7

 

Dokter Macdonald was een zwaargebouwde man van achter in de veertig, met dat verweerde en zogenaamd stoere uiterlijk, dat men vaak aantreft onder de niets om handen hebbende renteniers die een groot deel van hun tijd in de buitenlucht doorbrengen en dan vaak op grote paarden achter kleine vosjes aan jagen. Hij had zandkleurig haar, zandkleurige wenkbrauwen en een zandkleurige snor en het gladde, volle, ronde bruine gelaat wees in de richting van een bepaalde toegewijdheid aan goed gevulde tafels, welvoorziene kelders, iedere ochtend een nieuw scheermesje en een beginnende hartkwaal. Op zijn eigen, nogal arrogante wijze was MacDonald een knappe en indrukwekkende verschijning, maar op datzelfde ogenblik was hij niet op zijn best. Dat zou trouwens niemand zijn die de slaap uit zijn vastgekleefde oogleden wreef en op een aardedonkere, regenachtige, koude oktobermorgen om kwart over zes een onverwachte bezoeker begroette. ‘Begroette’ was wellicht niet het juiste woord. ‘Wie staat daar in godsnaam midden in deze vervloekte nacht op mijn deur te bonzen?’ vroeg MacDonald. Hij trok zijn kamerjas steviger om zijn huiverende zware lichaam en slaagde erin één oog ver genoeg open te doen om mij in de zwakke lichtschijn van het portaal achter hem te identificeren. ‘Cavell! Wat krijgen we nou in ‘s hemelsnaam?’ ‘Het spijt me, MacDonald.’ Beleefdheidsfrasen. Ik liet hem nog mijn andere gezicht zien. ik weet dat het een onmogelijke tijd is, maar ik moet je spreken. Het is zeer dringend.’ ‘Er is niets dringend genoeg om er een man op dit uur van de nacht voor uit zijn bed te slepen,’ zei hij woedend, ik heb de politie al alles verteld wat ik weet. En verder kun je me in Mordon spreken. Het spijt me, Cavell. Goedenavond, of liever gezegd goedemorgen.’ Hij deed een grote stap achteruit en sloeg de deur voor mijn neus dicht. Nu kon ik niet langer komedie spelen. Mijn rechtervoet ving De deur op voordat deze in het slot viel en ik trapte hem open. Met een geweldige kracht. Het plotseling verplaatsen van mijn gehele gewicht op mijn slechte been deed mijn linkervoet niet bepaald goed, maar het was nog niets in vergelijking met wat de openzwaaiende deur MacDonalds rechter elleboog had aangedaan, want toen ik naar binnen stapte omklemde hij zijn elleboog met zijn linkerhand en voerde een soort van derwisj-dans uit onder het uitstoten van een taal die aan de gelegenheid was aangepast. Het was bijzonder indrukwekkend en het duurde een tiental seconden voor hij zich goed en wel bewust werd van het feit dat ik voor hem stond. ‘Eruit.’ Hij grauwde en zijn gezicht was boosaardig vertrokken. ‘Mijn huis uit, direct, jij...’ Hij deed een stap in mijn richting, maar ik was hem voor. ‘Er zijn twee mannen gedood, MacDonald. Er is een waanzinnige vandoor die de macht heeft van deze twee miljoen te maken. Of twee miljard. Of het jou nu schikt of niet doet niet ter zake. Ik wil antwoord hebben op enkele vragen. Ik wil dit antwoord nu!’ ‘Jij wilt een antwoord? En wie ben jij eigenlijk om dat te willen?’ de dikke lippen werden half minachtend, half pijnlijk opgetrokken en het Oxford-accent kwam weer in werking, ik weet alles van jou, Cavell. Je bent uit Mordon weggetrapt omdat je je grote mond niet kon houden. Je bent alleen maar een privé-detective, maar ik veronderstel dat jij denkt dat hier meer voor je in zit dan in die vieze kleine echtscheidingszaakjes waarin mensen van jouw soort zich specialiseren. God weet hoe je erin geslaagd bent je hier in te dringen, maar wal mij betreft zeil je er direct weer uit. Je hebt geen enkele bevoegdheid om mij iets te vragen. Je bent niet van de politic. Waar is je volmacht? Laat me die maar eens zien.’ Te beweren, dat hij geen poging deed om de minachting op zijn gezicht of de verachting in zijn stem te onderdrukken, zou aan de waarheid tekort doen. Ik had geen volmacht die ik hem kon laten zien en daarom liet ik hem de Hanyatti zien. Dat zou misschien voldoende zijn, want woede is doorgaans een façade waarachter zich niets verbergt. Maar het was niet voldoende. Misschien zat er toch meer in dokter MacDonald dan ik had gedacht. ‘Lieve God!’ Hij lachte en het was bepaald geen melodieuze lach. Het was een bijzonder onplezierige lach. ‘Revolvers om zes uur ‘s ochtends? Wat een goedkope, melodramatische onzin. Nou weet ik pas goed wat ik aan je heb, Cavell. Even opbellen naar hoofdinspecteur Hardanger en dan ben je gauw waar je thuishoort, kleine goedkope privé-detective.’ Buiten de eisen die zijn werk aan hem stelde was hij blijkbaar niet bijzonder accuraat; misschien was ik goedkoop, maar ik was altijd nog een stuk langer dan hij en zeker even zwaar. De telefoon bevond zich op een tafeltje naast mij. Hij deed er twee stappen naar toe en ik deed een stap in zijn richting. De loop van de Hanyatti ving hem net onder zijn borstbeen op en ik deed een stap opzij toen hij als een zakmes dubbel klapte en op de grond viel. Het was een brute, volkomen ongerechtvaardigde wijze van optreden en ik vond het bijzonder onplezierig; maar evenmin vond ik de gedachte aan de waanzinnige met het satanskruid erg plezierig. Ik moest iedere seconde benutten die me gegeven werd. Later, wanneer alles voorbij was, zou ik MacDonald mijn verontschuldigingen wel aanbieden. Maar nu niet. Hij rolde een paar keer heen en weer, beide handen op zijn middenrif geklemd en kreunend van pijn, terwijl hij probeerde weer lucht in zijn longen te krijgen. Na een minuut werd hij iets rustiger en hij kwam met moeite overeind, nog steeds zijn maag vasthoudend, hijgend en blazend. Zijn gelaat zag er grijs en pafferig uit en in zijn met bloed belopen ogen lag een uitdrukking die grensde aan haat. Ik kon het hem niet kwalijk nemen. ‘Dit betekent voor jou het einde, Cavell.’ Zijn stem klonk hees en moeizaam en werd onderbroken door een halfsnikkende ademhaling. ‘Deze keer ga je te ver. Lichamelijk letsel zonder aanleiding...’ Hij brak af en dook ineen toen hij de loop van de Hanyatti een boog vlak voor zijn gelaat zag beschrijven. Beide handen vlogen in een gebaar van zelfverdediging omhoog en hij gromde in doodsnood toen mijn vrije hand hem weer in het middenrif raakte. Deze keer bleef hij langer liggen en toen hij eindelijk overeind kwam stond hij te trillen op zijn benen en was hij er slecht aan toe. Zijn ogen brandden nog van woede, maar er lag nu ook een andere uitdrukking in. Vrees! Ik deed twee snelle stappen in zijn richting en hief de Hanyatti omhoog. MacDonald deed tegelijkertijd twee stappen achteruit en zakte neer op een bank toen hij er met zijn knieholten tegen stootte. Zijn gezicht drukte woede, verbazing en angst, dat ik hem weer zou slaan, uit; ook behelsde het haat tegen ons beiden, tegen mij om wat ik deed en tegen zichzelf omdat hij wist dat hij zou doen wat ik hem beval. MacDonald was niet bereid te praten, maar hij zou het toch doen en dat wisten we beiden. ‘Waar was je op de avond dat Baxter en Clandon werden gedood?’ vroeg ik. Ik bleef staan, de Hanyatti gereed. ‘Hardanger heeft mijn verklaring al,’ zei hij koppig. ‘Thuis. Ik had drie vrienden hier te bridgen.’ ‘Vrienden?’ ‘Een gepensioneerde collega, de dokter uit het dorp en de dominee. Is dat voldoende, Cavell?’ Misschien kreeg hij iets van zijn moed terug. ‘Niemand is bekwamer in het moorden dan een dokter. En priesters hebben wel eerder hun rok uitgedaan.’ Ik keek naar mijn voeten en naar het grijze, gladde vaste vloerkleed dat van de ene muur naar de andere reikte; als iemand daar zijn diamanten dasspeld in zou verliezen, dan zou hij een speurhond moeten gebruiken om hem terug te vinden. Ik zei, zonder een speciale bedoeling: ‘Wat heb je hier een mooie vloerbedekking, dokter. Dat zal heel wat gekost hebben.’ ‘Ben je nu slim of alleen maar brutaal, Cavell?’ Hij kreeg zijn moed terug. Ik hoopte maar dat hij niet zo dwaas zou zijn er te veel van terug te krijgen. ‘Zware zijden gordijnen,’ vervolgde ik. ‘Stijlmeubelen. Kristallen kandelaars. Een groot huis en ik verwed er wat om dat het hele huis op dezelfde manier gemeubileerd is. Dezelfde dure manier. Waar komt al dat geld vandaan, dokter? Speel je in de voetbalpool?’ Even leek het erop alsof hij me zou zeggen dat ik me met mijn eigen zaken moest bemoeien, maar ik hief de Hanyatti alweer een eindje omhoog, niet veel, maar net genoeg om zijn plannen te wijzigen. Hij zei stijfjes: ik ben vrijgezel en ik heb geen verplichtingen. Ik kan het me permitteren mijn smaak te volgen.’ ‘Dat is plezierig voor je. Waar was je gisteravond tussen negen en elf uur?’ Hij fronste zijn wenkbrauwen en antwoordde: ‘Thuis.’ ‘Weet je dat zeker?’ ‘Natuurlijk weet ik dat zeker.’ Blijkbaar had hij besloten dat een koppige verontwaardiging voor hem het veiligst was. ‘Getuigen?’ ‘Ik was alleen.’ ‘De hele avond?’ ‘De hele avond. Mijn huishoudster komt pas ‘s ochtends om acht uur.’ ‘Dat zou weleens heel erg ongelukkig voor je kunnen zijn. Ik bedoel dat je gisteravond geen getuigen hebt gehad.’ ‘Wat probeer je me nu toch in ‘s hemelsnaam wijs te maken?’Hij scheen oprecht verbaasd. ‘Je hebt geen auto, dokter?’ ‘Toevallig wel.’ ‘Maar je gaat met de legerbus naar Mordon?’ ‘Daar geef ik de voorkeur aan. Dat zijn jouw zaken niet.’ ‘Dat is waar. Wat voor auto heb je?’ ‘Een sportwagen.’ ‘Wat voor sportwagen?’ ‘Een Bentley Continental.’ ‘Een Continental. En dan als sportwagen.’ Ik keek hem eens lang aan, maar dat gaf niets. Hij staarde omlaag op het karpet. Misschien had hij werkelijk een diamanten dasspeld verloren. ‘Je smaak voor auto’s evenaart je smaak voor tapijten.’ ‘Het is een oude wagen. Een tweedehands.’ ‘Wanneer heb je hem gekocht?’ Hij keek plotseling op. ‘Wat doet dat ertoe. Wat probeer je te weten te komen, Cavell?’ ‘Wanneer heb je de wagen gekocht?’ ‘Tien weken geleden.’ Weer bestudeerde hij het karpet. ‘Misschien een maand of drie geleden.’ ‘Een oude wagen, zoals je zegt. Hoe oud?’ ‘Vier jaar.’ ‘Vier jaar. Ze geven Continentals die vier jaar oud zijn niet voor niets. Die zal zo ongeveer een vijfduizend pond gekost hebben. Waar heb jij drie maanden geleden vijfduizend pond vandaan gehaald?’ ‘Die had ik niet. Ik heb duizend pond betaald. De rest moet ik in drie jaar afbetalen. Zo kopen de meeste mensen hun auto’s.’ ‘Een uitgebreid krediet met als doel kapitaalreservering. Zo noemen mensen als jij dit soort manipulaties. Ik zeg er gewoon huurkoop tegen. Laat mij dat huurkoopcontract eens zien?’ ‘Hij haalde het te voorschijn. Een snelle blik overtuigde me dat hij inderdaad de waarheid gesproken had. Ik vroeg: ‘Wat is je salaris, dokter MacDonald?’ Iets meer dan tweeduizend pond. De regering is niet erg edelmoedig.’ Hij snoefde nu niet meer en was ook niet langer verontwaardigd. Ik vroeg me af waarom. ‘Dus na aftrek van belasting en kosten van levensonderhoud zou je aan het einde van het jaar niet veel meer dan duizend pond overhouden. Dat wil dus zeggen na drie jaar drieduizend pond. En volgens deze overeenkomst moet je binnen drie jaar bijna vijfenveertighonderd pond - kapitaal plus interest - afbetalen. Hoe stel je je voor deze mathematische onmogelijkheid te realiseren?’ ‘Ik heb twee verzekeringspolissen die ik het volgend jaar afkoop. Ik zal ze voor je halen.’ ‘Doe toch geen moeite. Vertel me eens, dokter, waarom ben je zo bang en zo zenuwachtig?’ ‘Ik ben niet bang.’ ‘Lieg niet.’ ‘Goed, dan lieg ik. Ik ben bang. Ik ben zenuwachtig. De vragen die jij stelt zouden trouwens iedereen zenuwachtig maken.’ Misschien had hij daar wel gelijk aan. Ik vroeg: ‘Waarom zou je je zenuwachtig maken, dokter?’ ‘Waarom. Hij vraagt nog "waarom"?’ Hij loerde eens in mijn richting en ging toen weer op zoek naar zijn dasspeld. ‘Omdat ik je wijze van ondervragen niet mag. Ik hou ook niet van datgene wat je probeert te bewijzen. Dat zou niemand doen.’ ‘Wat probeer ik dan te bewijzen?’ ‘Dat weet ik niet.’ Hij schudde zijn hoofd en keek niet op. ‘Jij probeert te bewijzen dat ik boven mijn stand leef. Dat doe ik niet. Verder weet ik niet wat je probeert te bewijzen.’ Ik zei: ‘Je hebt vanochtend ogen als een ouwe Schot, dokter, en ik hoop niet dat je het me kwalijk neemt, maar je stinkt naar de whisky. Je ziet er helemaal uit als een man die de vorige avond eens flink aan de fles is geweest en dat nu moet bezuren - niet dat ik geloof dat een paar meppen op je maag de zaak verbeterd hebben. Het vreemde is dat je bij ons bekendstaat als een zeer matige drinker, die alleen in gezelschap drinkt. Je bent geen alcoholist. Maar gisteravond dronk je alleen - en matige drinkers drinken niet alleen. Dat doen ze alleen in gezelschap. Maar gisteravond heb je alleen zitten drinken - en heel veel, dokter. Ik zou weleens willen weten waarom? Heb je misschien zorgen? Had je al zorgen voordat Cavell met zijn angstaanjagende vragen op de stoep stond?’ ‘Ik drink altijd een borreltje voor ik naar bed ga,’ verdedigde hij zich. Hij staarde nog naar het karpet, maar zijn aandacht werd niet in beslag genomen door een dasspeld, maar door pogingen die hij in het werk stelde om zijn gelaatsuitdrukking voor mij verborgen te houden. ‘Dat maakt nog geen alcoholist van me. Mag ik soms geen slaapmutsje nemen?’ ‘Of twee,’ stemde ik toe. ‘Maar, als dat slaapmutsje de grootste helft van een fles whisky is, dan is het geen slaapmutsje meer.’ Ik keek eens even de kamer rond en zei: ‘Waar is je keuken?’ ‘Wat heb jij...’ ‘Verdomme nog aan toe. Verknoei mijn tijd niet!’ ‘Daar, die deur.’ Ik ging de kamer uit en kwam in een van die glimmende vlekkeloze stalen monsterkamers, die oorspronkelijk tot operatiezaal bestemd leken te zijn, maar op het laatste ogenblik in een keuken waren veranderd. Wederom bewijzen van geld. En op het glanzende aanrecht het bewijs dat dokter MacDonald zich inderdaad op een uitgebreide slaapmuts had getrakteerd. Een fles whisky voor drievijfde leeg met de afgescheurde loden capsule er nog naast. Een asbakje vol sigarettenpeuken. Ik draaide me om toen ik iets achter me hoorde. MacDonald stond in de deuropening. ‘Goed,’ zei hij vermoeid, ik heb gedronken. Wel twee, drie uur achter elkaar. Ik ben aan dit soort dingen niet gewend, Cavell. Ik ben geen politieman en geen soldaat. Twee verschrikkelijke, afschuwelijke moorden.’ Hij huiverde; als hij toneel speelde dan deed hij dit schitterend. ‘Baxter is jarenlang een van mijn beste vrienden geweest. En waarom werd hij vermoord? Hoe weet ik dat de moordenaar niet een volgende slachtoffer op zijn lijstje heeft staan? En ik weet wat het satanskruid teweeg kan brengen. Grote God, man, ik heb toch alle reden om bang te zijn. Ik ben doodsbang.’ ‘Daar heb je inderdaad reden toe,’ stemde ik in. ‘Dat heb je werkelijk wel - alhoewel ik hem al op zijn hielen zit. Misschien heeft hij jou nu wel op het oog - de moordenaar bedoel ik. Het is een gedachte die je wel moet onthouden.’ ‘Jij vuile schoft,’ kreunde hij. in godsnaam, maak dat je wegkomt en laat me met rust.’ ‘Ik was net van plan weg te gaan. Hou je deuren op slot, dokter.’ ‘Je zult hier nog wel meer van horen, Cavell.’ Nu ik mijn vertrek had aangekondigd en de Hanyatti had weggeborgen kreeg hij weer moed. ‘We zullen nog weleens zien of je ook nog zo flink bent als je je voor het gerecht tegen een moordaanslag moet verdedigen.’ ‘Praat toch geen onzin,’ zei ik kortaf, ik heb je met geen vinger aangeraakt. Je hebt geen enkel litteken. Het is een kwestie van jouw woord tegen het mijne. En dan win ik altijd.’ Ik verliet het huis. Ik zag de grote donkere contouren van de garage waarin waarschijnlijk de Bentley opgeborgen stond, maar ik wijdde er geen tweede blik of gedachte aan. Wanneer mensen een goede onopvallende, onaanzienlijke wagen nodig hebben om een heimelijke en onopvallende boodschap te verrichten dan gaan ze geen Bentley Continental lenen. Ik stopte bij een telefooncel en voerde twee onnodige gesprekken onder het voorwendsel Gregori’s adres nodig te hebben, het eerste telefoontje was met Weybridge, die me niet kon helpen, wat ik van tevoren al wist, en het tweede met Cliveden, die het wel kon en het ook deed. Ze waren allebei nogal geprikkeld omdat ze zo vroeg ‘s ochtends werden gestoord, maar ze kalmeerden toen ik hun vertelde dat ik de inlichting onmiddellijk moest hebben omdat mijn nasporingen nu een kritiek stadium hadden bereikt en de kans bestond dat ik de zaak rond zou hebben voor de dag voorbij was. Beiden trachtten ze me uit te horen over de vorderingen die ik had gemaakt, maar ik liet niets los. Dat was helemaal niet zo moeilijk, omdat ik niets los te laten had. Om kwart over zeven drukte ik op de bel van dokter Gregori; of om preciezer te zeggen op de bel van het huis waar hij woonde, een behoorlijk pension, dat geleid werd door een weduwe met haar twee dochters. Buiten stond een marineblauwe Fiat 2100 geparkeerd. Het was nog aardedonker, koud en nat. Ik voelde me erg moe en mijn been deed zoveel pijn dat het me de grootste moeite kostte me te concentreren op wat er gedaan moest worden. de deur ging open en een dikke vrouw van een jaar of vijftig met grijze haren tuurde de duisternis in. Zou dit de hospita zelf zijn? Mevrouw Whithorn, die de naam had een vrolijke luchthartige ziel te zijn en wier pension het meest gezochte in de gehele streek was; ze had een enorme reputatie als kokkin. ‘Wie is dat in ‘s hemelsnaam op dit uur van de ochtend?’ In haar stem klonk een zekere goeiige wanhoop. ‘Toch niet weer de politie, hoop ik?’ ‘Ik ben bang van wel, mevrouw Whithorn. Mijn naam is Cavell. Ik zou dokter Gregori graag willen spreken alstublieft.’ ‘Die arme dokter Gregori. Hij heeft al genoeg te lijden gehad van mensen van uw slag. Maar komt u maar liever binnen. Ik zal eens gaan kijken of hij al op is...’ ‘Zegt u me maar waar zijn kamer is dan kijk ik zelf wel, mevrouw Whithorn.’ Ze protesteerde wat en vertelde toen met veel tegenzin waar ik hem kon vinden. Vier meter de grote gang in, dan een zijgangetje en ik stond voor zijn kamerdeur - zijn naam stond erop. Ik klopte aan en wachtte. Ik hoefde niet lang te wachten. Gregori moest al op zijn geweest, alhoewel nog maar net. Hij droeg een vale rossige kamerjas over zijn pyjama en zijn donkere gezicht was donkerder dan ooit - blijkbaar had hij zich nog niet geschoren.’Cavell,’ zei hij. Er lag geen bijzonder hartelijke welkomstklank in zijn stem - de mensen, die zo vroeg vertegenwoordigers van de wet begroeten, zijn zelden vriendelijk gestemd - maar hij was tenminste beleefd, in tegenstelling tot MacDonald. ‘Komt u binnen en gaat u zitten. U ziet er moe uit.’ Ik voelde me doodmoe. Ik installeerde me gemakkelijk in de aangeboden stoel en keek eens om me heen. Gregori had niet zulk luxueus meubilair als MacDonald, maar het was waarschijnlijk ook niet allemaal zijn eigen meubilair. De kamer waarin ik me bevond was gedeeltelijk als studeerkamer ingericht - zijn slaapkamer bevond zich waarschijnlijk achter de deur in de verste muur. Een versleten, maar toch nog behoorlijk vloerkleed, een paar bij elkaar passende armstoelen, een muur helemaal bedekt met boekenplanken, een zware eiken tafel met bureaustoel, een schrijfmachine en een stapel papieren, dat was het zo ongeveer. In de open haard bevonden zich nog de resten van het vuur van de vorige avond, helderwitte as, die men krijgt wanneer men beukenhout verbrandt. De kamer was koud maar toch een beetje muffig - Gregori had zich blijkbaar nog niet aangepast aan de dwaze Engelse gewoonte om onder alle omstandigheden de ramen wijd open te zetten - en het leek wel of ik een vreemd luchtje opsnoof, zo zwak dat ik het niet kon thuisbrengen. ‘Kan ik u ergens mee van dienst zijn, meneer Cavell?" vroeg dokter Gregori beleefd. ‘Enkele gebruikelijke vragen, dokter Gregori,’ zei ik vlot. ik weet dat dit een volkomen ongebruikelijk bezoekuur is, maar we hebben de tijd niet mee.’ ‘Bent u niet naar bed geweest?’ vroeg hij scherp. ‘Nog niet. Ik heb het te druk gehad met het afleggen van bezoeken. Ik ben bang dat de keuze van mijn bezoekuur mij niet erg bemind heeft gemaakt. Ik kom net van dokter MacDonald en ik ben bang dat hij het niet prettig vond uit zijn bed gesleept te worden.’ ‘Nee? Dokter MacDonald is een beetje opvliegend,’ zei Gregori voorzichtig. ‘Kunt u goed met hem opschieten? Vriendschappelijk?’ ‘Als collega bedoelt u? Ik waardeer zijn werk. Waarom vraagt u dat, meneer Cavell?’ ‘Mateloze nieuwsgierigheid. Vertelt u mij eens, dokter, hebt u een alibi voor vannacht?’ ‘Natuurlijk,’ hij keek wat verbaasd. ‘Dat heb ik al aan meneer Hardanger verteld. Ik ben vanaf acht uur tot ongeveer middernacht op een verjaarspartijtje van de dochter van mevrouw Whithorn geweest.’ ‘Neemt u me niet kwalijk,’ viel ik hem in de rede. ik bedoel gisteravond - niet eergisteren.’ ‘Aha.’ Hij keek me bezorgd aan. ‘Er zijn toch niet meer... er zijn toch niet meer moorden gepleegd?’ ‘Nee, niet meer,’ stelde ik hem gerust. ‘En, dokter?’ ‘Gisteravond?’ Hij glimlachte vaag en haalde zijn schouders op. ‘Een alibi? Als ik geweten had dat er een alibi van mij werd gevraagd dan zou ik wel gezorgd hebben dat ik er een had. Hoe laat precies, meneer Cavell?’ ‘Laten we zeggen tussen halftien en halfelf gisteravond.’ ‘Helaas niet. Ik ben bang dat ik geen alibi heb. Ik was hier op mijn kamer om aan mijn boek te werken. Arbeidstherapie zou u het kunnen noemen na de afgrijselijke ervaringen van gisteren.’ Hij zweeg even en ging toen verontschuldigend verder: ‘Niet de hele avond. Vanaf het diner - ongeveer om acht uur - tot elf uur. Onder de gegeven omstandigheden was het toch nog een goede avond voor mij - ik heb drie hele pagina’s geschreven.’ Hij glimlachte weer, nu op een andere manier. ‘Voor het type bock dat ik aan het schrijven ben, meneer Cavell, betekent een pagina per uur een uitstekend resultaat.’ ‘En wat voor een soort boek is dat dan wel?’ ‘Over anorganische scheikunde.’ Hij schudde het hoofd en voegde er verlangend aan toe: ‘Het is niet waarschijnlijk dat het publiek de bockhandelaren zal bestormen om het te kopen. De lezerskring op mijn speciale terrein is bijzonder beperkt.’ ‘Is dat het boek?’ Ik knikte in de richting van een stapel papieren op het bureau. ‘Ja, dat is het. Ik ben jaren geleden in Turijn begonnen, ik kan me niet eens precies herinneren wanneer. Bekijkt u het maar eens als u wilt, meneer Cavell. Ik ben alleen bang dat u er niet veel aan zult hebben. Afgezien van de nogal onbegrijpelijke aard van het gekozen onderwerp is het in het Italiaans geschreven - dat is de taal waarin ik het liefst schrijf.’ Ik vertelde hem niet dat ik Italiaans haast net zo goed kon lezen als hij zijn Engels sprak. In plaats daarvan zei ik: ‘Typt u het direct uit?’ ‘Natuurlijk. Mijn handschrift is dat van de echte wetenschapsman - bijna niet te ontcijferen. Maar wacht u eens!’ Hij wreef nadenkend met de palm van zijn hand langs zijn blauwzwarte stoppelige kin. ‘De schrijfmachine. Misschien hebben ze die gehoord.’ ‘Daarom vroeg ik het ook. Lijkt het u waarschijnlijk?’ ‘Ik weet het niet. Mijn kamers zijn speciaal gekozen met het oog op mijn typewerk - ik mag de andere gasten niet storen, begrijpt u wel. Wacht eens even, ja, ja, ik ben er bijna zeker van dat ik hiernaast een televisie gehoord heb. Tenminste,’ en weer kwam de twijfel naar boven, ‘ik geloof het wel. Hiernaast is de kamer die door mevrouw Whithorn nogal weids haar televisiezaal wordt genoemd, maar ik ben bang dat er heel weinig gebruik van gemaakt wordt, behalve dan door mevrouw Whithorn zelf en haar dochters en dan nog niet vaak. Maar ik ben er zeker van dat ik iets heb gehoord. Ik ben er bijna zeker van. Zullen we het eens vragen?’ We gingen het vragen. We gingen naar de keuken waar mevrouw Whithorn met een van haar dochters het ontbijt klaarmaakte. De geur van het sissende spek maakte dat mijn linkerbeen zwakker dan ooit werd. Het kostte slechts een minuut. De vorige avond was er een uur lang een film over de wijnoogst op de televisie vertoond en mevrouw Whithorn had met haar beide dochters de hele film uitgezien. De film was precies om tien uur begonnen en toen ze langs de deur van dokter Gregori gingen naar de televisiezaal en ook nadat ze nog wat hadden zitten napraten hadden ze hem horen typen. Niet hard, niet zo hard dat het storend was geweest, maar heel duidelijk. Mevrouw Whithorn had toen nog wel gezegd dat het een schande was dat dokter Gregori zo weinig vrije tijd en ontspanning had, maar ze wist ook dat hij de tijd van haar dochters verjaarspartijtje moest inhalen, dat was zijn eerste vrije avond in weken geweest. Dokter Gregori deed geen enkele poging zijn voldoening te verbergen. ‘Ik ben heel veel verschuldigd aan de vertoning van die ouwe film gisteravond. En ook aan u, mevrouw Whithorn.’ Hij glimlachte tegen me. ‘Zijn uw verdenkingen nu ontzenuwd, meneer Cavell?’ ‘Ik heb ze nooit gehad, dokter. Maar zo moeten politiemensen te werk gaan - door de eliminering van de verste mogelijkheden.’ Dokter Gregori liet me uit. Het was nog donker, nog koud en nog heel nat. De regen kaatste hoog op van de asfaltweg. Ik overwoog net hoe ik het best mijn leugens omtrent de opmerkelijke vorderingen die ik maakte kon lanceren, toen Gregori zelf plotseling zei: ik vraag u niet om beroepsgeheimen te verraden, meneer Cavell, maarre... maar denkt u dat er een kans is dat u deze schurk te pakken krijgt? Maakt u al enige vorderingen?’ ‘Meer dan ik twaalf uur geleden mogelijk had geacht. Mijn onderzoekingen hebben mij al een heel eind in de - naar mijn mening - goede richting gevoerd. Dat zou ik kunnen zeggen - ware het niet dat ik praktisch gesproken tegen een stenen muur opkijk.’ ‘Muren kunnen worden beklommen, meneer Cavell.’ ‘Inderdaad. En dat zal met deze ook gebeuren.’ Ik zweeg even. ik weet niet of ik dit wel had moeten zeggen. Maar ik weet ook dat u het zeker voor u zult houden.’ Hij gaf mij op dit punt zijn plechtige belofte en wij namen afscheid. Bij de eerste de beste telefooncel belde ik Londen op. ‘Ben je al naar bed geweest, Cavell?’ begroette de generaal me. ‘Nee, generaal. Ik heb er ook niet zo’n behoefte aan.’ ‘Ik ook niet. Ik heb me de hele nacht bijzonder onsympathiek gedragen en allerlei mensen uit hun bed gesleurd.’ ‘U kunt het nooit erger gemaakt hebben dan ik, generaal.’ ‘Dat geloof ik direct. Heb je resultaat gehad?’ ‘Niets bijzonders. En u generaal?’ ‘Chessingham. Er is geen burgerlijk rijbewijs aan hem uitgereikt. Misschien is dit nog niet afdoende, misschien zou het hem ergens buiten zijn eigen land kunnen zijn gegeven, alhoewel dit heel ongewoon zou zijn. Wat zijn staat van dienst in het leger betreft, is vreemd genoeg gebleken, dat hij in de RASC was.’ ‘De RASC? Dan bestaat er een kans dat hij een rijbewijs heeft. Bent u daar ook iets over te weten gekomen, generaal?’ ‘Het enige wat ik over de legercarrière van Chessingham te weten ben gekomen’, sprak de generaal droogweg, ‘is dat hij inderdaad in het leger geweest is. De molens van het ministerie van Oorlog malen altijd al zeer langzaam, maar in het holst van de nacht staan ze totaal stil. Misschien kunnen we overdag iets meer te weten komen. Het enige wat we nu hebben zijn enkele nogal interessante cijfers die ons een halfuur geleden door de directeur van Chessinghams bank werden verstrekt.’ Hij gaf me de cijfers open hing op. Vermoeid stapte ik weer in mijn auto en reed naar Chessinghams huis. Na een kwartier rijden was ik er. In het bleke schemerlicht van de ochtend leek het vierkante gebouw met het lage souterrain troostelozer en afwijzender dan ooit. Mijn stemming verbeterde de situatie niet. Ik ploeterde de stenen stoep over de moddersloot op en drukte op de bel. Stella Chessingham deed open. Ze was keurig en smaakvol gekleed in een gebloemde housecoat en haar haar was geborsteld, maar haar gezicht was bleek en haar ogen stonden vermoeid. Ze keek niet erg blij toen ik haar zei dat ik haar broer wilde spreken. ‘U moest dan maar binnen komen,’ zei ze aarzelend. ‘Moeder is nog in bed en Eric zit te ontbijten.’ Dat was inderdaad zo. Weer spek met eieren. Mijn been voelde uiterst slap aan. Chessingham stond op en zei zenuwachtig: ‘Goedemorgen, meneer Cavell.’ Ik beantwoordde zijn groet niet. Ik bekeek hem met een koude, onpersoonlijke blik, van het soort waarvan politiemensen en obers zich bedienen en ik sprak: ‘Ik heb je nog enkele vragen te stellen, Chessingham. Ik ben de hele nacht op geweest en ik ben niet in de stemming uitvluchtjes aan te horen. Ik wil duidelijke antwoorden op duidelijke vragen. Ons onderzoek van vannacht heeft enkele bijzonder interessante wegen voor onderzoek aangeboord en de hoofdweg voert regelrecht hierheen.’ Ik keek zijn zuster aan. ‘Juffrouw Chessingham, ik wens u niet nodeloos van streek te maken. Het zou wellicht beter zijn als ik uw broer alleen kon spreken.’ Ze keek me met wijd opengesperde ogen aan, likte nerveus langs haar lippen, knikte en draaide zich om, om weg te gaan. Chessingham zei: ‘Blijf hier, Stella, ik heb voor niemand iets te verbergen. Mijn zuster weet alles van me, meneer Cavell.’ ‘Daar zou ik niet zo zeker van zijn.’ Zijn stem paste zich aan bij mijn blik. ‘Als u wilt blijven, juffrouw Chessingham, dan is u dat toegestaan. Maar denk er wel om dat ik u gevraagd heb weg te gaan.’ Ze waren nu beiden zeer bleek en heel bang. Door mijn vermogen mensen angst aan te jagen, zou ik zo een baan bij de Europese Veiligheidsdienst kunnen krijgen. Ik zei: ‘Wat heb je gisteravond gedaan, Chessingham? Om ongeveer tien uur, laten we zeggen?’ ‘Gisteravond?’ Hij knipperde met zijn oogleden. ‘Waarom moet ik rekening afleggen van dingen die ik gisteravond heb gedaan?’ ‘Vragen worden door mij gesteld. Geef alsjeblieft antwoord.’ ‘Ik... ik was thuis. Met Stella en moeder.’ ‘De hele avond.’ ‘Natuurlijk.’ ‘ "Natuurlijk" is geen antwoord! Geen bezoekers, geen buitenstaanders die een getuigenverklaring over je aanwezigheid hier kunnen afleggen?’ ‘Nee, alleen Stella en moeder.’ ‘Dus alleen juffrouw Chessingham. Om tien uur is je moeder toch al naar bed.’ ‘Ja, inderdaad. Dat was ik vergeten.’ ‘Dat verbaast me niet. Vergeten is een van je sterkste kanten. Je hebt me gisteravond vergeten te vertellen dat je in de RASC geweest bent.’ ‘De RASC?’ Hij ging weer aan tafel zitten, maar niet om te eten; uit de lichte bewegingen van zijn armen maakte ik op dat zijn ene hand de andere stevig vastgreep. ‘Dat klopt. Hoe weet u dat?’ ‘Dat heeft een kaboutertje me ingefluisterd. En hetzelfde kaboutertje heeft me verteld dat hij je een legerauto heeft zien besturen.’ Ik waagde veel, maar ik had geen keus. De tijd was tegen me. ‘Je zei dat je niet kon rijden.’ ‘Dat kan ik ook niet.’ Zijn ogen vlogen heen en weer van zijn zuster naar mij. ‘Dat moet een vergissing zijn. Iemand heeft een vergissing begaan.’ ‘Dat heb jij dan, Chessingham, als je blijft ontkennen. Wat zou je ervan zeggen als ik voor de avond een viertal onafhankelijke getuigen bij elkaar heb die er een eed op willen doen dat ze jou hebben zien rijden?’ ‘Ik heb het inderdaad een paar keer geprobeerd. Ik weet - ik weet het niet zeker. Ik heb geen rijbewijs.’ ‘Je maakt me doodziek,’ zei ik vol walging. ‘Je praat als een zwakzinnige en je stelt je aan als een idioot. Je bent niet gek, Chessingham. Schei nou maar uit met dat gedraai en stel je niet langer zo gek aan. je kunt toch rijden. Geef toch toe. Juffrouw Chessingham, uw broer kan toch rijden?’ ‘Laat Stella met rust.’ Chessinghams stem klonk hoog; zijn gezicht zag bleek. ‘Je hebt gelijk, de duivel hale je. Ik kan tot op zekere hoogte een auto besturen.’ ‘Ik neem aan dat je het heel slim van jezelf vond die vrachtauto voor je deur te laten staan? Daarmee ging je uit van de gedachte dat de politie nooit zou denken dat de dader zo’n duidelijk bewijs zou achterlaten?’ ‘Ik ben nooit in de buurt van die vrachtauto geweest.’ Hij schreeuwde nu bijna. ‘Dat zweer ik. Ik zweer dat ik nooit in de buurt geweest ben. Ik werd bang toen u hier gisteravond kwam en toen heb ik maar van alles gezegd om mijn onschuld te bewijzen.’ ‘Onschuld.’ Ik lachte mijn nare politielachje. ‘Je foto’s van Jupiter, waarvan je beweert dat jij ze genomen hebt. Hoe heb je ze genomen? Of nam iemand anders ze? Of stelde je een automatisch fototoestel in, gedurende de tijd dat jij in Mordon was?’