I



Verstikkend, dicht en ondoordringbaar lag de rook als een lijkkleed over de stervende stad. Elk gebouw, ieder blok kantoren en alle woonhuizen waren erdoor opgeslokt; de ongedeerde waren niet minder dan de door bommen gehavende totaal ondergedoken in de duistere anonimiteit van zijn langzaam warrelende wolken. Elke straat, iedere steeg, elk havenbassin was er vol van en werd erdoor verzwolgen. Overal hing hij, gemeen en zwavelig, nauwelijks bewegend in de zachte wind van de tropische nacht.

In het begin van de avond, toen de rook alleen nog maar afkomstig was van de brandende gebouwen in de stad, waren er grote, onregelmatige gaten geweest in dit rooktapijt, waarboven de sterren hadden getinteld in een heldere lucht. Maar een geringe verandering in de windrichting had een eind gemaakt aan deze hiaten, doordat nu een alles verduisterende smook uit brandende olietanks buiten de stad in dichte wolken kwam aangegolfd. Waar die vandaan kwam, wist geen mens. Misschien van het Kallang-vliegveld, of van de elektrische centrale; misschien dwars over het eiland van de marinebasis in het noorden, of van de petroleumeilanden, van Poeloe Sambo en Poeloe Sibarok, vier a vijf mijl uit de kust. Niemand kon het zeggen. Het enige wat men kon weten, was wat men met eigen ogen zag, en de duisternis van dit middernachtelijke uur was vrijwel totaal. Er was zelfs haast geen gloed meer te bespeuren van de brandende gebouwen, want deze waren langzamerhand uitgebrand en totaal vernield: de laatste resten gloeiende as, de laatste kleine dansende vlammetjes waren bezig uit te sterven, net als het leven van Singapore zelf.

Dit was nu een stervende stad, waarin reeds de stilte des doods scheen te heersen. Af en toe hoorde men boven zich het spookachtige gefluit van een granaat, die een ogenblik later in het water terecht kwam zonder schade aan te richten, of een gebouw trof en dan ontplofte met een korte, felle lichtflits en een luide knal. Maar zowel dit licht als dit geluid, onmiddellijk uitgedoofd en gesmoord als het werd door de alles omhullende rook, had iets vreemd vluchtigs en paste volkomen in de vreemdheid en de onwezenlijkheid van deze nacht. De stilte werd er nog slechts dieper en intenser door dan tevoren. Nu en dan weerklonk uit de richting van de forten Canning en Pearls Hill, ten noordwesten van de stad, het onregelmatige geratel van geweer- en machinegeweervuur, maar ook dat leek ver weg en onwezenlijk, een verre echo uit een droom. Alles was in die nacht onwerkelijk en schimachtig als een droom, en zelfs de weinige mensen, die langzaam voortworstelden door de bijna geheel verlaten, met puin bezaaide straten van Singapore, leken wel doelloze droomfiguren, zo aarzelend, futloos en onzeker baanden zij zich een weg door de kolkende rookbanken: hopeloos verloren kleine figuurtjes, die zich op de.tast voortbewogen door de mist van een nachtmerrie.

* *

*

Langzaam en onzeker bewoog het kleine groepje van een goede twintig soldaten zich doodmoe door de verduisterde straten, op weg naar de havens. Het leken wel oude mannen: zij bewogen zich voort met aarzelende stappen en de voorovergebogen hoofden en schouders van ouden van dagen. Maar het waren geen oude mannen: de oudste van hen was nauwelijks dertig; zij waren moe, ontzettend moe, zó doodop, dat niets hun meer kon schelen en het minder moeite kostte om maar voort te blijven sjokken dan stil te blijven staan. Doodmoe en ellendig als zij zich voelden, gewond en uitgeput door ziekte, dachten zij niet meer bij wat zij deden. Zij reageerden automatisch: hun bewustzijn had volkomen opgehouden te functioneren. Maar een totale geestelijke en lichamelijke uitputting heeft ook haar voordelen: zij werkt verdovend en pijnstillend -, de doffe, wezenloze ogen, die zonder iets te zien naar de grond onder hun voortsjokkende voeten staarden, spraken wat dat betreft boekdelen: wat voor lichamelijke pijn zij op dat ogenblik ook mochten lijden, zij hadden opgehouden daar iets van te voelen.

Op dit ogenblik wisten zij in elk geval niets meer af van de wakende nachtmerrie der laatste twee maanden met de ontberingen, de honger en dorst, de verwondingen en ziekten en angsten, waarin de Japanners hen over de volle, eindeloze lengte van het schiereiland Malakka over de grote Johore-straatweg voor zich uit hadden gedreven naar het vermeend veilige eiland Singapore. Zij dachten niet langer aan hun verdwenen kameraden, noch aan de kreten wanneer de een of andere op niets verdachte schildwacht in het vijandige duister van het oerwoud werd afgemaakt, en evenmin aan het duivelse gegil van de Japanners, wanneer die de in aller ijl opgeworpen verdedigingswerken in het donkerste uur van de nacht, kort voor de dageraad, onder de voet liepen. Ook dachten zij niet meer aan de wanhopige, op zelfmoord neerkomende tegenaanvallen, die niets opleverden dan na bittere gevechten heroverde, maar even snel weer verloren gegane vierkante meters terrein, die hun alleen maar de gelegenheid boden een haastige blik te werpen op de afschuwelijk gemartelde en verminkte lichamen van hun gevangengenomen kameraden en van die burgers, die net even te traag waren geweest in hun samenwerking met de vijand. Zij wisten ook niets meer van hun woede en ontsteltenis en wanhoop, toen de laatste Brewster-jagers en als allerlaatste de Hurricanes uit de lucht waren verdreven, zodat zij nu op genade of ongenade waren overgeleverd aan de Japanse vliegtuigen. Zelfs hun weigering, vijf dagen geleden, om het bericht te geloven, dat de Japanse troepen op het eiland waren geland, en hun verbittering, toen de zorgvuldig in leven gehouden legende van de onneembaarheid van Singapore voor hun ogen als een doorgeprikte luchtballon in elkaar zakte, waren totaal uit hun bewustzijn verdwenen. Zij herinnerden zich eenvoudig niets meer. Zij waren te versuft en te ellendig, te ziek en te zwak om zich nog iets te kunnen herinneren. Maar wanneer zij werden gespaard, zou het niet lang duren, of zij zouden zich dat alles op een goede dag weer herinneren, en dan zou niemand van hen ooit meer zijn, wat hij vroeger was geweest. Maar op dit ogenblik sjokten zij nog doodmoe verder, met hangende hoofden en terneergeslagen ogen, niet oplettend waar zij liepen, noch zich ook maar in het minst bekommerend waar zij zouden terecht komen.

Slechts één man keek uit zijn ogen en maakte zich daar wél bezorgd over. Langzaam liep hij, alleen, aan het hoofd van de dubbele colonne manschappen, een zaklantaarn aan en uit knippend, terwijl hij zich doelbewust een weg koos tussen het puin, dat de straat bedekte, en nu en dan de richting waarin zij liepen, controleerde. Hij was een kleine, tenger gebouwde man, de enige in de troep, die het hooglandersrokje aan had en de Schotse muts op het hoofd droeg. Waar dat rokje vandaan was gekomen, wist korporaal Fraser alleen; in ieder geval had hij het nog niet aangehad tijdens hun terugtocht door het Maleise schiereiland.

Korporaal Fraser was geen haar minder moe dan de anderen.Ook zijn bloeddoorlopen ogen waren omgeven door rode randen, en ook zijn gezicht zag er grauw en vervallen uit; misschien had hij wel malaria gehad, of dysenterie, of allebei. Zijn linkerschouder was veel hoger opgetrokken dan de rechter, zelfs tot vlak bij zijn oor. Het leek wel, alsof hij misvormd was, doch daar was geen sprake van: die bult was het gevolg van een primitief verband, een dot verbandgaas, die een hospitaalsoldaat eerder op die dag onder zijn hemd had gestopt in een hulpeloze poging om het bloed te stelpen, dat vloeide uit een gemene, door een granaatscherf veroorzaakte wond. In zijn rechterhand droeg hij een brengun, die met zijn tien kilogram haast meer was dan zijn verzwakte lichaam kon torsen. Zijn rechterarm werd erdoor naar beneden getrokken, zodat zijn linkerschouder nog verder omhoog ging en nog dichter bij zijn oor kwam.

Die bult aan één kant, de muts, die scheef op zijn hoofd stond, en het Schotse rokje, dat losjes om zijn afgetakelde benen wapperde, gaven iets dwaas en grotesks aan zijn gehele verschijning. Maar korporaal Fraser was allesbehalve dwaas en grotesk. Hij was een herdersjongen uit Cairngorms, voor wie ontberingen en afmattende inspanning dagelijkse kost waren geweest, zodat hij nog lang niet aan het eind was van zijn wilskracht en doorzettingsvermogen. Korporaal Fraser was nog in volle actie als soldaat, en wel als een van het allerbeste soort. Plichtsgevoel en verantwoordelijkheidsbesef wogen zwaar bij hem; zijn eigen zwakheid en pijn bestonden eenvoudig niet, en hij dacht alleen maar aan zijn mannen, die achter hem aan strompelden en hem blindelings volgden. Twee uur geleden had de officier, die het bevel voerde over hun ontredderde en in verwarring verkerende compagnie, hem bevel gegeven om alle gewonden, die nog konden lopen, of konden worden meegedragen, uit de vuurlinie te brengen naar een wat rustiger en veiliger plekje. Het was maar een symbolisch gebaar geweest, dat wist Fraser maar al te goed, want men was bezig zich in de laatste verdedigingslinie in te graven, en het was gedaan met Singapore. Voor de volgende dag om was, zou er geen soldaat meer zijn in de stad, die niet dood, gewond of gevangen gemaakt was. Maar orders waren orders, en korporaal Fraser sjokte vastbesloten verder in de richting van de Kalang- kreek.

Af en toe, wanneer hij op een open stuk straat kwam, ging hij even op zij staan en liet zijn groepje mannen langzaam langs zich heen trekken. Het viel te betwijfelen of een van hen daar iets van bemerkte, noch de zware zieken op de brancards, noch de lichte zieken en de gewonden, die hen droegen. En iedere keer opnieuw moest korporaal Fraser wachten op de laatste van het groepje, een lange, magere jonge kerel, wiens hoofd voortdurend heen en weer zwaaide, alsof het niet meer helemaal vast op zijn romp zat, terwijl hij voortdurend onsamenhangend liep te mompelen, alsof hij aan het ijlen was. De jonge soldaat had geen malaria, noch dysenterie, en ook was hij hoegenaamd niet gewond, en toch was hij er het ergst aan toe van allen. Telkens weer pakte Fraser hem bij een arm en spoorde hem aan om bij de troep te blijven. En dan versnelde de jongen zonder een woord van protest de pas, korporaal Fraser alleen maar aankijkend met ongeïnteresseerde ogen, waarin geen spoor van herkenning viel te bespeuren. En iedere keer keek Fraser hem weer aarzelend aan en schudde het hoofd, om zich dan weer snel naar voren te begeven, tot hij de kop van de troep weer had ingehaald.

* *

 *

In een bochtig steegje, dat stijf stond van de rook, huilde een kleine jongen in het donker. Hij was nog maar een heel klein jongetje van misschien twee en een half jaar. Hij had blauwe ogen, blond haar en een blanke huid, waarop tranen en vuil strepen hadden geschilderd. Hij had niets anders aan dan een dun hemdje en een kakikleurig, met een riem opgehouden kort broekje. Hij had blote voetjes en rilde ononderbroken.

Hij bleef maar huilen, een angstig gekerm, dat verklonk in de nacht, maar er was niemand, die hem hoorde of er acht op kon slaan. En iemand, die meer dan enkele meters van hem verwijderd was geweest, had hem niet kunnen horen, want hij huilde maar heel zachtjes met een soort half gesmoorde snikken, die werden onderbroken door diep en beverig inademen. Van tijd tot tijd wreef hij met zijn vuile vuistjes in zijn oogjes, zoals kinderen plegen te doen, wanneer zij moe zijn of huilen, en met de ruggetjes van zijn handjes trachtte hij de pijn te verdrijven, die de dikke rook daarin veroorzaakte.De kleine jongen huilde, omdat hij heel erg moe was, en hij al urenlang in zijn bedje had moeten liggen. En honger had hij ook, en dorst niet minder, en hij bibberde van de kou - ja, zelfs een nacht in de tropen kan koud zijn. Hij huilde, omdat hij helemaal in de war was, en bang. Want hij wist niet, waar hij woonde of waar zijn moeder was. Een dag of veertien geleden was hij met zijn oude baboe, zijn Maleise verzorgster, naar een naburige pasar geweest, en hij was nog veel te klein geweest om de betekenis te begrijpen van de gebombardeerde en uitgebrande ruïne, die hun wachtte bij hun thuiskomst - en hij en zijn moeder hadden moeten vertrekken met de 'Wakefield', het laatste schip, dat in de avond van diezelfde negenentwintigste januari Singapore zou verlaten... Maar hij huilde vooral, omdat hij zo alleen was.

Zijn oude baboe, Anna, zat half en lag half op een hoop puin naast hem. Uren had zij met hem rondgezworven door de verduisterde straten; de laatste twee of drie uur had zij hem in de armen gedragen. Maar toen had zij hem opeens op de grond gezet, met beide armen naar haar hart gegrepen en was op de grond gezakt met de woorden, dat zij wat moest uitrusten. Nu zat zij daar al een half uur, onbeweeglijk, het hoofd helemaal op één schouder gezakt, de ogen wijd open, zonder ermee te knippen. Eén of twee keer had de jongen zich naar haar toe gebogen om haar even aan te raken, maar ook niet meer dan één- of tweemaal. Nu hield hij zich op een afstand; hij was bang geworden en durfde haar niet meer aan te raken, ja, zelfs niet eens meer naar haar te kijken; in een vaag besef wist hij, zonder dat hij eigenlijk begreep hoe of waarom, dat de rust van de oude baboe wel héél lang zou duren.

Hij durfde niet weggaan, en eigenlijk ook niet te blijven. Toen waagde hij het toch nog eens, tussen zijn vingers door naar haar te kijken en was toen opeens veel banger om te blijven dan om weg te gaan. Hij scharrelde het steegje door, zonder te kijken waar hij liep. Telkens opnieuw struikelde hij en viel over brokken steen, krabbelde dan weer overeind en liep verder, voortdurend snikkend, terwijl hij rilde in de koele nacht. Tegen het einde van het steegje maakte een lange, vermagerde gedaante met een verfomfaaide strooien hoed op het hoofd zich van zijn riksja los en stak de handen uit om het kereltje op te vangen. De man had hoegenaamd geen kwaad in de zin. Hoewel hij zelf ziek was - de meeste aan tering lijdende riksjakoelies in Singapore houden het niet langer dan vijf jaar uit - kon hij toch nog medelijden hebben met anderen, en vooral met kleine kinderen. Maar het enige wat het ventje zag, was een grote, dreigende gedaante, die opeens uit het donker kwam opduiken, met het gevolg, dat zijn bangheid in doodsangst veranderde. Hij ontglipte net aan de uitgestrekte armen en rende het steegje uit, de totaal verlaten straat en de daarachter dreigende duisternis in. De man deed geen verdere moeite, maar trok zijn slaapdeken wat dichter om zich heen en maakte het zich zo gemakkelijk mogelijk, terwijl hij weer tegen zijn riksja aanleunde.

* *

*

Net als de kleine jongen snikten ook twee van de verpleegsters zachtjes, terwijl zij verder strompelden. Zij kwamen juist langs het enige gebouw in de zakenwijk, dat nog brandde en keerden hun hoofd af van de vlammen. Toch kon men in het licht daarvan de brede jukbeenderen en de scheve ogen zien in hun voorovergebogen gezichten. Het waren allebei Chineesjes, mensen dus, die niet licht iets laten merken van wat er in hen omgaat. Maar zij waren beiden nog erg jong en hadden er vlak bij gezeten, toen een ontploffende bom hun Rode-Kruisauto in de sloot wierp die langs de Boekit Timoerweg loopt. Zij waren nog helemaal van streek.

Twee van de anderen waren Maleisen. De ene was nog jong, even jong als de Chinese verpleegstertjes, de andere van gevorderde middelbare leeftijd. De ogen van de jongste waren groot van angst, en zij keek voortdurend zenuwachtig om terwijl zij voortholden. Het gezicht van de andere stond strak en onverschillig, als was het een masker. Nu en dan trachtte zij te protesteren tegen het tempo van de anderen, maar zij slaagde er niet in zich verstaanbaar te maken: ook zij had vlak bij de inslaande bom gezeten, en de schrik had haar vrijwel van haar spraakvermogen beroofd, zij het dan waarschijnlijk slechts tijdelijk, al kon men daar nu nog niets van zeggen - daarvoor was het nog te kort geleden, dat het was gebeurd. Een paar maal stak zij een hand omhoog om de voorste, die het tempo aangaf, tot staan te brengen, maar haar buurvrouw greep haar hand en trok die, weer naar beneden.

De vijfde verpleegster, degene die voorop liep, was groot en slank. Zij leek zowat midden in de twintig. Zij had haar kap verloren, toen zij door de ontploffing over het achterschot van de auto was geslingerd, en haar zware, blauwzwarte haar viel haar telkens weer voor de ogen. Nu en dan wierp zij het met een ongeduldig gebaar naar achteren, en dan kon men zien, dat zij al evenmin een Maleise was als een Chinese - dat was onmogelijk met die verrassend blauwe ogen. Misschien was zij een halfbloed, maar zeker geen volbloed Europese. Bij het flikkerende gele licht kon men de kleur van haar gezicht niet goed onderscheiden, noch die van haar huid, welke trouwens vol strepen stof en modder zat. Maar zelfs onder de dikke laag stof was er iets te bespeuren van een lange jaap over haar linkerwang.Zij voerde het groepje aan, maar zij was de weg kwijt. Zij kende Singapore, en goed ook zelfs, maar in die alles omvattende rook en duisternis voelde zij zich als een vreemde in een onbekende stad. Men had haar gezegd, dat er zich ergens op een van de kaden nog een groep soldaten bevond, waarvan velen dringend hulp en verzorging nodig hadden - en als zij die niet deze nacht nog ontvingen, zouden zij vast en zeker het Japanse krijgsgevangenenkamp niet meer halen. Maar met iedere minuut, die verstreek, begon het er meer op te lijken, dat de Jappen hen het eerst zouden bereiken. Hoe verder zij evenwel door de verlaten straten zwierven, des te hopelozer raakten zij verdwaald. Ergens aan de Kalang- kreek, zowat tegenover Kaap Roe, zou zij hen waarschijnlijk aantreffen, had men haar gezegd, maar zoals de zaken op het ogenblik stonden, wist zij niet eens meer in welke richting zij de Kalang- kreek moest zoeken, laat staan dan, dat zij er enig idee van had, waar zij Kaap Roe in het donker zou moeten vinden.

Zo dwaalden zij een half uur rond door de donkere stad, en zelfs een vol uur, en ten slotte begon zelfs zij vaart te minderen, toen zij voor het eerst door wanhoop werd bevangen. Zij zou die soldaten nooit vinden, nooit, en zeker niet in deze eindeloze duisternis en verwarring. Het was ook eigenlijk meer dan onbillijk geweest van hun dokter, majoor Blackley, om zoiets van hen te verwachten. Maar diep in haar hart wist zij toch, dat niet Blackley onbillijk was geweest, maar dat zij het nu zelf was: zodra de dageraad begon aan te breken over Singapore, zou geen mens meer ook maar één ogenblik zeker kunnen zijn van zijn leven. Want dan hing alles af van de stemming, waarin de Jappen op dat ogenblik verkeerden. Zij was al eens met hen in aanraking geweest en zou die ontmoeting haar leven lang niet meer vergeten - daar zorgden trouwens de bij die gelegenheid opgedane littekens wel voor. Hoe verder de gewonden uit de buurt van de momentele bloeddorstigheid van de Jappen bleven, des te beter was het voor hen. Bovendien had de majoor er nog de nadruk op gelegd, dat de toestand van geen der betrokkenen zodanig was, dat hij daar nog lang zou kunnen blijven liggen. Bijna zonder het zich bewust te zijn schudde het meisje het hoofd, versnelde haar stap en sloeg

een nieuwe donkere en ledige straat in.

* *

*

Vrees en ontzetting, wanhoop, ziekte en ellende beheersten het gehele bestaan van het groepje soldaten, het kleine jongetje en de verpleegsters, niet minder dan dat van tienduizenden anderen in dat middernachtelijke uur van de veertiende februari 1942, toen de triomferende, alles onder de voet lopende Japanners voor de laatste verdedigingslinie van de stad lagen te wachten op het aanbreken van de dag, op het sein tot de aanval, op het nieuwe bloedbad en de nieuwe overwinning, die hun niet meer konden ontgaan. Maar er was in ieder geval nog één man, die angst, pijn noch wanhoop kende.

De grote, al op leeftijd zijnde man in de door kaarsen verlichte wachtkamer van de bureaus ergens bezuiden fort Canning had deze woorden niet in zijn woordenboek staan. Slechts één ding martelde hem: dat de tijd eenvoudig omvlóóg. Hij verkeerde in de hevigste tijdnood, die hij ooit had gekend, en hij bezweek bijna onder de bijkans bovenmenselijke verantwoordelijkheid, die uitsluitend op zijn schouders drukte. Deze tijdnood en die verantwoordelijkheid hielden hem zozeer bezig, dat hij aan niets anders kon denken, en toch was daar niets van te bemerken op zijn strakke, uitdrukkingloze rode gezicht onder het dik-golvende witte haar. Misschien gloeide de punt van de Birma-sigaar, die parmantig onder de witte snor en de adelaarsneus te voorschijn kwam, wat al te fel, en zat hij wat te gemakkelijk op de rieten zitting van zijn armstoel, maar dat was dan ook alles. Voor het overige scheen de reeds gepensioneerde brigadegeneraal Foster Farnholme het best te kunnen uithouden in deze wereld.

De deur achter hem ging open, en een jonge sergeant, die er vermoeid uitzag, kwam binnen. Farnholme nam zijn sigaar uit de mond, draaide het hoofd langzaam om en trok een borstelige wenkbrauw op bij wijze van onuitgesproken vraag. „Ik heb uw boodschap overgebracht, mijnheer." De stem van de sergeant klonk al even moe als hij er uitzag. „Kapitein Bryceland laat zeggen, dat hij dadelijk komt."

„Bryceland?" De witte wenkbrauwen trokken een rechte lijn boven de diepliggende ogen. „Wat drommel, wie is die kapitein Bryceland? Hoor eens, beste jongen, ik heb heel speciaal je kolonel te spreken gevraagd, en dat wel onmiddellijk, begrepen?" „Misschien kan ik wat voor u doen." Een tweede man dook achter de sergeant op in de deuropening. Zelfs in het flikkerende kaarslicht vielen zijn met veel bloed doorlopen ogen en het koortsblosje op zijn geel-bleke wangen op, maar zijn zachte stem, die de Welshman verried, klonk er niet minder beleefd om. „Bryceland?"

De jonge officier knikte zonder een woord te zeggen. „U kunt zeer zeker wat voor me doen," knikte Farnholme, „ik moet uw kolonel spreken, en dat wel ogenblikkelijk. Ik heb geen moment te verliezen."

„Het gaat niet," antwoordde Bryceland hoofdschuddend. „Hij slaapt eindelijk even na drie dagen en drie nachten aan één stuk door in touw te zijn geweest. En God alleen weet, hoe nodig we hem morgenochtend zullen hebben!"

„Dat weet ik ook wel. Maar toch moet ik hem spreken." Farnholme zweeg even tot het krankzinnig harde geratel van een zwaar machinegeweer, ergens vlak in de buurt, had opgehouden. Toen vervolgde hij heel rustig, maar diep ernstig: „Kapitein Bryceland, u kunt in de verste verte niet vermoeden, hoe ontzaglijk belangrijk het is, dat ik uw kolonel te spreken krijg. Singapore is niets, althans niet vergeleken met wat ik op het hart heb." Hij stak zijn hand onder zijn overhemd en haalde een zware automatische revolver te voorschijn - een Colt 45. „Wanneer ik hem zelf moet gaan zoeken, zal ik hier wel gebruik van maken. Maar ik hoop niet, dat het nodig zal zijn. Zeg maar aan uw kolonel dat brigadegeneraal Farnholme er is. Dan komt hij vast en zeker."

Bryceland keek hem geruime tijd aan, aarzelde, knikte vervolgens en verdween weer zonder iets te zeggen. Binnen de drie minuten kwam hij alweer opdagen en maakte plaats om de man, die achter hem aan kwam, het eerst binnen te laten.

De kolonel, Farnholme vermoedde althans, dat die het was, moest een goede veertiger zijn; op zijn hoogst was hij vijftig. Maar hij zag er uit als iemand van zeventig, en liep met de zwaaiende gang van een man, die óf half boven zijn bier is, óf het veel te lang, dood op, zonder slaap heeft moeten stellen. Het kostte hem grote moeite de ogen open te houden, maar hij slaagde erin te glimlachen toen hij langzaam dwars door het vertrek liep en beleefd een hand uitstak.

„Goedenavond, waar ter wereld komt u opeens vandaan?",,'n Avond, kolonel." Farnholme, die was opgestaan, negeerde de vraag.,,U kent me dus?"

„Ik heb van u gehoord. Voor het eerst op de kóp af drie dagen geleden."

„Goed zo"! knikte Farnholme tevreden. „Dat bespaart me heel wat tekst en uitleg - en daar heb ik hoegenaamd geen tijd voor. Ik kan dus meteen met de deur in huis vallen." Hij draaide zich half om, toen een vlakbij inslaande granaat het vertrek deed schudden. De door de ontploffing veroorzaakte windstoot deed de kaarsen bijna uitgaan. Daarna wendde hij zich weer tot de kolonel. „Ik heb een vliegtuig nodig om uit Singapore weg te komen, kolonel, het doet er niet toe van welk model. En het kan me ook niet schelen, wie u laat uitvallen om plaats voor me te maken. Evenmin komt het er op aan, waar het toestel heen gaat - naar Birma, India, Ceylon of Australië; dat kan me geen steek schelen. Het enige wat ik verlang, is een vliegtuig, waarmee ik onmiddellijk uit Singapore kan vertrekken." „U verlangt een vliegtuig om uit Singapore te vertrekken?" echode de kolonel met toonloze stem even laconiek als de uitdrukking op zijn gezicht was. Toen glimlachte hij opeens, vermoeid, alsof het hem hevige inspanning kostte. „Doen we dat niet allemaal, generaal?"

„U begrijpt het nog niet!" Langzaam, met een uitdrukking van eindeloos, beheerst geduld, wreef Farnholme zijn sigaar uit op een asbakje. „Ik weet, dat er honderden zieken en gewonden, vrouwen en kinderen zijn..."

„Het laatste vliegtuig is reeds lang vertrokken!" viel de kolonel hem plompweg in de rede. Met de rug van zijn blote arm wreef hij over de vermoeide ogen. „Gisteren, eergisteren... ik weet het niet precies meer."

„De elfde februari," vulde Bryceland aan. „De Hurricanes, mijnheer. Zij zijn naar Palembang gevlogen." „Juist!" herinnerde de kolonel zich nu ook. „De Hurricanes. Zij zijn in vliegende haast vertrokken."

„Het laatste vliegtuig." Farnholmes stem verried niet de geringste emotie. „Het laatste vliegtuig. Maar... er waren toch nog andere toestellen, voor zover ik weet. Brewster-jachtvlieg- tuigen, Wildebeesten..."

„Allemaal weg of kapotgeschoten." De kolonel keek Farnholme nu aan met een vage nieuwsgierigheid in zijn ogen. „En zelfs al was dat niet het geval, dan kwamen we daar nóg geen steek verder mee. Seletar, Simbawang, Tengah - al die vliegvelden zijn door de Jappen bezet. Hoe het met het vliegveld van Kalang staat, weet ik niet, maar wel, dat we daar toch niets aan zouden hebben."

„Ik begrijp u. Inderdaad, ik begrijp het." Farnholme staarde naar het valies, dat aan zijn voeten stond. „En de vliegboten, kolonel? De Catalina's?" De kolonel schudde met langzame beslistheid het hoofd.Farnholme staarde hem enkele lange seconden aan, zonder met de ogen te knippen, knikte in aanvaardend begrijpen en keek toen op zijn horloge. „Kan ik u even onder vier ogen spreken, kolonel?"

„Natuurlijk!" De kolonel aarzelde geen ogenblik. Hij wachtte tot de deur bijna onhoorbaar was dichtgegaan achter Bryceland en de sergeant. Vervolgens glimlachte hij zwakjes tegen Farnholme. „Ik ben toch bang, dat het laatste vliegtuig nog altijd weg is." „Daaraan heb ik geen ogenblik getwijfeld." Farnholme, die druk bezig was zijn overhemd open te knopen, hield daar een ogenblik mee op en keek de kolonel aan. „U weet, wie ik ben, kolonel - ik bedoel niet alleen hoe ik heet?"

„Sinds drie dagen. In het diepste geheim en met het nodige voorbehoud werd er gefluisterd, dat u in de buurt was." Voor het eerst keek de kolonel zijn bezoeker met ongeveinsde nieuwsgierigheid aan. „Zeventien jaar lang chef van de contraspionnage in Zuidoost-Azië. Spreekt meer Aziatische talen dan wie anders ook..."

„Laat me niet blozen," zei Farnholme, die intussen zijn overhemd had opengeknoopt en bezig was een met rubber beklede gordel los te maken, die hij om het middel had zitten. „Ik veronderstel, dat u zelf geen enkele oosterse taal spreekt, kolonel?"-

„Helaas wel. Japans. Daaraan heb ik het te danken, dat ik hier nu zit." De kolonel grijnsde cynisch. „In ieder geval zal het me in het concentratiekamp wel goed te pas komen!" „Zo, Japans! Dat komt prachtig uit!" De generaal trok de ritssluitingen open van twee zakken, die in de gordel zaten, en deponeerde de inhoud daarvan voor zich op tafel. „Wilt u eens kijken of u daar wat uit kunt maken, kolonel?"

Deze keek hem scherp aan, en vervolgens naar de fotokopieën en filmrollen, die op tafel lagen, knikte, en verliet toen de kamer. Een ogenblik later was hij weer terug met zijn bril, een vergrootglas en een zaklantaarn. Drie minuten lang bleef hij voor de tafel zitten zonder iets te zeggen, of ook maar op te kijken. Buiten weerklonk af en toe de zware knal van een ontploffende granaat, het staccato-geknetter van een machinegeweer in de verte, of het lugubere gehuil van een ricochetschot, dat zonder doel door de stikdonkere rooknacht floot. In de kamer zelf echter werd geen geluid vernomen. De kolonel zat voor de tafel, alsof hij uit steen was gehouwen; alleen zijn ogen leefden. En Farnholme had het zich met een nieuwe sigaar in zijn mond gemakkelijk gemaakt in zijn rieten stoel, en deed, alsof de zaak hem niets aanging. Eindelijk begon er beweging te komen in de kolonel, en hij wierp een blik in de richting van Farnholme. Toen hij eindelijk wat zei, was niet alleen zijn stem onzeker, maar ook zijn handen, die de fotokopieën vasthielden, beefden.

„Ik heb geen Japans nodig om te begrijpen, waarom het hier gaat. Grote goden, waar hebt u die dingen te pakken gekregen?" „Op Borneo. Twee van onze beste mensen en twee Nederlanders hebben er hun leven voor gelaten. Maar dat doet nu niet ter zake en is volkomen onbelangrijk." Farnholme trok aan zijn sigaar. „Het enige wat van belang is, is dat ik de dingen in bezit heb, en dat de Jappen er niet de minste notie van hebben."

De kolonel scheen niet te hebben gehoord, wat hij zei. Hij bleef maar staren naar de documenten, die hij in zijn handen had en schudde langzaam het hoofd heen en weer. Eindelijk legde hij de papieren weer op de tafel, stak zijn bril weer in het etui en stak een sigaret aan. Zijn handen beefden nog altijd. „Dat is fantastisch!" mompelde hij, „doodgewoon fantastisch! Er kunnen hoogstens een paar van die dingen in omloop zijn. Heel Noord-Australië! De plannen voor de invasie!" „Compleet tot in de kleinste bijzonderheden," gaf Farnholme toe. „De invalshavens en vliegvelden, de tijden tot in minuten nauwkeurig, de benodigde strijdkrachten tot op het laatste bataljon infanterie."„Ja." De kolonel staarde weer naar de fotokopieën en fronste toen de wenkbrauwen. „Maar er is één ding, dat..." „Ik weet het, ik wéét het," viel Farnholme hem bitter in de rede. „We hebben de sleutel niet. Maar dat ging niet anders. De datums en de primaire en secundaire doeleinden staan in code. Zij konden niet riskeren die in gewone taal te vermelden - en achter de Japanse codes valt nu eenmaal niet te komen, achter geen een. Dat wil zeggen: behalve voor een klein oud heertje in Londen, die er uitziet, alsof hij zijn eigen naam niet kan spellen." Hij hield op en pufte weer een flinke portie blauwe rook de kamer in. „Maar met dat al is het toch wel wat, nietwaar kolonel?" „Maar hoe bent u er in vredesnaam aan gekomen?" „Dat doet er immers helemaal niet toe, zoals ik u al heb gezegd." De stalen ondergrond begon door het masker van luie onverschilligheid heen te schemeren. Hij schudde het hoofd en lachte toen zachtjes. „Het spijt me, kolonel, ik schijn een beetje hoekig te worden. Die dingen zijn me niet zomaar in de schoot komen rollen. Ik heb me volle vijf jaren uitsluitend op één enkel ding geconcentreerd, namelijk op het in handen krijgen van deze dingen op de juiste plaats en het juiste ogenblik - de Japanners zijn niet onomkoopbaar. Het is me gelukt ze op het juiste ogenblik in mijn bezit te krijgen, maar niet op de juiste plaats. En dat is de reden, waarom ik op het ogenblik hier ben."

De kolonel had niet eens geluisterd. Hij staarde nog altijd naar de papieren, terwijl hij zijn hoofd nog altijd heen en weer bewoog. Maar nu keek hij weer op. Opeens zag hij er weer verwilderd, afgetobd en heel oud uit.

„Deze papieren... deze papieren zijn goud waard, zeg ik u." Hij nam de fotokopieën weer in handen. Hij staarde naar Farnholme, zonder iets te zien. „God in de hemel! Alle buitenkansjes, die zich ooit hebben voorgedaan, zinken in het niet bij dit. Het is het verschil tussen leven en dood, tussen overwinning en ondergang. Het is... Het is... Grote hemel, denk eens aan Australië! Onze mensen moeten deze dingen hebben - dat móet eenvoudig!" „Precies!" gaf Farnholme toe, „zij móeten ze hebben!"

De kolonel bleef hem zwijgend aanstaren, terwijl zijn ogen steeds groter werden van ontstellend begrijpen; daarna liet hij zich weer in zijn stoel vallen en het hoofd op de borst hangen. De kringelende sigarettenrook moest hem pijn doen in zijn ogen, maar hij scheen het niet eens te bemerken.

„Nog eens: precies!" herhaalde Farnholme droogjes. Hij greep naar de films en de fotokopieën en begon ze weer zorgvuldig in de waterdichte zakken van zijn gordel te pakken. „Nu begint u misschien te begrijpen, waarom ik zo graag door de lucht uit Singapore wilde komen." Hij trok de ritssluitingen van de zakken weer dicht. „Dat doe ik nog altijd even graag, dat verzeker ik u."

De kolonel knikte suf, maar zei nog altijd geen woord. „Dus helemaal geen vliegtuig meer?" bleef Farnholme aanhouden, „zelfs niet het gammelste en meest beschadigde..." Opeens hield hij op, toen hij de uitdrukking op het gezicht van de kolonel zag. Daarna begon hij zijn voelhorens weer uit te steken. „Een onderzeeër soms?" „Neen."

Farnholme beet op zijn lippen. „Een torpedojager misschien, of een fregat, of een ander marinevaartuig?"

„Neen. Zelfs geen koopvaardijschip. De laatste - de 'Grashopper', de 'Tien Kwang', de 'Katydid,' de 'Koeala', de 'Dragonfly' en nog een paar andere kleine kustschepen zijn gisteravond uit Singapore vertrokken. Zij zullen niet terugkomen. Zij halen zelfs de honderd mijl niet. De Japanse vliegtuigen zwerven overal rond boven de archipel. Al die schepen hebben gewonden, vrouwen en kinderen aan boord, generaal, en de meeste daarvan eindigen op de bodem van de zee."

„Een humaan alternatief voor het Japanse concentratiekamp. Geloof me, kolonel, ik weet ervan mee te praten." Farnholme was bezig de zware gordel weer om te gespen. „Dat is nu allemaal wel heel mooi bedacht, kolonel, maar waar moeten we hier vandaan heen?"

„Waarom bent u ook in godsnaam ooit hierheen gekomen?" vroeg de kolonel bitter. „Uitgerekend hierheen, en dat op dit ogenblik? En hoe hebt u het in vredesnaam klaargespeeld om hier binnen te komen?"

„Met een schip uit Bandjarmasin," antwoordde Farnholme kortaf. „De 'Kerry Dancer' - de gammelste drijvende doodkist waaraan men ooit een bewijs van zeewaardigheid heeft geweigerd, met als kapitein een gevaarlijke gladakker, die naar de naam Siran luistert. Het klinkt hard, maar ik zou er bijna een eed op durven doen, dat hij een soort Engelse renegaat is, die op verdacht goede voet staat met de Jappen. Hij beweerde, dat hij naar Kota Baroe wilde - de hemel weet, waarom - maar hij is van plan veranderd en hierheen gekomen." „Van plan veranderd?"

„Ik heb hem er grof voor betaald. Het was mijn geld niet, dus kon ik het me permitteren. Ik was in Noord-Borneo, toen ik over mijn eigen ontvangtoestel hoorde, dat Hongkong, Goeam en Wake waren gevallen, maar ik had nu eenmaal grote haast. Het duurde een hele tijd, eer ik weer belangrijk nieuws opving; dat was aan boord van de 'Kerry Dancer'. We moesten in Bandjarmasin tien dagen wachten, eer het Siran behaagde te vertrekken," vervolgde Farnholme bitter. „Het enige uitrustingsstuk van betekenis, en de enige respectable kerel aan boord van die kast bevonden zich in de radiokamer - Siran moet beiden onmisbaar hebben gevonden voor zijn snode praktijken - en ik ben bij die jonge Loon geweest in zijn radiohut, op de tweede dag, dat ik aan boord was, het was de 29ste januari, en toen vingen we een bericht van de B.B.C. op, dat Ipoh was gebombardeerd. Daaruit trok ik natuurlijk de conclusie, dat de Jappen maar heel langzaam vorderden, en dat er volop tijd was om naar Singapore te gaan en daar een vliegtuig te nemen.De kolonel knikte begrijpend. „Ja, ik heb dat communiqué óók gehoord. De hemel weet, wie verantwoordelijk is geweest voor dergelijk gebazel. Ipoh was toen namelijk al meer dan een maand in Japanse handen. De Jappen stonden toen nog maar een paar kilometer benoorden de grote dam. Grote God, wat een beroerde rotzooi!" Langzaam schudde hij het hoofd. „Een beroerde belabberde rotzooi!"

„U drukt zich wel heel erg zacht uit," gaf Farnholme toe. „Hoelang hebben we nog de tijd?"

„Morgen geven we ons over." De kolonel staarde naar zijn

handen.

„Morgen!"

„We zijn eenvoudig aan het eind van onze krachten. We kunnen niets meer beginnen. En we hebben geen water meer. Toen we de brug in de grote dam in de lucht lieten vliegen, ging de enige waterbuis van het vasteland mee de lucht in." „Het zijn toch wel buitengewoon handige en vérziende kerels geweest, die de verdedigingsplannen hier hebben ontworpen." mompelde Farnholme. „En dat heeft dertig miljoen pond gekost. Onneembare forten! Groter en beter dan die van Gibraltar! Daverende onzin, en anders niet! Grote God, daar wordt een mens beroerd van!" Hij snoof van ergernis en walging terwijl hij overeind kwam en zuchtte: „Nou ja, vooruit dan maar! Niets aan te doen! Dan maar weer terug naar die goeie ouwe 'Kerry Dancer'! God zij het arme Australië genadig!"

„De 'Kerry Dancer'?" riep de kolonel stomverbaasd uit. „Die gaat er natuurlijk vandoor, voordat het licht begint te worden. Het wemelt van de Japanse vliegtuigen boven de Straits, dat geef ik u op een briefje!"

„Ziet u dan een andere mogelijkheid?" vroeg Farnholme vermoeid.

„Ik weet wel, dat die er niet is. Ik weet het! Maar zelfs al hebt u geluk en is het schip nog niet weg, welke garantie hebt u dan, dat de kapitein bereid is te gaan, waarheen u wilt?" „Geen enkele," gaf Farnholme toe. „Maar er is een nogal handige Nederlander aan boord, Van Effen heet hij. Met vereende krachten gelukt het ons misschien toch wel, onze kapitein aan zijn verstand te brengen waarheen zijn plicht hem roept." „Misschien." Maar opeens bedacht de kolonel zich: „Wat garandeert u overigens, dat hij niet reeds lang weg is, wanneer u weer de kade verschijnt?" „Dit hier," antwoordde Farnholme en gaf een stoot tegen het haveloze valies, dat naast hem op de grond stond. „Mijn garantie en verzekeringspolis. Dat hoop ik tenminste. Siran is overtuigd, dat dit ding vol diamanten zit (ik heb er een paar uitgehaald om hem om te kopen) en erg ver mis is hij niet. En zolang hij meent, dat er kans bestaat mij daarvan te beroven, zal hij aan mij blijven kleven als een bloedzuiger."

„Maar… maar heeft hij dan helemaal geen vermoeden..." „Geen grein. Hij is overtuigd dat ik een gewetenloze, aan de drank verslaafde onverlaat ben, die bezig is er vandoor te gaan met op onrechtmatige manier verworven rijkdommen. Het heeft mij soms wel enige moeite gekost om... eh... niet uit mijn rol te vallen."

„Dat begrijp ik." De kolonel scheen tot een besluit te komen en belde. Toen de sergeant verscheen, zei hij: „Vraag aan kapitein Bryceland, of hij even hier wil komen."

Farnholme zei geen woord, maar trok vragenderwijs zijn ene wenkbrauw op.

„Het is het minste, wat ik nog voor u kan doen," verklaarde de kolonel. „Ik kan u geen vliegtuig bezorgen. En ik kan ook niet garanderen, dat u niet allemaal op de bodem van de zee ligt voor het middaguur is aangebroken. Maar ik kan wel wat doen om te bevorderen, dat de kapitein van de 'Kerry Dancer' uw aanwijzingen blindelings opvolgt. Ik zal u een subaltern officier met enige tientallen soldaten meegeven." Hij glimlachte even. „Het is een stelletje kranige kerels, als het er op aan komt, maar op het ogenblik zijn zij in een bijzonder grimmige stemming. Ik denk, dat u wel niet veel last zult hebben met kapitein Siran." „Daar ben ik nu ook geen ogenblik bang meer voor. Zeer hartelijk bedankt, kolonel. Daar bewijst u me een geweldige dienst mee!" Farnholme knoopte zijn overhemd weer dicht, pakte zijn valies weer op en stak de kolonel een hand toe: „Hartelijk dank voor alles. Het is een lam gevoel, dat u binnenkort in een concentratiekamp zult zitten. Maar nou ja, het allerbeste!" „Dank u. En veel geluk onderweg. God weet hoe nodig u dat zult hebben." Zijn ogen gingen even in de richting van de nu onzichtbare gordel met de fotokopieën en hij besloot somber:

De rook was bezig langzaam op te trekken, toen generaal Farn- holme in het nachtelijk duister verdween, maar hij rook nog altijd dat typische mengelmoes van kruit, dood en bederf, dat hem als oud-militair maar al te goed bekend was. Een subaltern officier stond hem buiten met een troepje soldaten op te wachten.

Het geweer- en machinegeweervuur werd nu sterker, het zicht was wat beter geworden, maar het granaatvuur zweeg, de Jappen zagen er kennelijk geen nut in, een stad verder in puin te schieten, die de volgende dag toch in hun bezit zou komen. Farnholme haastte zich met zijn geleide door de verlaten straten - in een zacht regentje, dat was begonnen te vallen. In enkele minuten hadden zij de kade bereikt. Hier had een zacht briesje uit het oosten de rook vrijwel geheel verjaagd.

Ten gevolge daarvan zag Farnholme onmiddellijk iets, wat hem het handvat van zijn valies zo stevig deed omklemmen, dat zijn knokkels er wit van werden en zijn benedenarm pijn deed van de krachtsinspanning: de kleine sloep van de 'Kerry Dancer', die zachtjes tegen de wal aan schuurde, toen hij haar had verlaten, was nu spoorloos verdwenen. Een benauwend voorgevoel, dat hem onmiddellijk overviel, deed hem snel het hoofd opheffen en in alle richtingen de rede afzoeken - echter zonder te vinden wat hij zocht. Ook van de 'Kerry Dancer' zelf viel niets meer te ontdekken. Er was niets dan de gestaag vallende regen, het zachte briesje in zijn gezicht, en links op enige afstand het zachte, hartbrekende gesnik van een klein, eenzaam jongetje, dat in het stikdonker zijn verdriet uithuilde.