens uiterst belangrijk geworden om tijd te winnen. „Ik zou het werkelijk graag willen weten."
„Goed dan." Van Effen keek hem nieuwsgierig aan. „Ik zal het u vertellen. Beide waren in het bezit van Farnholme - en hij heeft ze vrijwel al die tijd bij zich gehad. Dat volgt trouwens al uit het feit, dat ze nu in het bezit van juffrouw Plenderleith waren. Ik heb al gezegd, dat ik niet weet waar hij de plannen zelf vandaan had; maar de diamanten heeft hij van de Nederlandse autoriteiten op Borneo gekregen."
„Dan moeten ze wel een geweldig vertrouwen in hem hebben gesteld," constateerde Nicolson laconiek.
„Inderdaad. Maar daar hadden ze dan ook alle reden toe. Farnholme was uiterst betrouwbaar. Hij was een uitermate schrander en vindingrijk man, en hij kende het oosten, vooral de eilanden, beter dan wie ook. Het staat bijvoorbeeld vast dat hij minstens veertien Aziatische talen sprak."
„U schijnt uitstekend van hem op de hoogte te zijn geweest." „Inderdaad. Het was onze taak - en ook ten zeerste in ons eigen belang - zoveel mogelijk van hem te weten te komen. Farnholme was een van onze aartsvijanden. Voor zover wij weten, is hij iets meer dan dertig jaren werkzaam geweest voor uw geheime dienst."
Er weerklonken een paar gesmoorde kreten van verbazing en een plotseling gemompel van stemmen. Zelfs Yamata was weer gaan zitten, wat voorover gebogen, met zijn ellebogen op zijn knieën. Zijn levendige, donkere gezicht een en al belangstelling.
De geheime dienst! Nicolson floot onhoorbaar zacht tussen de tanden en wreef met een hand over zijn voorhoofd van ongelovige verbazing. Hij had zo iets al enige minuten vermoed. Onder de veilige dekking van zijn hand vlogen zijn ogen weer een ondeelbaar ogenblik zijwaarts, naar de uitgang van het dorpshuis. Daarna keek hij Van Effen weer aan. „Maar... maar juffrouw Plenderleith heeft toch gezegd dat hij een paar jaar geleden in Malacca aan het hoofd van een regiment heeft gestaan?" „Inderdaad, dat heeft hij gedaan." Van Effen glimlachte. „Tenminste, dat leek zo." „Ga verder, ga verder "riep kapitein Findhorn met aandrang. „Er valt niet veel verder meer te gaan. De Japanners en ik wisten reeds enkele uren na de verdwijning van de plannen, dat ze werden vermist. Met officiële Japanse steun zat ik er achter aan. We hadden er niet op gerekend dat Farnholme ook maatregelen had getroffen om de diamanten mee te nemen, wat een uiterst geniale zet van hem was, aangezien hij op die manier een dubbel doel bereikte. Wanneer iemand zijn vermomming als op de loop zijnde drankzuchtige avonturier door mocht krijgen, was hij nu in staat diens zwijgen af te kopen. En wanneer de een of andere wantrouwige de diamanten ontdekte, zou hij daar natuurlijk Farn- holmes vermomming en zijn eigenaardige optreden aan toeschrijven, en niet verder zoeken. En ten slotte hoopte hij, dat de Japanners zich, wanneer ze mochten ontdekken op welk schip hij zich bevond, in hun hebzucht, of in hun begrijpelijke verlangen om een in oorlogstijd zo kostbaar materiaal buit te maken, nog wel tweemaal zouden bedenken eer ze dat schip torpedeerden, want dan hadden ze een kans de diamanten te redden, en de plannen toch nog in handen te krijgen. Zodoende zouden ze twee vliegen in één klap slaan. Ik zeg u nóg eens: Farnholme was een genie. En hij heeft wel de grootste pech gehad, die men zich maar kan derken."
„Maar dan klopt er toch ergens iets niet," wierp Findhorn tegen. „Waarom hebben ze de 'Kerry Dancer' dan tot zinken gebracht?" „De Japanners wisten toen niet dat hij aan boord was," antwoordde Van Effen. „Maar Siran wel - die heeft het voortdurend geweten. Hij had het op de diamanten gemunt, terwijl hij er mij van verdacht. De een of andere ontrouwe Nederlandse ambtenaar had Siran namelijk ingelicht, op voorwaarde dat hij een gedeelte van de buit zou krijgen wanneer Siran erin slaagde zich meester te maken van de edelstenen. Als deze daar in was geslaagd, zou de man echter nooit een cent hebben gezien, laat staan dan een steen. En de Japanners evenmin."
„Dat is een handige poging om mij in diskrediet te brengen." Het was de eerste keer dat Siran wat zei. Zijn stem klonk effen en beheerst. „Onze goede vrienden en bondgenoten zouden de stenen natuurlijk hebben gekregen. We zijn nooit anders van plan geweest, dat kunnen mijn twee metgezellen, hier, getuigen." „Het zou moeilijk vallen het tegendeel te bewijzen," merkte Van Effen onverschillig op. „Uw verraad van hedenavond is een tegenprestatie waard. Natuurlijk zullen uw meesters de jakhals wel een been toewerpen." Hij zweeg een ogenblik en ging toen voort: „Farnholme heeft er nooit enig idee van gehad wie ik was - in ieder geval niet voor we al verscheidene dagen in de reddingboot zaten. Maar ik heb doorlopend geweten wie hij was, en met hem aangepapt en gedronken. Siran hier heeft ons herhaaldelijk samen gezien, en moet wel hebben gedacht dat we meer waren dan alleen maar vrienden, een vergissing die iedereen had kunnen begaan. Dat is vermoedelijk ook de reden geweest waarom hij mij heeft gered - of me in ieder geval niet overboord heeft gegooid, toen de 'Kerry Dancer' naar de kelder ging. Hij dacht dat ik wist waar de diamanten waren, of dat in ieder geval wel van Farnholme te weten zou kunnen komen."
„Dat was inderdaad een vergissing van me," gaf Siran koud toe. „Ik had u moeten laten verzuipen."
„Inderdaad. Dan had u de twee miljoen pond helemaal alleen in uw zak kunnen steken." Van Effen zweeg, en dacht een ogenblik na. Vervolgens keek hij de Japanse officier aan. „Vertelt u mij eens, kapitein Yamata, is hier in de buurt de laatste tijd sprake geweest van ongewone activiteit van Engelse oorlogsschepen?"
Hevig verbaasd wierp kapitein Yamata hem een snelle blik toe. „Hoe weet u dat?"
„Torpedobootjagers zeker?" Van Effen negeerde Yamata's vraag. „Die 's nachts dicht bij de kust zijn gesignaleerd?" „Ja, inderdaad," antwoordde Yamata verwonderd. „Ze hebben iedere nacht in de buurt van Krakatau gekruist, niet zo ver hier vandaan. Tegen het aanbreken van de dag verdwenen ze weer, voor onze vliegtuigen nog iets tegen ze hadden kunnen ondernemen. Maar hoe..."
„Dat is gemakkelijk genoeg gezegd. Op de ochtend van de dag waarop de 'Kerry Dancer' tot zinken werd gebracht, heeft Farnholme meer dan een uur in de radiohut doorgebracht. Het is vrijwel zeker dat hij de zijnen op de hoogte heeft gebracht van zijn pogingen om via Straat Sunda te ontkomen. Geen enkel geallieerd schip zou zich op de Javazee hebben durven wagen, laat staan dan nóg noordelijker. Dat zou een zekere ondergang hebben betekend. En dus patrouilleerden ze ten zuiden van Java, om zich dan, zodra de duisternis was gevallen, in Straat Sunda te wagen, al durfden ze waarschijnlijk niet verder te gaan dan Krakatau. Ik vermoed dat er bezuiden Bali ook wel een schip zal patrouilleren. U hebt geen pogingen gedaan om wat tegen de binnendringenden te ondernemen, kapitein Yamata?" „Niet noemenswaard," antwoordde Yamata laconiek. „Het enige vaartuig waarover we hier de beschikking hebben, is dat van onze bevelhebber, kolonel Kiseki. Dat is wel snel genoeg, maar veel te klein; eigenlijk niet veel meer dan een barkas, in feite een verplaatsbaar radiostation: de verbindingen zijn allesbehalve gemakkelijk in deze omgeving."
„Ik begrijp het." Van Effen keek Nicolson aan. „De rest is duidelijk. Farnholme is kennelijk tot de conclusie gekomen, dat het niet veilig meer was de diamanten en de plannen nog langer op het lichaam te dragen. De plannen heeft hij vermoedelijk reeds aan boord van de 'Viroma' aan juffrouw Plenderleith gegeven, en de diamanten op het eiland. Daar heeft hij zijn eigen tas geledigd om deze met granaten vol te kunnen stoppen... Ik heb nog nooit in mijn leven iemand ontmoet die zo moedig was als hij." Van Effen zweeg enige ogenblikken en vervolgde toen: „De arme afvallige mohammedaanse priester was inderdaad datgene waarvoor hij zich uitgaf, en meer niet. Het verhaal, dat Farnholme heeft opgedist, was onder de drang van de omstandigheden, totaal uit zijn duim gezogen. Maar het was tekenend voor de stoutmoedigheid van Farnholme om aan een ander in de schoenen te schuiven, wat hij bezig was zelf te doen... En ten slotte nóg iets-ik moet mijnheer Walters nog mijn verontschuldigingen aanbieden." Van Effen glimlachte flauwtjes. „Farnholme is niet de enige geweest die in die nacht een bezoek heeft gebracht aan een hut waar hij niet thuis hoorde. Ik heb die nacht meer dan een uur in zijn radiohut doorgebracht. De heer Walters heeft al die tijd geslapen als een os. Ik heb steeds iets bij me om te zorgen dat de mensen vast slapen."
Walters staarde hem aan, en wierp een snelle blik in de richting van Nicolson. Hij herinnerde zich, hoe hij zich de ochtend daarop had gevoeld, en Nicolson dacht er aan, hoe bleek, ellendig en doodop de marconist er toen had uitgezien. Van Effen zag Walters langzaam, begrijpend knikken.
„Ik maak u mijn excuses, mijnheer Walters, maar ik moest het wel doen. Ik moest per se een radiogram verzenden. Ik ben een geoefend marconist, maar het heeft eindeloos lang geduurd. Telkens hoorde ik weer voetstappen door de gang, en ik heb voortdurend in doodsangst gezeten. Maar ten slotte is het me toch gelukt."„De positie, richting en snelheid van het schip zeker?" vroeg Nicolson grimmig. „Plus een verzoek om de petroleumtanks niet te bombarderen. U wilde alleen maar dat het schip tot stilstand werd gebracht, niet?"
„Zo, ongeveer," gaf Van Effen toe. „Maar ik had er geen idee van dat ze zo grondig te werk zouden gaan. Aan de andere kant mag u echter ook weer niet vergeten, dat ze het schip zonder enige twijfel in de lucht hadden laten vliegen, wanneer ik niet had medegedeeld dat de diamanten aan boord waren." „Dus we hebben allemaal ons leven aan u te danken," zei Nicolson bitter. „Zeer hartelijk dank!" Eén ogenblik, dat een oneindigheid leek, bleef hij Van Effen strak aankijken, doch wendde daarop zijn blik af; nog altijd met zulke starende ogen, dat geen mens er aan dacht deze te volgen. Maar hij wist drommels goed wat hij zag, en er was nu geen twijfel meer aan: McKinnon had zich inderdaad verplaatst, ten minste anderhalve decimeter in de laatste paar minuten, en misschien zelfs wel twee en een halve - niet krampachtig en met schokken, zoals een bewusteloze het kan doen wanneer hij hevige pijn heeft, maar langzaam en lenig, zoals iemand doet die precies weet wat hij wil, en er op uit is zich zo geruisloos als hij maar kan, onopgemerkt te verplaatsen, voorzichtig en bijkans onzichtbaar, zodat slechts iemand die er heel zijn gespannen aandacht op concentreerde, het kon zien. Maar Nicolson zag het en was er zeker van dat hij zich niet vergiste. Terwijl oorspronkelijk McKinnons hoofd, schouders én armen hadden gelegen in de lichtbundel die door de deur naar buiten viel, waren nu alleen nog maar één gebruinde arm en de achterzijde van zijn donkere krullekop te zien. Langzaam en quasi- onverschillig wendde Nicolson, zonder dat er iets op zijn effen gezicht te lezen stond, zijn blik opnieuw naar het gezelschap. Van Effen was weer aan het woord, terwijl hij Nicolson nieuwsgierig- onderzoekend gadesloeg.
„U zult nu al wel hebben begrepen, mijnheer Nicolson, waarom Farnholme zich zo angstvallig in de veilige provisiekamer terugtrok, toen de 'Viroma' werd aangevallen: hij had voor twee miljoen pond aan diamanten bij zich, en was niet bereid die ter wille van ouderwetse begrippen als moed, eer en fatsoen onnodig aan gevaar bloot te stellen. Ik bleef zelf in de eetzaal omdat ik niet wilde schieten op mijn bondgenoten - en u zult zich herinneren dat het enige schot dat ik op ze heb gelost - dat op die matroos in de commandotoren van de duikboot - mis was. Ik ben voortdurend bang geweest dat het er wat al te dik op had gelegen. Dat de Japanse vliegtuigen ons na de eerste aanval, toen we ons gereedmaakten in de reddingboot te gaan, en daarna, niet meer hebben lastig gevallen, kwam doordat ik hun op het dak van de stuurhut met mijn zaklantaarn een sein had gegeven. Ook de duikboot heeft ons niet tot zinken gebracht; de kapitein zou een slechte beurt hebben gemaakt, wanneer hij was komen rapporteren dat hij voor een waarde van twee miljoen pond naar de bodem van de Chinese Zee had gejaagd." Hij glimlachte, maar wederom verre van vrolijk. „U herinnert zich misschien, dat ik toen wilde, dat we ons zouden overgeven aan die duikboot, maar u hebt daartegenover toen een nogal vijandige houding aangenomen." „Maar waarom heeft dat vliegtuig ons dan aangevallen?" „Weet ik dat?" Van Effen haalde de schouders op. „Ze waren vermoedelijk de wanhoop nabij. En vergeet niet, dat er een watervliegtuig in de buurt was, dat eventueel een paar geselecteerde overlevenden had kunnen oppikken." „Zoals u?"
„Zoals ik," gaf Van Effen toe. „Kort daarop ontdekte Siran.dat ik de diamanten niet had - hij heeft mijn tas doorzocht in een van de nachten toen we door die windstilte waren overvallen. Ik zag het hem doen, maar liet hem begaan. Er zat trouwens hoegenaamd niets bijzonders in. En mijn kans om een dolk in mijn rug te krijgen, werd er wat geringer door - daar werd zijn volgende verdachte, de arme Achmed, het slachtoffer van. Maar wederom had hij de verkeerde te pakken." Met ongeveinsde afkeer keek hij Siran aan. „Ik veronderstel dat Baker wakker werd, toen u bezig was zijn tas te doorzoeken?"
„Een ongelukkig toeval." Siran maakte een luchtig gebaar met zijn ene hand. „Mijn mes gleed uit."
„U zult het beslist niet lang meer maken, Siran!" zei Van Effen op een merkwaardig profetische toon, en de minachtende glimlach stierf langzaam weg op Sirans lippen. „U bent te slecht om nog lang te blijven leven."
„Bijgelovige onzin!" De glimlach was er weer, en Sirans bovenlip krulde boven zijn gladde, witte tanden.„We zullen zien! We zullen zien!" Van Effen wendde zich weer tot Nicolson. „Dat is alles, mijnheer Nicolson. U zult wel hebben begrepen waarom Farnholme mij een slag op het hoofd gaf, toen de torpedoboot langszij kwam. Dat moest hij wel doen, als hij jullie leven wilde redden. Een buitengewoon, buitengewoon dapper man." Hij draaide zich om en keek juffrouw Plenderleith aan. „En u hebt me ook een doodsschrik op het lijf gejaagd toen u zei dat Farnholme al zijn spullen op het eiland had laten liggen! Maar ik begreep toch onmiddellijk dat hij dat eenvoudig niet kón hebben gedaan, omdat hij nooit meer de kans zou krijgen daar nog eens heen te gaan. Dus concludeerde ik, dat u ze bij u moest hebben." Hij keek haar vol mededogen aan. „U bent een bijzonder dappere dame, juffrouw Plenderleith. U had beter verdiend dan dit."
Hij zweeg, en opnieuw heerste er een diepe, zware stilte in het dorpshuis. Nu en dan kreunde de kleine Peter in zijn onrustige slaap. Het waren angstige, verschrikte geluidjes, maar Gudrun wiegde en suste hem in haar armen, tot hij eindelijk stil was. Yamata staarde op de grond; zijn smalle, scherpe gezicht stond somber en peinzend. Hij scheen helemaal geen haast meer te hebben om te vertrekken. De gevangenen keken vrijwel zonder uitzondering naar Van Effen; op hun gezichten stonden verbazing en ongeloof te lezen. Achter hen stonden de wachtposten, tien a twaalf in getal, de geweren tot schieten gereed. Nicolson waagde eindelijk een snelle blik door de verlichte uitgang; hij voelde hoe de adem in zijn keel stokte, en hoe hij onwillekeurig de vuisten balde. De uitgang en de verlichte rechthoek daarachter waren nu totaal leeg. McKinnon was verdwenen. Langzaam keek Nicolson weer de andere kant uit, terwijl hij zijn ingehouden adem zo voorzichtig mogelijk in een geluidloze zucht deed ontsnappen. Opeens bemerkte hij dat Van Effens onderzoekende ogen hem regelrecht aankeken. Onderzoekende én begrijpende ogen. En terwijl Nicolson nog naar hem keek, gingen ook zijn ogen zijwaarts en bleven een lang, veelzeggend ogenblik op de deur gericht, en keken toen Nicolson weer aan. Deze voelde zich van binnen ijskoud worden. Het spel scheen verloren. Eén ogenblik vroeg hij zich af, of hij Van Effen niet nog naar de keel zou kunnen vliegen, voordat deze iets had kunnen zeggen. Maar dat zou hem geen steek verder brengen; dat zou alleen maar uitstel van executie betekenen. Zelfs al had hij hem kunnen doden - maar Nicolson wist, dat hij zich nu voor de gek hield: hij had geen schijn van kans. En zelfs al had hij die gehad, en zich zelf en de anderen daarmee kunnen redden, dan nog zou hij Van Effen geen kwaad hebben kunnen doen. Deze had immers de kleine Peter die ochtend het leven gered. Hij had zich gemakkelijk genoeg vrij kunnen maken - die schelp was waarlijk zo groot niet geweest - wanneer hij Peter maar had losgelaten en beide handen had kunnen gebruiken. Maar in plaats daarvan was hij krimpend van pijn blijven staan met het kind in de armen, terwijl zijn been lelijk werd toegetakeld... Glimlachend stond Van Effen hem aan te kijken, en Nicolson begreep dat het te laat was, en hij hem het spreken niet meer kon beletten.
„Kranig gedaan, vindt u niet, mijnheer Nicolson?"
Nicolson gaf geen antwoord. Maar kapitein Yamata richtte zich met een verbluft gezicht op. „Wat was knap gedaan, kolonel?" „O, de hele geschiedenis," antwoordde Van Effen met een luchtig handgebaar. „Van het begin tot het eind." Hij glimlachte min achtend, en Nicolson voelde zijn hart bonzen. „Ik weet niet waarover u het hebt," bromde Yamata, terwijl hij opstond. „Het wordt tijd dat we gaan. Ik hoor de vrachtauto aankomen."
„Uitstekend." Van Effen boog zijn gewonde been moeizaam: door die schelp en die granaatsplinter in zijn dij kon hij het haast niet gebruiken. „Wilt u vanavond nog naar uw kolonel?" „Binnen het uur," antwoordde Yamata kort. „Vanavond ontvangt kolonel Kiseki belangrijke hoofden in zijn villa. Zijn zoon is dood, maar arbeid doet leed vergeten. Doet vergeten, zeg ik, hetgeen iets anders is dan ongedaan maken. Maar het zien van deze gevangenen zal hem wat opmonteren."
Nicolson huiverde. Blijkbaar liep er iemand over zijn graf, dacht hij bitter. Zelfs zonder de bijna sadistische verwachtingen van Yamata had hij zich geen enkele illusie gemaakt van wat hem te wachten stond. Eén ogenblik moest hij onwillekeurig denken aan de vele verhalen over de Japanse wreedheden in China, die hij had horen vertellen, maar toch zette hij elke gedachte daaraan resoluut van zich af. Hij wist dat ontkomen uitgesloten was, zelfs al was McKinnon nu buiten - want wat zou die kunnen beginnen zonder er onmiddellijk het leven bij in te schieten? De gedachte dat de bootsman zich uit de voeten zou maken en hen in de steek zou laten, kwam geen ogenblik in hem op. Zo was McKinnon nu eenmaal niet... Daar begon Van Effen weer te spreken. „En daarna? Wanneer de kolonel de gevangenen heeft gezien? Hebt u onderdak voor ze?"
„Dat zullen ze heus niet meer nodig hebben," flapte Yamata er bruut uit. „Hoogstens nog een begrafenis."
„Ik maak geen gekheid, kapitein Yamata," zei Van Effen stijf. „Ik evenmin, kolonel," antwoordde Yamata glimlachend en zweeg toen. In de plotselinge stilte die nu volgde, kon men remmen horen knarsen en een versnelling afzetten, toen de vrachtauto de kampong binnenreed. Toen kuchte kapitein Findhorn. „Ik ben verantwoordelijk voor dit gezelschap, kapitein Yamata. Mag ik u herinneren aan de internationale conventies inzake oorlogvoering?" Zijn stem klonk zacht en schor, maar zonder enige aarzeling. „Als kapitein van een Engels koopvaardijschip eis ik..."
„Hou je mond!" Yamata schreeuwde het bijna uit, terwijl zijn gezicht in een afschuwelijke grijns vertrok. Hij dempte zijn stem, tot ze bijna fluisterde, een bijna liefkozend gemompel, dat nog angstwekkender was dan die eerste woedende kreet. „U hebt niets te eisen; kapitein! U bent niet in een positie om iets te eisen! Internationale conventies, bah! Ik spuw op internationale conventies. Die zijn voor de zwakken, de onnozelen en de kinderen. De sterken hebben daar geen behoefte aan. Kolonel Kiseki heeft er nog nooit van gehoord. Het enige wat kolonel Kiseki weet, is, dat u zijn zoon hebt gedood." Yamata rilde ostentatief, „Ik ben voor geen mens ter wereld bang, maar wel voor kolonel Kiseki. ledereen is bang voor kolonel Kiseki. Hij is onder alle omstandigheden een verschrikkelijk man. Vraag het uw vriend hier maar, die heeft van hem gehoord." Hij wees op Telak, die op de achtergrond tussen twee gewapende bewakers stond. „Hij is geen man." Telaks gehele linkerzijde was één en al geronnen bloed. „Hij is een duivel. God zal kolonel Kiseki straffen." „O ja?" Yamata zei vlug wat in het Japans, en Telak wankelde achteruit, toen een geweerkolf hem een gruwelijke stoot vlak in zijn gezicht gaf. „Het zijn bondgenoten van ons," knorde Yamata verontschuldigend, „maar ze moeten nog worden opgevoed. Ze moeten voord, nog afleren kwaad te spreken van onze opper- officieren... Ik heb altijd al gezegd dat kolonel Kiseki een verschrikkelijk man is. Maar nu zijn zoon is gedood..." Met opzet voltooide hij de zin niet.
„Wat zal kolonel Kiseki doen?" Van Effens stem klonk effen, zonder zweem van welk gevoel ook. „Natuurlijk zullen de vrouwen' en kinderen..."
„Die komen het eerst aan de beurt - en ze zullen flink wat tijd in beslag nemen." Het leek wel alsof kapitein Yamata het had over de voorbereidingen voor een tuinfeestje. „Kolonel Kiseki is een fijnproever, een echte artiest in dat soort dingen, zijn minderen, zoals ik, kunnen nog heel wat van hem leren. Hij acht psychisch lijden niet minder belangrijk dan lichamelijke pijn." Yamata begon warm te lopen voor het onderwerp, dat hem buitengewoon scheen
te amuseren. „Zijn belangstelling zal zich bijvoorbeeld hoofdzakelijk op mijnheer Nicolson hier richten." „Natuurlijk!" mompelde Van Effen.
„Natuurlijk. En dus zal hij mijnheer Nicolson negeren, dat wil zeggen voorlopig. Hij zal beginnen met zijn aandacht op het kind te concentreren. Maar misschien spaart hij de jongen ook, dat weet ik niet, hij heeft een eigenaardig zwak voor heel kleine kinderen." Yamata fronste de wenkbrauwen, maar daarna klaarde zijn gezicht op. „Dus zal hij zich concentreren op dat meisje hier, met dat litteken op haar gezicht. Siran vertelt me, dat zij en Nicolson het best met elkaar kunnen vinden, om het nu maar zacht uit te drukken." Geruime tijd keek hij Gudrun aan, met een uitdrukking op zijn gezicht die moordgedachten in Nicolsons hart deed ontwaken. „Kolonel Kiseki houdt er een speciale manier op na om de vrouwen aan te pakken, in het bijzonder de jonge: een werkelijk geniale combinatie van het groene bamboebed en de waterbehandeling. Daar hebt u zeker wel van gehoord, kolonel?" „Ik heb ervan gehoord." Voor het eerst glimlachte Van Effen tegen Yamata. Het was niet bepaald een prettige glimlach, en Nicolson was voor het eerst werkelijk bang, nu de zekerheid hem overweldigde dat zij het spel ten slotte toch zouden verliezen. Van Effen speelde met hen als de kat met de muis: op sadistische wijze deed hij hen weer moed krijgen, om hen dan ten slotte de genadeslag te geven. „Ja, daar heb ik inderdaad van gehoord. Het moet een buitengewoon interessant schouwspel zijn. Ik neem aan dat ik de... eh... feestelijkheden zal mogen bijwonen?" „U zult onze eregast zijn, beste kolonel", knorde Yamata. „Prachtig, prachtig! Zoals u reeds hebt gezegd: het zal uitermate leerzaam zijn." Van Effen keek hem ietwat spottend aan en vroeg met een medelijdend gebaar in de richting van de gevangenen: „Acht u het waarschijnlijk dat kolonel Kiseki ze allemaal zal... eh... ondervragen?"
„Ze hebben zijn zoon vermoord," antwoordde Yamata botweg. „Precies. Ze hebben zijn zoon vermoord." Van Effens ogen stonden koud en onverschillig, toen hij vervolgde: „Maar een van hen heeft een poging gedaan mij te vermoorden. Ik denk toch niet dat kolonel Kiseki een van hen zal missen, wel?"
Yamata haalde zijn wenkbrauwen op. „Ik ben er niet zeker van dat ik..."„Een van hen heeft geprobeerd mij te doden," herhaalde Van Effen scherp. „Ik heb een persoonlijke rekening met hem te vereffenen. Ik zou het als een grote gunst beschouwen, kapitein Yamata, wanneer u mij toestond nu met hem af te rekenen."
Yamata wendde zijn blik af van de soldaat, die bezig was de diamanten weer in de gehavende tas te gooien, en streek over zijn kin. Nicolson voelde, dat zijn hart weer begon te bonzen; het kostte hem moeite rustig en normaal adem te blijven halen. Hij betwijfelde of er iemand was die begreep wat er nu gebeurde. „Ik moet wel aannemen dat dit het minste is waar u recht op hebt. We zijn u grote dank verschuldigd. Maar de kolonel..." Opeens verdween elk zweem van twijfel en onzekerheid van het gezicht van Yamata, die begon te glimlachen. „Natuurlijk! U bent een opperofficier van onze bondgenoten! Een bevel van u..." „Dank u, kapitein Yamata. Ik beschouw dit als een toestemming." Snel draaide hij zich om, strompelde naar het groepje gevangenen, boog voorover, pakte Gordon beet en rukte hem hardhandig overeind. „Op dit ogenblik heb ik lang gewacht, gemene kleine rat! Nou heb ik je te pakken!" Hij stoorde zich niet aan Gordons wanhopige verzet, noch aan de waanzinnige angst die op zijn gezicht stond te lezen, of aan zijn onsamenhangende kreten dat hij onschuldig was. Hij sleurde hem mee naar een open plek achter in het dorpshuis, recht tegenover de uitgang, en wierp hem met een smak tegen de grond, waar hij als een armzalig hoopje vodden languit tegen de muur bleef liggen, met één arm in verweer omhooggeheven, terwijl iedere trek op zijn onsympathieke gezicht van een radeloze paniektoestand getuigde.
Van Effen trok zich niets aan van dit alles, maar draaide zich vlug weer om en hinkte terug naar het podium, naar de Japanse soldaat, die daar stond met zijn eigen geweer in de ene arm, en de automatische karabijn van Farnholme in de andere. Met de nonchalante zelfverzekerdheid van iemand die vragen noch tegenstand verwacht, ontnam Van Effen de soldaat de karabijn, vergewiste zich ervan dat ze geheel was geladen, schakelde haar op automatisch over en strompelde weer terug naar Gordon, die daar nog altijd roerloos, met onnatuurlijk grote ogen starend, zachtjes, onverstaanbaar lag te kermen in zijn doodsangst. Zijn gejammer en zijn hijgende adem waren de enige geluiden in het vertrek. Iedereen keek naar Van Effen en Gordon, medelijdend of woedend, in gespannen verwachting van wat komen ging, of in een totaal niet begrijpen. Op Nicolsons gezicht stond niets te lezen, ook dat van Yamata was vrijwel zonder enige uitdrukking, maar de tong, die even uit zijn mond hing, verried hem toch. Maar niemand sprak, niemand bewoog zich, en niemand dacht er ook maar aan om iets te doen. Er stond iemand op het punt te worden gedood, vermoord, maar er was iets ondefinieerbaars in die tot het uiterste gespannen en geladen sfeer, dat iedereen als het ware aan de grond nagelde en ervan weerhield tussenbeide te komen, of zelfs maar te protesteren. Toen de ban opeens werd verbroken door een plotseling snerpend geluid - zoals een steen een stuk porselein of glaswerk opeens met luid gerinkel in scherven kan doen vallen - kwam dit van buitenaf, uit de kampong.
De op hoge toon uitgegilde Japanse woorden deden iedereen het hoofd met een ruk naar de uitgang wenden. Pal daarop volgde het geluid van een korte, hevige worsteling, een kreet, een afschuwelijk hol geluid, alsof er een meloen met een reusachtig hakmes doormidden werd geslagen; daarna een ogenblik van lugubere stilte - en toen opeens rook en geknetter, ja, geloei van vlammen. En voor men wist wat er gebeurde, waren de ingang en een groot gedeelte van de aangrenzende muur van het dorpshuis één grote, laaiende, zich met ongelooflijke snelheid uitbreidende vlammenzee.
Kapitein Yamata deed twee stappen in de richting van de deur, opende zijn mond om een bevel te geven - en was toen opeens dood, nog voor hij de kans had gehad deze weer dicht te doen: de kogels uit Van Effens karabijn hadden zijn halve borst weggerukt. Oorverdovend klonken nu de snel opeenvolgende korte knallen van het machinegeweer in de betrekkelijk kleine gesloten ruimte; ze overstemden zelfs het geloei van de vlammen. De sergeant die nog op het podium stond, was het tweede slachtoffer, de soldaat naast hem het derde, en toen ging er middenin Sirans gezicht opeens een grote, bloedrode bloem open, die voortdurend toenam in omvang. En nog altijd stond Van Effen daar gebogen over de langzaam heen en weer zwaaiende loop van zijn karabijn, de hand om de haan geklemd, het gezicht als uit steen gehouwen. Hij begon te wankelen toen de eerste Japanse geweerkogel hem boven in zijn schouder trof, struikelde en zakte op een knie toen een tweede kogel met de kracht van een stormram in zijn zijde verdween. Maar nog altijd bleef zijn gezicht als van steen, en nog steeds omklemden zijn vingers krampachtig de karabijn.Dat was alles wat Nicolson van hem zag, voor hij zich zo snel hij kon languit achterover liet vallen en een soldaat bij de benen greep, die juist zijn tommy-gun op Van Effen richtte. Onmiddellijk daarop rolden zij worstelend, zich in allerlei bochten wringend, over de grond; een ogenblik later hamerde Nicolson uit al zijn kracht met de kolf van de tommy-gun op het gezicht van zijn tegenstander, kwam weer op de been, duwde een glimmende bajonet opzij en trapte wat hij kon tegen een onbeschermde lies.
Juist toen hij zijn tegenstander klein had en zijn hoekige vingers zich om zijn strot knelden, drong het tot hem door dat ook Walters, Evans en Willoughby weer op de been waren en als bezetenen aan het vechten waren in de lugubere mengeling van fel licht van flakkerende vlammen en dikke wolken scherpe, verstikkende rook. Ook drong het tot hem door dat Van Effens automatische karabijn nu zweeg, en dat er een ander machinegeweer, met een heel ander ritme, was gaan ratelen, dwars door de harsachtige vlammen heen, die nu een vurig gordijn vormden, dat de uitgang, vrijwel geheel versperde. Maar toen verdween dat alles weer uit zijn bewustzijn; iemand anders had hem van achteren beetgegrepen en een elleboog om zijn keel gehaakt. De man was nu bezig hem in een woest, grimmig stilzwijgen te wurgen. Hij kreeg een rood waas voor ogen, waar vlammen en vonken door- heenschoten, maar begreep dat dit zijn eigen bloed was, dat in zijn hoofd bonsde, en niet het nu hevig en fel brandende dorpshuis. Hij raakte aan het eind van zijn krachten en stond juist op het punt in duisternis weg te zinken, toen hij de man achter zich nog vaag een kreet in doodsnood hoorde slaken en McKinnon hem een ogenblik later bij een arm greep en tuimelend mee naar buiten trok door de als een lier brandende deuropening. Maar zij waren te laat; te laat voor Nicolson tenminste. Een gloeiende balk, die juist van het dak naar beneden viel, trof hem, schampte hem alleen maar aan het hoofd en een schouder, maar dat bleek voldoende, in zijn verzwakte toestand meer dan voldoende, om hem het bewustzijn te doen verliezen.
Toen hij ongeveer een minuut later bijkwam, lag hij tegen de muur van de naastbijzijnde woning aan de windkant van het brandende dorpshuis. Hij werd zich vaag bewust van mannen die om hem heen stonden en liepen, van juffrouw Plenderleith, die het bloed en het roet van zijn gezicht wiste, van de geweldige vlammen, die meer dan tien meter hoog rechtstandig de donkere, sterrenloze lucht in lekten, terwijl het dorpshuis, waarvan de ene muur en het dak vrijwel opgebrand waren, op het punt stond in te storten.
Zijn bewustzijn keerde terug. Wankelend kwam hij overeind en duwde juffrouw Plenderleith onzacht opzij. Hij bemerkte dat het vuren nu geheel had opgehouden; in de verte hoorde hij het geluid van de motor van de vrachtauto, die nu en dan oversloeg, terwijl de overlevende Japanners er in een panische schrik vandoor gingen.
„McKinnon 1" Het kostte hem moeite het geknetter van de vlammen te overstemmen. „McKinnon, waar ben je?" „Hij is op het ogenblik ergens aan de andere kant van het huis." Het was Willoughby die dat zei, terwijl hij naar het brandende dorpshuis wees. „Hij is ongedeerd, Johnny." „Is iedereen uit het huis?" vroeg Nicolson. „Is er niemand meer binnen? In 's hemelsnaam, zeg het me toch!" „Ik geloof wel dat ze er allemaal uit zijn, stuurman." Walters stond naast hem, maar zijn stem klonk aarzelend. „In ieder geval weet ik dat er niemand is achtergebleven op de plaats waar wij zaten. Dat weet ik heel zeker."
„Gode zij dank. Gode zij dank!" Opeens zweeg hij. „En Van Effen?"
Geen mens gaf antwoord. „Horen jullie dan niet wat ik vraag?" schreeuwde Nicolson. „Is Van Effen eruit?" Opeens kreeg hij Gordon in de gaten. In twee stappen was hij bij hem en pakte hem bij een schouder. „Is Van Effen nog daarbinnen? Je was het dichtst bij hem."
Gordon staarde hem wezenloos aan; zijn ogen puilden nog uit van angst; zijn mond werkte en zijn lippen bewogen krampachtig, maar hij bracht er geen woord uit. Nicolson liet zijn schouder los en sloeg hem twee keer hardhandig in het gezicht, een keer met de voorkant, en een keer met de rug van zijn hand, en ving hem toen op, voor hij kon vallen.
„Geef me antwoord, of ik sla je dood, Gordon! Heb je hem daar binnen laten liggen?"
Gordon knikte krampachtig; zijn van angst spierwitte gezicht begon rood aan te lopen door de meppen, die hij van Nicolson had ontvangen.
„Heb je hem daar werkelijk laten liggen?" vroeg Nicolson ongelovig. „Wilde je hem heus in die brandende hel laten omkomen?" „Hij stond op het punt me te vermoorden!" jammerde Gordon. „Hij wilde me doodmaken."„Eeuwige stommeling die je bent! Hij heeft je leven gered. Ja, ons aller leven!" Hij gaf Gordon zulk een opstopper, dat deze moeite had op de been te blijven, duwde de anderen opzij, die hem wilden tegenhouden, was met tien stappen bij het dorpshuis en sprong door het vlammengordijn heen voor hij zich behoorlijk had gerealiseerd wat hij deed.
De hitte was daarbinnen zo ontzettend, dat hij er letterlijk een klap van in het gezicht kreeg. Hij voelde hoe de gloed op hem aanvloog en zich op hem stortte, als een golf van pijn. De oververhitte lucht, nu beroofd van haar laatste restje levenschenkende zuurstof, brandde als vuur in zijn longen. Hij was nog nauwelijks binnen, of hij voelde zijn haar reeds schroeien, en de tranen die in zijn ogen opwelden, beroofden hem bijna van zijn gezichtsvermogen. Wanneer het wat donkerder was geweest, zou hij niets hebben kunnen zien. Maar in de felle, rode gloed van de loeiende vlammen was het haast even licht als in de volle, brandende middagzon.
Het kostte hem niet veel moeite om Van Effen te vinden. Die lag nog steeds tegen de verste, gelukkig nog niet door het vuur aangetaste wand van het vertrek aangeleund, half overeind, op één arm steunend. Zijn kaki-overhemd en zijn keperbroek waren geheel doorweekt van het bloed, en zijn gezicht zag asgrauw. Hij snakte naar adem en stikte bijna; zijn borst ging hevig op en neer van het hijgen naar zuurstof die er niet meer was. Zo snel hij kon wankelde Nicolson dwars door het vertrek; hij wist dat hij voort moest maken; dat hij het in dit gloeiende fornuis hoogstens een halve minuut zou kunnen uithouden. Zijn kleren begonnen reeds te smeulen; de gerafelde hoeken rookten, en gloeiden hier en daar reeds. En zijn gemartelde longen kregen de zuurstof niet, die zijn snel zwakker wordend lichaam zo brood en broodnodig had. De hitte in zijn gezicht en over zijn gehele lichaam was gewoonweg ondraaglijk.
Van Effen staarde hem aan, zonder enig teken van leven te geven. Waarschijnlijk was hij reeds half dood, dacht Nicolson; God alleen wist hoe hij het daar nog zó lang had kunnen uithouden. Hij bukte en probeerde Van Effens vingers los te maken van de karabijn, die ze nog omklemden, maar het bleek onbegonnen werk: zijn hand leek wel een ijzeren band, die om het metaal van de loop was gesmeed. Er was geen tijd meer te verliezen; misschien was het toch al reeds te laat. Hijgend en zwoegend spande Nicolson, terwijl het zweet hem in stralen langs het gezicht stroomde, zijn allerlaatste krachten in en nam de zwaargewonde Van Effen in zijn armen.
Hij had de afstand naar de uitgang halverwege afgelegd, toen een scheurend en krakend geluid, dat het getier van de vlammen zelfs nog overstemde, hem nog net bijtijds zijn vaart deed inhouden; nog geen meter voor hem uit ploften een aantal brandende en rokende stukken hout in een regen van vuur en vonken op de grond neer en versperden de uitgang volkomen. Met een ruk keek Nicolson naar boven en kreeg een gevoel dat het brandende dak reeds bezig was boven hun hoofd in te storten, en strompelde opnieuw voort. Vier wanhopige stappen, die evenzovele eeuwigheden schenen te duren, had hij nodig om door de vuurbarrière heen te komen. Zijn kurkdroge kakibroek vatte onmiddellijk vlam, en de kringelende vlammetjes klommen zo snel langs zijn benen omhoog, dat hij de hongerige toppen ervan reeds kon voelen lekken aan zijn armen, die de loodzware Van Effen torsten. Het was alsof roodgloeiende zwaarden genadeloos door zijn voetzolen boorden en zijn neusgaten vingen de stank op van zijn eigen schroeiende vlees. Hij was aan het eind van zijn krachten; hij voelde dat hij op het punt stond te bezwijmen, en bezig was zijn laatste restje besef van tijd, doel of richting te verliezen, toen hij nog net kon voelen dat hij door gretige handen bij de armen en schouders werd gegrepen en naar buiten gesleurd, in de heerlijke, koele, levenschenkende avondlucht.
Het gemakkelijkste zou zijn geweest, dat hij Van Effen had overgelaten aan die uitgestrekte armen en zich op de grond had laten zakken om daar de golf van bewusteloosheid af te wachten, die hem genadige vergetelheid zou schenken - en de verleiding om dat te doen was bijkans onweerstaanbaar. Maar hij gaf daar niet aan toe en bleef wijdbeens staan, en zoog de frisse lucht met diepe teugen in zijn longen, die daar nog lang niet genoeg aan schenen te hebben. Seconden verliepen, eer zijn geest weer helderder begon te worden, en het trillen in zijn benen ophield. Nu kon hij Walters en Evans en Willoughby zien, die zich om hem verdrongen, maar hij stoorde zich niet aan hen, doch zwoegde verder en legde Van Effen neer in de beschutting van het eerste huis aan de windkant van het dorpshuis.
Langzaam en met een oneindige tederheid liet hij de zwaargewonde op de grond zakken en begon diens door kogels doorboorde en met bloed besmeurde overhemd los te knopen. Van Effen pakte Nicolsons polsen beet met zijn zwakke handen. „U verdoet uw tijd, mijnheer Nicolson." Van Effens stem was niet veel meer dan een door bloed gesmoord zwak gemurmel, dat haast onhoorbaar was in het gedaver van de vlammen.
Nicolson stoorde zich niet aan hem en scheurde het overhemd open, doch deinsde toen toch terug voor wat hij daaronder ontdekte. Wanneer Van Effen in leven wilde blijven, moest hij ogenblikkelijk worden verbonden. Hij rukte zijn eigen gehavende overhemd van het lichaam, scheurde het in repen en bedekte daar voorzichtig de wonden mee, terwijl zijn blik zich richtte op het bleke, verwrongen gezicht van Van Effen, die probeerde te glimlachen; het was misschien een sardonische glimlach, dat kon men moeilijk zeggen zonder eerst de blik in zijn ogen te hebben gezien, maar daarin viel niets meer te lezen, aangezien ze reeds door het waas van een naderende bewusteloosheid werden beneveld. „Nog eens: verdoe uw tijd niet," mompelde hij weer. „De barkas - de barkas van Kiseki. Maak u daarvan meester. Die heeft een radiozender aan boord, waarschijnlijk een krachtige - u hebt gehoord wat Yamata daarover heeft gezegd. Walters is marconist en kan een boodschap uitzenden." Zijn stem ging over in een dringend gefluister. „Onmiddellijk, mijnheer Nicolson, er is haast bijl" Zijn handen lieten Nicolsons polsen los en vielen met de palmen naar boven slap langs hem neer, op de hard aangestampte kamponggrond.
„Waarom hebt u dat gedaan, Van Effen?" Terwijl hij hem aan bleef staren, schudde hij het hoofd langzaam heen en weer van verwondering. „Waarom hebt u dat in 's hemelsnaam gedaan?" „God alleen weet het. Of misschien weet ik het zelf óók wel." Hij haalde nu heel snel adem, met korte stoten, en kon telkens maar een paar woorden tegelijk zeggen. „Totale oorlog is nu eenmaal totale oorlog, mijnheer Nicolson, maar dit is barbaren- werk." Hij maakte een zwak gebaar in de richting van het brandende dorpshuis. „Wanneer een van mijn landgenoten dit hier vannacht had meegemaakt, zou hij precies hetzelfde hebben gedaan als ik. Wij zijn ook mensen, mijnheer Nicolson, doodgewone mensen." Hij tilde een slappe hand op, trok het open overhemd opzij en glimlachte. „Wanneer u ons snijdt, bloeden we ook." Hij kreeg opeens een hevige, benauwde hoestbui, zodat zijn maagspieren samentrokken en zijn hoofd en schouders zich van de grond oprichtten. Daarna zakte hij weer achterover en bleef zó rustig en stil liggen, dat Nicolson zich naar hem vooroverboog, plotseling overtuigd dat Van Effen was heengegaan. Maar een ogenblik later sloeg deze de oogleden weer op met de traagheid en de eindeloze krachtsinspanning van iemand die een zeer zwaar gewicht moet heffen, en keek Nicolson glimlachend aan met zijn reeds wazige ogen.
„Wij Duitsers zijn er zo gauw niet geweest. Het is nog niet gedaan met von Effen!" Hij zweeg geruime tijd, en fluisterde toen: „Het winnen van een oorlog kost heel wat. Het kost altijd ontzaglijk veel. Maar soms wordt de prijs te hoog, en is het die niet waard. Vanavond was de prijs die men vroeg veel te hoog: ik... ik kon hem niet betalen." Een geweldige vlam steeg opeens omhoog uit het dak van het dorpshuis en zette zijn gezicht in een felle, vurige gloed. Een ogenblik later was de vlam weer verdwenen; zijn doodsbleke gezicht stond rustig, terwijl hij iets fluisterde over Kiseki.
„Wat is er?" Nicolson boog zich zo dicht over hem heen, dat hun gezichten elkaar bijna raakten. „Wat zei u?" „Kolonel Kiseki." Van Effens stem klonk heel ver weg. Hij trachtte opnieuw te glimlachen, maar bracht het niet verder dan een tragisch trekken van zijn onderlip. „Ik geloof dat er toch iets is, dat we gemeen hebben." Opeens stierf zijn stem even weg, om daarna krachtiger terug te keren. „Ik geloof dat we allebei een zwak hebben voor heel kleine kinderen."
Nicolson bleef hem aankijken, maar draaide zich toch met een ruk om, toen er plotseling een ontzettend gekraak door de kampong weerklonk en een geweldig hoge vlam oplaaide, die het gehele dorp tot in de verste en kleinste uithoeken hel verlichtte. Toen de laatste balken, waarop het dorpshuis steunde, waren doorgebrand, was dit plotseling ingestort en brandde nu feller dan ooit. Maar dat duurde slechts een ogenblik. Terwijl Nicolson toekeek, zag hij de lekkende tongen snel lager worden en de grond naderen, terwijl van alle kanten de schaduwen weer kwamen aankruipen. Nicolson wendde zich weer tot Van Effen en boog zich voorover om nog wat tegen hem te zeggen. Maar Van Effen had het bewustzijn verloren.
Langzaam en vermoeid richtte Nicolson zich op, maar bleef op zijn knieën de zwaar gewonde man aanstaren. Opeens werd hij bijna overweldigd door zijn eigen wanhoop en uitputting, door de hevige pijn in zijn voeten, armen en benen. En de verleiding om zich nu maar te laten gaan en geheel weg te zinken in de duisternis die reeds bezig was zijn geest te bekruipen, werd bijna onweerstaanbaar. Reeds zwaaide hij heen en weer op zijn knieën, waren zijn ogen bezig dicht te vallen, en hingen zijn armen slap langs zijn zijden, toen hij een stem hoorde roepen, en voeten uit de kampong kwamen aangerend - en reeds grepen harde, jachtende vingers wreed in de verbrande huid van zijn bovenarm.„Kom toch, stuurman, kom! In 's hemelsnaam, kom overeind!" Er klonken een wildheid en een razende wanhoop in McKinnons stem, zoals Nicolson die nog nooit van hem had gehoord. „Ze hebben ze te pakken, stuurman! Die duivels hebben ze meegenomen!"
„Wat? Waarover heb je het toch?" Nicolson schudde zijn pijnlijk, duizelig hoofd heen en weer. „Wat hebben ze meegenomen? De plannen? De diamanten? Die zullen ze heus wel..." „Die diamanten mogen voor mijn part naar de duivel lopen en daar even lekker braden als al die vervloekte gele duivels!" McKinnon huilde half en gilde zo hard hij kon op een toon die Nicolson helemaal niet van hem kende; zijn ogen stonden vol tranen, hij balde krampachtig zijn vuisten, in één woord, hij was totaal de kluts kwijt en buiten zich zelf van wanhopige woede. „Ze hebben niet alleen de diamanten meegenomen, stuurman. De hemel geve dat het waar was! Die gemene duivels hebben gijzelaars meegenomen - ik zag hoe ze die in hun vrachtauto smeten. De kapitein, juffrouw Drachmann en die arme kleine jongen... !"