De kanonnen van Navarone 

Voorspel: zondag 0100 — 0900

 

Lawaaiig kraste de zwavellucifer op het roestige, gegolfde plaatijzer van de barak, siste even en ontvlamde sputterend tot een bol van licht. Het gekras en de gloed waren zonderling misplaatst in de stilte van de woestijnnacht. Automatisch volgden Mallory's ogen de zwaai van de, door een hand afgeschermde lucifer naar de onder de kort geknipte snor van de commodore uitstekende sigaret. Hij zag hoe het vlammetje op enkele centimeters van de sigaret plotseling stilhield en ook hoe het gezicht van de luchtmachtofficier plotseling verstrakte tot de starende uitdrukking van een man die aandachtig luistert. Toen werd de lucifer gedoofd in het zand aan de rand van het vliegveld. „Ik hoor ze," zei de commodore zacht. „Ik hoor ze aankomen. Nog hooguit vijf minuten. Er is geen wind... ze zullen dus wel op baan 2 landen. Kom, we zien ze wel in de conferentiekamer." Hij zweeg, keek een ogenblik geamuseerd naar Mallory en scheen te glimlachen. Maar de duisternis was bedrieglijk, want er was niet de minste opgewektheid in zijn stem toen hij zei: „Nog even geduld, jongeman... nog even. 't Is vannacht niet zo best gegaan. Je hoort nu gauw alles - al te gauw, vrees ik." Meteen keerde hij zich om en liep in de richting van de lage barakken die zwak afstaken tegen de vale duisternis boven de rechte streep van de horizon. Mallory haalde de schouders op en volgde de commodore met een wat tragere pas. Naast hem liep de derde man, een forse, gezette gestalte, met sterk zwaaiende gang. Een tikje wrang vroeg Mallory zich af hoeveel oefening Jensen nodig zou hebben gehad om die zeemansgang te pakken te krijgen. Natuurlijk waren dertig jaren op zee - en zoveel had Jensen er inderdaad opzitten - voor een man voldoende excuus om te lopen alsof hij de horlepijp danste; maar in dit geval zei dat weinig, want voor de bekwame en succesvolle chef operaties van de Britse sabotagedienst te Caïro, de kapitein-ter-zee James Jensen van de Royal Navy, drager van de Distinguished Service Order, bestond er op de wereld weinig meer dan intrige, misleiding en vermomming. Als Levantijns oproerkraaier van de waterkant had hij de ademloze bewondering opgewekt van alle havenarbeiders van Alexandrette tot Alexandrië; als kameeldrijver had hij op een liederlijke manier alle concurrentie van de bedoeïenen overbluft; en geen armzaliger bedelaar had ooit zulke realistische zweren vertoond, op vrijwel alle bazaars en markten van de Oriënt. Deze nacht was hij echter alleen maar een ronde, eenvoudige zeeman. Van uniformpet tot linnen schoenen was hij in het wit gekleed en het schijnsel der sterren deed het galon op epauletten en uniformpet zwak glimmen. Hun voetstappen deden in gelijkmatig tempo het woestijnzand kraken en klonken luider toep ze het cement van de startbaan hadden bereikt. De zich voor hen uit haastende commodore van de luchtmacht was al bijna uit het gezicht verdwenen. Mallory haalde diep adem en wendde zich plotseling tot Jensen. „Kolonel, wat is er toch aan de hand? Wat moet al die geheimzinnigheid? En waarom hebben ze mij hierheen gesleept? Verdorie, kolonel, gisteren zat ik nog op Kreta. Binnen acht uur moest ik verdwijnen. Ik zou een maand verlof krijgen, zeiden ze. En wat flikken ze me?" „Nou?" mompelde Jensen. „Wat hebben ze je geflikt?" „Geen verlof!" zei Mallory geërgerd. „Zelfs niet de kans om één nacht rustig te slapen. Urenlang hebben ze me op het hoofdkwartier van de sabotagedienst vastgehouden... zaten ze me maar door te zagen met idiote vragen over bergsport in de zuidelijke Alpen. Middenin de nacht haalden ze me uit m'n bed omdat u me moest spreken. Urenlang ben ik door die verrekte woestijn gesleurd door een malle Schot, die gekke liedjes zong en me ook nog 's het hemd van m'n lijf vroeg. De ene vraag nog dwazer dan de andere!" „Dat heb ik altijd een van m'n beste vermommingen gevonden," zei Jensen zelfvoldaan. „Ik vond die rit anders heel gezellig!" „Was u dan..." Mallory zweeg, geschrokken bij de herinnering aan de dingen die hij gezegd had tegen de oudere, baardige Schotse kapitein, die de stafauto had bestuurd. „Ik... M'n excuses, kolonel. Ik heb geen ogenblik door gehad..." „Natuurlijk heb je dat niet!" onderbrak Jensen hem opgewekt. „Dat was ook niet de bedoeling. Ik wilde erachter komen of jij de geschikte man voor de opdracht was. Daar ben ik nu zeker van... was er trouwens al vrij zeker van toen ik je van Kreta weghaalde. Maar hoe je bij die maand verlof bent gekomen is me 'n raadsel. Ze twijfelen wel vaak aan 't gezonde verstand van de sabotagedienst, maar zelfs wij zijn niet zo mal een vliegboot te sturen, alleen maar om een jonge officier de kans te geven z'n gezondheid te verdoen tussen de vleespotten van Cairo." „Maar nou weet ik nog altijd niet..." „Geduld, m'n zoon, geduld - zoals onze geachte commodore al heeft opgemerkt. Het oosten kent geen haast. Wachten en blijven wachten... dat is het motto van de Oriënt." „Maar vier uur slaap in drie dagen tijds is toch heel wat anders," foeterde Mallory. „Meer heb ik niet... Daar zijn ze!" Beiden knepen de ogen half dicht toen de felle gloed van de plotseling ontstoken startbaanverlichting op de landingsbaan scheen. Geen minuut later landde de eerste bommenwerper, taxiede log en lomp een eind door en kwam vlak bij hen tot stilstand. De met camouflagekleuren beschilderde romp en staartvlakken waren doorzeefd met mitrailleurkogels en granaatscherven, een aileron was aan flarden en de buitenste bakboordmotor defect en overstroomd met lekkende olie. Het perspex van de cockpit vertoonde overal barsten en sterren. Een tijdje keek Jensen naar de gaten en littekens van de beschadigde bommenwerper, schudde het hoofd en wendde zich af. „Vier uren slaap, kapitein Mallory," zei hij op kalme toon. „Vier uur. Ik heb zo'n vermoeden dat je je zelf mag feliciteren dat je nog zoveel rust hebt gehad!"

***

De conferentiekamer, verlicht door twee schelle, onafgeschermde lampen, was ongezellig en benauwd. Het meubilair bestond uit een aantal armoedige stoelen en een ongeverfde tafel; aan de wanden hingen veelvuldig gebruikte kaarten. De commodore, geflankeerd door Jensen en Mallory, zat achter de tafel toen de deur openging en de eerste leden der bemanningen binnentraden; ze knipperden met de ogen tegen het ongewone, felle lamplicht. Hun aanvoerder was een donkere, zwaargebouwde vlieger, die helm en vliegpak in z'n linkerhand droeg. Een pet van Australische makelij hing achter op z'n hoofd. Op zijn schouders en op de kleppen van z'n borstzakken prijkte in wit het woord 'Australië'. Grimmig zwijgend en zonder op een uitnodiging daartoe te wachten, ging hij tegenover de drie officieren zitten, haalde een pakje sigaretten te voorschijn en streek een lucifer op het tafelblad aan. Mallory keek de commodore van terzijde aan, maar deze zag het allemaal gelaten aan; zelfs klonk z'n stem heel gedwee. „Heren, dit is majoor Torrance. Majoor Torrance", Voegde hij er overbodig aan toe, „is Australiër." Mallory had de indruk dat de commodore min of meer hoopte dat deze beschrijving een en ander zou verduidelijken, onder meer de majoor Torrance. „Hij heeft vannacht de aanval op Navarone geleid. Bill, deze officieren - dit is kapitein-ter-zee Jensen en dit kapitein Mallory van de woestijncommando's - zijn bijzonder geïnteresseerd in Navarone. Hoe is 't geweest vannacht?" Navarone! Dus daarvoor ben ik hier, dacht Mallory. Navarone. Hij wist daar veel van, althans... hij had er veel van gehoord, zoals een ieder die een tijdje in het oostelijk deel van de Middellandse Zee was geweest: een dreigend, onkwetsbaar, ijzeren fort onder de Turkse kust, krachtig verdedigd door - dat vermoedde men tenminste - detachementen Duitsers en Italianen. Het was een van de weinige Aegeïsche eilanden, waarop de geallieerden in de loop van de oorlog geen post hadden kunnen vestigen, laat staan ze heroveren ... Hij hoorde Torrance spreken, langzaam, met zwaar accent en beheerste woede. „Verduiveld rot, commodore. Je reinste poging tot zelfmoord." Hij zweeg en staarde met samenknepen lippen somber naar de rook van zijn sigaret. „Maar we zouden er toch graag nóg 's heen willen," ging hij verder. „Ik en de jongens hier. Eén keer maar. We hadden 't erover op de terugweg." Mallory hoorde gemompel achter in de zaal, een instemmend gegrom. „We zouden dan graag de knul meenemen die dit lolletje voor ons heeft uitgedacht. Alleen maar om 'm op 10 000 voet boven Navarone door 't bommenluik te smijten... zonder parachute." „Was 't zo beroerd, Bill?" „Ja... zo beroerd, commodore! We hadden geen schijn van kans. Precies zoals ik 't zeg: geen schijn van kans. Om te beginnen zat 't weer ons tegen. Die grappenmakers van de meteorologische dienst hadden 't weer precies zo goed geschoten als altijd." „Hadden ze helder weer voorspeld?" „Ja. Helder weer. Maar er was 'n tien-tiende bewolking boven het doel," zei Torrance wrang. „We moesten tot 1500 voet dalen. Niet dat 't er wat op aan kwam. Als 't moet gaan we nog lager... voor mijn part 3000 voet onder de zeespiegel, om dan netjes naar boven te komen. Kijk.. . die overhangende rotsen schermen het doel volkomen af. We hadden net zo goed pamfletjes kunnen uitgooien waarin we ze vroegen of ze asjeblieft niet wilden schieten. Ze hebben daar zeker de helft van al het luchtdoelgeschut in Zuid-Europa staan. Alles wat ze te doen hebben is hun vuur concentreren onder een hoek van niet meer dan vijftig graden. Want je kunt maar van één kant het doel naderen of in de buurt ervan komen. Russ en Conroy hadden ze al direct te pakken. Ze kwamen nog niet eens halverwege de haven... De jongens hadden geen schijn van kans." „Ik begrijp 't." De commodore knikte vermoeid. „We hebben alles gehoord. De radio-ontvangst was goed... En McIlveen is even benoorden Alex in zee gedoken?" „Ja. Maar hij haalt 't wel. Die ouwe kist dreef nog toen we erboven waren. Ze hadden hun grote rubberboot al op 't water en de zee was zo vlak als een spiegel. Nee, die halen 't wel," herhaalde Torrance. De commodore knikte opnieuw. Jensen stootte hem aan. „Kan ik de majoor een paar vragen stellen?" „Natuurlijk, kolonel. Dat hoeft u niet te vragen." „Dank u." Jensen keek de forse Australiër aan en glimlachte flauwtjes. „Ik heb maar één vraag, majoor. U voelt er niet veel voor om er nog eens heen te gaan, niet waar?" „Om de donder niet!" gromde Torrance. „Reden?" „Omdat ik niets in zelfmoord zie. Omdat ik er geen nut in zie goeie kerels voor niets te offeren. Omdat ik geen tovenaar ben en geen kans zie 't onmogelijke te doen." Er sprak een overtuiging uit de woorden van Torrance, die geen tegenwerpingen toeliet. „U houdt het dus voor onmogelijk?" hield Jensen aan. „Dit doel is ontzaglijk belangrijk!" „Dat is mijn leven ook. En dat is 't leven van al deze jongens." Torrance wees met een enorme duim over z'n schouder. „Werkelijk, 't is onmogelijk, kolonel. Tenminste... voor ons." Vermoeid streek hij over zijn gezicht. „Misschien dat een Dornier- vliegboot met een van die nieuwe, door radio geleide glijbommen een kans zou maken. Ik weet 't niet. Maar ik weet wel dat wij niets klaar kunnen maken. Tenzij", voegde hij er op bittere toon aan toe, „u een Mosquito vol met TNT laadt en een van ons opdracht geeft van 400 voet hoogte in de kanonnengalerij te duiken. Op die manier is er altijd nog een kans." „Dank u, majoor... en jullie allemaal." Jensen was opgestaan. „Ik weet dat jullie gedaan hebt wat je kon. Geen mens had meer kunnen doen. En... 't spijt me! Commodore?" „Ik ben dadelijk terug, heren," zei de commodore. Hij beduidde de bebrilde officier van de inlichtingendienst, die achter hem had gezeten, zijn plaats in te nemen en ging Jensen en Mallory voor naar zijn kamer. „Dat is wel duidelijk, veronderstel ik." Hij opende een fles Talisker en haalde glazen te voorschijn. „Je zult Bill Torrances standpunt moeten aanvaarden, Jensen. Zijn escadrille is het beste en meest ervaren dat er vandaag de dag nog in Afrika is. Hij heeft de olievelden van Ploesti ettelijke keren gebombardeerd en hij noemde dat 'een zacht eitje'. Als iemand het vannacht had kunnen klaarspelen, dan was 't wel Bill Torrance geweest. Geloof me, Jensen, als hij zegt dat 't onmogelijk is, dan heb je dat te aanvaarden." „Ja." Jensen keek ernstig naar de amberkleurige drank in zijn glas. „Ja, dat weet ik. Ik was er tevoren al bijna van overtuigd, maar ik had geen zekerheid en ik mocht het risico van een vergissing niet nemen... Verschrikkelijk dat de dood van tien, twaalf mensen me moest overtuigen... Nu is er nog maar één manier." „Maar één manier," bevestigde de commodore. Hij hief zijn glas op en schudde het hoofd. „Op 't welzijn van Kheros!" „Op Kheros!" zei Jensen op zijn beurt. Zijn gezicht was strak. „Luister!" verzocht Mallory. „Ik begrijp hier niets van. Kunt u me nu niet 's vertellen..." „Kheros," onderbrak Jensen hem, „dat is voor jou het teken om op te komen. De wereld is een speeltoneel enzovoort, en op dit moment betreed jij de planken in deze kleine komedie." Jensen glimlachte vreugdeloos, ,,'t Spijt me dat je de eerste twee bedrijven gemist hebt, maar maak je daar geen zorg over. Dit is geen bijrolletje, jongeman... Nee, jij wordt de hoofdpersoon uit 't stuk, of je 't leuk vindt of niet. Voilà: Kheros, derde bedrijf, eerste scène. Kapitein Keith Mallory komt op."

***

Geen van beiden had de laatste tien minuten een woord gezegd. Jensen bestuurde de grote Humber-stafauto met dezelfde zekerheid en vlotte efficiency waarmee hij alles deed. Mallory zat nog altijd gebogen over de op zijn knieën uitgevouwen marinekaart op grote schaal van het zuidelijk deel van de Aegeïsche Zee, die belicht werd door het afgeschermde dashboardlampje. Hij bestudeerde het gebied van de Sporaden-archipel en de noordelijke Dodekanesos, dat met rood potlood was omrand. Na een tijdje richtte hij zich op en rilde. Zelfs in Egypte konden de nachten eind november onaangenaam koud zijn. Hij keek Jensen van terzijde aan. „Ik geloof wel dat 't me nu duidelijk is, kolonel." „Mooi!" Jensen tuurde voor zich uit naar de slingerende, grijze streep van de stoffige weg en langs de witte lichtbundels van de koplampen, die de duisternis van de woestijn doorsneden en voortdurend, hypnotiserend, op en neer gingen bij het schokken van de auto op de oneffen weg. „Mooi!" herhaalde hij. „Kijk nu nog eens op de kaart en denk je in dat je in de stad Navarone staat. . . da's aan die bijna cirkelvormige baai aan de noordkust van het eiland. Wat zou je van daaruit zien?" Mallory glimlachte. „Daarvoor hoef ik geen tweede keer te kijken, kolonel. Zo'n mijl of vier naar het oosten zou ik de kust van Turkije zien, die met een bocht naar het noorden en dan naar het westen gaat - tot aan een punt bijna pal noord van Navarone. Daar is een scherp uitstekende landtong, want verderop gaat de kustlijn nagenoeg in oostelijke richting terug. Zo'n twaalf mijl verder, pal noord van deze landtong da's Kaap Demirci, nietwaar?-en nagenoeg in één lijn ermee zou ik het eiland Kheros zien. Dan ligt drie mijl naar het noordwesten Maidos, het eerste eiland van de Leraden-groep. Die eilanden strekken zich verder naar het noordwesten uit over een afstand van laten we zeggen vijftig mijl." „Zestig," verbeterde Jensen. „Je hebt er kijk op, m'n jongen. Je hebt durf en ervaring... anders had je het geen achttien maanden op Kreta uitgehouden. En dan heb je nog een paar kwaliteiten, die ik bij gelegenheid nog wel 's zal noemen." Hij zweeg een ogenblik en schudde het hoofd. „Alleen hoop ik maar dat je ook geluk hebt... een massa geluk. De hemel alleen weet hoezeer je dat nodig zult hebben." Mallory luisterde vol verwachting, maar Jensen was plotseling volkomen in gedachten verdiept. Drie, misschien wel vijf minuten verstreken en er was geen ander geluid dan het gesuis van de banden en het doffe geronk van de sterke motor. Toen richtte Jensen zich wat op en nam opnieuw het woord, rustig sprekend, steeds op de weg voor hem kijkend. „Het is nu zaterdag... liever gezegd: zondagmorgen. Er liggen 1200 mannen op het eiland Kheros - 1200 Britse soldaten die komende zaterdag dood, gewond of krijgsgevangen zullen zijn. De meesten zullen dood zijn." Voor het eerst keek hij naar Mallory. Er speelde een glimlach, een vluchtige, onechte glimlach over zijn gezicht, die echter meteen weer verdween. „Wat is het eigenlijk voor gewaarwording, kapitein Mallory, zo'n 1000 mensenlevens in je handen te houden?"

***

Secondelang keek Mallory naar het onbewogen gezicht naast zich en wendde toen de blik af. Hij keek weer op de kaart. Twaalfhonderd mannen op Kheros, 1200 mannen die op de dood wachtten... Kheros en Navarone, Kheros en Navarone. Hoe heette dat gedicht ook alweer, dat versje dat hij jaren geleden in dat kleine, hoog gelegen dorp in het gebied der schapenboerderijen achter Queenstown had geleerd? Chimborazo...! Zo heette het. 'Chimborazo en Cotopaxi, jullie hebben mijn hart gestolen'. En nu: Kheros en Navarone... ze hadden een zelfde klank, dezelfde ondefinieerbare betovering en dezelfde romantiek, die een man nooit meer loslieten. Kheros en..... Bijna nijdig schudde hij het hoofd en probeerde zich weer te concentreren. De stukjes van de legpuzzel begonnen in elkaar te passen, maar slechts langzaam. Jensen verbrak de stilte. „Je zult je wel herinneren dat de Duitsers achttien maanden geleden - na de val van Griekenland - bijna alle eilanden van de Sporaden-groep hadden veroverd. De Italianen zaten natuurlijk al op de Dodekanesos. We zijn toen begonnen met heel geleidelijk die eilanden te bezetten. Dergelijke karweitjes werden als regel begonnen door mensen van de woestijncommando's of door marinecommando's. In september hadden we alle grotere eilanden heroverd, met uitzondering van Navarone. Dat eiland was verdraaid moeilijk te nemen en dus lieten we het voorlopig maar liggen. Op de andere eilanden voerden we troepen aan tot de bezetting daar een bataljon of meer sterk was." Hij grijnsde tegen Mallory. „Jij zat destijds in een hol ergens in de Witte Bergen van Kreta, maar je kunt je wel voorstellen hoe de Duitsers reageerden." „Fel?" Jensen knikte. „Precies. Bijzonder fel zelfs. Want de politieke betekenis van Turkije in dit deel van de wereld kan onmogelijk te hoog worden aangeslagen... Altijd is het de vraag geweest of het de zijde van de as dan wel die van de geallieerden zou kiezen. De meeste van die eilanden liggen maar een paar mijl uit de Turkse kust. 't Was dus voor alles een kwestie van prestige en van herstel van vertrouwen in de Duitse wapenen." „En toen?" „Toen hebben ze er alles heen gestuurd wat ze maar hadden: parachutisten,luchtlandingstroepen,alpenjagers, zwermen Stuka's. Ik heb zelfs gehoord dat ze voor deze operaties alle duikbommenwerpers van het Italiaanse front hebben gerekwireerd. Hoe dan ook: met man en macht zijn ze te werk gegaan. In een paar weken tijds verloren we meer dan 10 000 man en alle eilanden die we met zoveel moeite hadden heroverd. Allemaal.'.. behalve Kheros." „En nou is Kheros aan de beurt?" „Juist." Jensen schudde een paar sigaretten uit een aangebroken pakje en wachtte zwijgend tot Mallory ze had aangestoken en de lucifer naar buiten had geworpen, in de richting van de zwakke glinstering van de Middellandse Zee aan de noordzijde van de kustweg. „Ja, nu gaat Kheros voor de bijl. En we kunnen niets doen om het te behouden. De Duitsers zijn heer en meester in de lucht boven de Aegeïsche Zee..." „Maar... maar waarom bent u er zo zeker van dat het deze week gaat gebeuren?" Jensen zuchtte. „Och, jongen, Griekenland zit tot berstens toe vol geallieerde spionnen. Alleen al in de streek van Athene en Piraeus hebben we er al over de 200..." „Tweehonderd!" onderbrak Mallory hem ongelovig. „Zei u..." „Ja, dat zei ik." Jensen lachte. „En ik geef je de verzekering dat dit nog maar een schijntje is vergeleken bij de horden spionnen die frank en vrij rondscharrelen bij onze edele gastheren in Caïro en Alexandrië." Meteen was hij weer volkomen ernstig. „Hoe dan ook. Onze inlichtingen zijn volkomen betrouwbaar. Een armada van kaïks zal donderdag bij het aanbreken van de dag Piraeus verlaten en van het ene eiland van de Cycladen-groep naar het andere varen, 's Nachts kruipen ze dan bij die eilanden weg." Hij glimlachte. „Een lastige situatie, niet? Wij durven ons overdag niet in de Aegeïsche Zee te vertonen want dan worden we finaal uit het water gebombardeerd. En de Duitsers durven 's nachts niet te varen, omdat elke avond zwermen Britse jagers, motortorpedoboten en kanonneerboten de Aegeïsche Zee op gaan. Voor het aanbreken van de dag verdwijnen de jagers naar het zuiden, terwijl de kleine boten zich als regel in afgelegen inhammen van de eilanden verstoppen. Maar met dat al kunnen we de Duitsers niet tegenhouden. Ze zullen er zaterdag of zondag zijn en hun landingen synchroniseren met die van 'de eerste luchtlandingstroepen; even buiten Athene staan daar al massa's Junkers 52 voor klaar. Kheros zal 't geen twee dagen uithouden." Geen sterveling kon Jensens opzettelijk nonchalant uitgesproken mededelingen en zijn abnormale nuchterheid aanhoren zonder hem te geloven. Mallory geloofde hem. Bijna een minuut lang staarde hij naar de glanzende zee en de sprookjesachtige tinteling van de sterren boven de vreedzame, donkere watervlakte. Met een ruk wendde hij zich tot Jensen. „Maar de marine dan, kolonel! Evacuatie! De marine kan toch zeker..." „De marine", onderbrak Jensen hem met grote nadruk, „voelt er niets voor. De marine heeft meer dan genoeg van de oostelijke Middellandse Zee en van de Aegeïsche Zee. De marine heeft er schoon genoeg van altijd en eeuwig weer onverantwoorde risico's te nemen en daarvoor te boeten... en dat alles zonder resultaat. Twee van onze slagschepen zijn zwaar beschadigd, acht kruisers buiten gevecht gesteld - vier ervan zijn naar de kelder -, en meer dan twaalf jagers vernietigd... Ik heb er zelfs geen notie van hoeveel kleinere schepen we hebben verloren. En wat stond daar tegenover? Ik zei 't je al: geen bliksem! 't Enige wat ons opperbevel kan doen is met de concurrentie in Berlijn krijgertje spelen tussen de rotsen, of 'wie komt er in m'n hokkie'. Reuze gezellig - behalve natuurlijk voor de paar duizend Jantjes die ermee naar de kelder zijn gegaan en voor de ongeveer 10 000 tommies, Australiërs, Nieuwzeelanders en soldaten uit India die op die eilanden gesneuveld zijn... en hun leven gaven zonder te weten waarvoor." De knokkels van Jensens om het stuurwiel geklemde handen waren wit en zijn mond was vertrokken van verbittering. Mallory was verrast, geschokt zelfs door de heftigheid en wrangheid, die zo weinig bij deze man schenen te passen. . . Of misschien ook paste dit alles wel degelijk bij hem, misschien wist Jensen heel veel van wat et op hoger niveau omging. „Twaalfhonderd man, zei u, kolonel?" vroeg Mallory kalm. „Zei u dat er 1200 man op Kheros lagen?" Jensen wierp snel een blik op de kapitein naast zich en keek toen weer voor zich uit. „Ja, 1200 man." Hij zuchtte even. „Je hebt gelijk, jongen, volkomen gelijk! Ik zit maar te kletsen. Natuurlijk kunnen we ze daar niet laten zitten. De marine zal 't uiterste proberen. Wat komen twee of drie torpedobootjagers erop aan... Neem me niet kwalijk, jongen, daar begin ik al weer te zaniken... Luister. Luister goed naar me. Als we ze willen evacueren, dan moet dat 's nachts gebeuren. Overdag hebben we geen schijn van kans... zeker niet nu 2-, 300 Stuka's zitten te loeren om ook maar 'n glimp van een Britse jager op te vangen. En 't moet met jagers gebeuren, want troepenschepen en moederschepen zijn veel te langzaam. En ze kunnen ook niet om de noord gaan - rond de noordelijke punt van de Leraden -, want dan zijn ze niet voor het aanbreken van de dag in veiligheid. Dat kost te veel tijd." „Waarom die omweg?" vroeg Mallory. „Kunnen die jagers niet tussen de Leraden door varen?" „Tussen de eilanden door?" Jensen schudde het hoofd. „Onmogelijk! De wateren tussen de eilanden zijn vergeven van de mijnen. Je zou er nog met geen roeiboot doorheen komen!" „En ligt de vaargeul Maidos-Navarone ook vol mijnen?" „Nee, die is er vrij van. In diep water kun je geen mijnen leggen." „Dan bent u dus op die westelijke route aangewezen, nietwaar, kolonel? Ik bedoel... aan de andere kant zijn de Turkse territoriale wateren en we kunnen toch niet..." „Als 't wat zou uithalen, gingen we morgen bij klaarlichte dag door die Turkse territoriale wateren," zei Jensen nuchter. „De Turken weten dat wel en de Duitsers ook. Maar nu alle andere omstandigheden gelijk zijn, kiezen we toch de westelijke doorvaart. Minder kans op mijnen, een kortere route en bovendien geen onnodige internationale verwikkelingen." „Wat bedoelt u met 'nu alle andere omstandigheden gelijk zijn'?" „De kanonnen van Navarone." Jensen zweeg geruime tijd en herhaalde toen deze woorden, zacht en op vlakke toon, als iemand die de naam van een oude, gevreesde vijand uitspreekt. „De kanonnen van Navarone. Die maken alle omstandigheden gelijk. Ze dekken de noordelijke ingangen van beide doorvaarten. We zouden die 1200 man op Kheros vannacht nog kunnen evacueren. .. als we de kanonnen van Navarone tot zwijgen konden brengen." Mallory zweeg. Nu komt waar alles om draait, dacht hij. „Die kanonnen zijn geen gewone kanonnen," ging Jensen op kalme toon verder. „De experts van onze marine zeggen dat het een negen-inch-type is. Zelf geloof ik eerder dat het een versie is van het 210-mm-kanon, dat de Duitsers in Italië gebruiken.. . Onze soldaten daar haten en vrezen die kanonnen meer dan al het andere wat ze te verduren hebben, 't Is een verschrikkelijk wapen - de granaat is bijzonder traag - en vervloekt accuraat. In elk geval," ging hij grimmig verder, „wat voor type 't ook is, die kanonnen waren goed genoeg om de Sybaris in precies vijf minuten aan flenters te schieten."

***

Mallory knikte langzaam. „De Sybaris. Ik geloof dat ik er iets over gehoord heb..." „Dat was die acht-inch-kruiser die we vier maanden geleden erop uit stuurden om het met de mof uit te vechten. We dachten dat het niet meer dan een formaliteit zou zijn, een doodgewone geschutoefening. De Sybaris werd finaal van de zee geschoten. Er waren zeventien overlevenden." „Grote genade!" riep Mallory geschokt. „Ik wist niet..." „Twee maanden geleden hebben we een grootscheepse amfibische aanval op Navarone gedaan." Jensen scheen de onderbreking niet eens te hebben opgemerkt. „Commando's, marinecommando's en speciale landingstroepen. We wisten dat die kerels maar een heel kleine kans hadden, want dat Navarone is vrijwel één steile rotskust. Maar dit waren zeer bijzondere aanvalstroepen, waarschijnlijk de beste die er vandaag de dag zijn." Jensen zweeg bijna een minuut en sprak toen kalm verder. „Ze werden afgeslacht. Gemassacreerd - bijna tot de laatste man. Ten slotte hebben we de laatste tien dagen - want we hebben die aanval op Kheros nu al een hele tijd zien aankomen - tot tweemaal toe saboteurs met parachutes afgeworpen. Uitgelezen commando's." Hulpeloos haalde hij de schouders op. ,,'t Enige wat ik kan zeggen is dat ze allemaal verdwenen." „Zó maar?" „Zó maar. En nu vannacht. . . de laatste poging van de gokker. Je weet het resultaat." Jensen lachte kort en grimmig. „Die conferentie. . . Ik heb me behoorlijk stilgehouden. Want ik was die 'knul' die Torrance en z'n jongens boven Navarone naar beneden wilden smijten. Ik neem 't hun niet kwalijk. Maar ik moest 't doen - ik kon niet anders. Ik wist dat 't hopeloos was - maar 't moest gebeuren." De grote Humber reed nu wat langzamer, want ze waren tussen de bouwvallige huisjes en schuren gekomen, die langs de westelijke toegangswegen tot Alexandrië staan. De lucht voor hen uit vertoonde reeds de eerste lichtgrijze strepen die aan de dageraad voorafgaan. „Ik geloof niet dat ik veel waard zou zijn met een parachute," zei Mallory onzeker. „Eerlijk gezegd heb ik nog nooit zo'n ding gezién." „Maak je daar maar geen zorgen over," zei Jensen luchtig. „Jij hebt geen parachute nodig. Jij gaat naar Navarone op de moeilijke manier." Mallory wachtte op nadere uitleg, maar Jensen was weer in stilzwijgen vervallen en hield z'n aandacht bij het ontwijken van de grote gaten, die zich in het wegdek begonnen te vertonen. Na een tijdje vroeg Mallory: „Waarom juist ik, kolonel?" Jensens glimlach was amper te zien in de vale duisternis. Hij haalde plotseling uit om een gapende kuil te ontwijken en bracht de auto weer middenop de weg. „Bang?" „Wis en waarachtig ben ik bang. 't Is niet onbeleefd bedoeld, kolonel, maar de manier waarop u erover praat zou ieder ander ook bang maken... Maar dat bedoelde ik niet met mijn vraag." „Dat weet ik. 't Was mijn malle opvatting van humor... Waarom jij? Bijzondere kwaliteiten, jongeman, precies zoals ik al zei. Je praat Grieks als een Griek. Je praat Duits als een Duitser. Je bent een bekwaam saboteur, een prima organisator en je hebt 't achttien maanden in de Witte Bergen van Kreta volgehouden - een overtuigend bewijs van je geschiktheid om in bezet gebied te opereren." Jensen grinnikte. „Je zou er van staan te kijken als je wist wat een uitvoerig dossier ik over je had!" „O, nee, dat zou ik niet," zei Mallory met overtuiging. „Maar ik ken op z'n minst drie officieren met dezelfde kwalificaties." „Zeker, er zijn er meer," beaamde Jensen. „Maar er is geen andere Keith Mallory... Keith Mallory," herhaalde hij retorisch. „Wie heeft er niet gehoord van Keith Mallory in de heerlijke, vreedzame dagen voor de oorlog? De beste bergbeklimmer, de grootste alpinist van Nieuw-Zeeland... wat volgens Nieuw- zeelanders hetzelfde is als van heel de wereld... De menselijke vlieg, de bedwinger van de onbeklimbare toppen, de man die zich door geen verticale wand of onmogelijke afgrond laat afschrikken! De hele zuidkust van Navarone", zei Jensen vrolijk, „is één reusachtige, onmogelijke afgrond. Geen steuntje voor hand of voet is erop te zien." „Ik begrijp 't," mompelde Mallory. „Ja, 't is me nu wel duidelijk. 'Op de moeilijke manier naar Navarone'... Zei u dat niet?" „Juist," beaamde Jensen. „Jij en je ploeg... je krijgt vier man mee. Keith Mallory en z'n kranige klauteraars! Uitgelezen kerels. Stuk voor stuk specialisten. Je zult morgen kennis met ze maken. .. vanmiddag, bedoel ik."

***

Een minuut of tien reden ze zwijgend verder, verlieten toen de havenwijk, werden onplezierig door elkaar geschud op de zware keien van de Rue Souers, draaiden om het Mohammed-Ali-plein en sloegen rechts de Sherif Pasha in. Mallory keek naar de man achter het stuur, wiens gezicht hij nu duidelijk in het licht van de nieuwe dag kon onderscheiden. „Waar gaan we heen, kolonel?" „Naar de enige man in het Midden-Oosten die je nu kan helpen. Monsieur Eugène Vlachos van Navarone."

***

„U bent een dapper man, kapitein Mallory." Nerveus draaide Eugène Vlachos de punten van zijn lange, zwarte snor op. „Een dapper en een dwaas man, zou ik willen zeggen... Maar ik neem aan dat we een man geen dwaas mogen noemen wanneer hij alleen maar zijn orders opvolgt." Zijn ogen keken van de grote tekening die voor hem op tafel lag naar Jensens onbewogen gezicht. „Is er geen andere manier, kolonel?" vroeg hij bijna smekend. Langzaam schudde Jensen het hoofd. „Er zijn andere manieren en we hebben ze allemaal geprobeerd, meneer. De een na de andere is mislukt. Dit is de laatste." „Hij moet dus gaan?" „Er zijn meer dan 1000 mensen op Kheros, meneer." In stille onderwerping boog Vlachos het hoofd. Toen glimlachte hij flauwtjes tegen Mallory. „Hij noemt me 'meneer'. Ik ben een arme, Griekse hotelhouder en kapitein-ter-zee Jensen van de Koninklijke Marine noemt me 'meneer'. Dat is prettig voor een oud man." Hij zweeg even en staarde voor zich uit; de vermoeide, zwakke ogen in het oude gezicht glansden van de herinneringen die bij hem opkwamen. „Een oud man, kapitein Mallory, nu een oud man, een arm en verdrietig man. Maar dat ben ik niet altijd geweest. O nee, niet altijd! Eens was ik een man van middelbare leeftijd, rijk en tevreden. Eens bezat ik prachtig land, honderd vierkante mijl van het schoonste land dat God ooit schiep tot verrukking van Zijn schepselen hier beneden. Wat hield ik van dat land!" Hij lachte zelfbewust en streek door zijn dik, grijzend haar. „Och, 't zal met mij wel zijn zoals jullie het pleegt uit te drukken: 'Het oog van de meester. ..' Want ik zeg: 'Dat prachtige land', maar kapitein-ter-zee Jensen heeft het wel eens, als ik er niet bij was, 'die vervloekte rots' genoemd." Hij glimlachte om Jensens plotselinge verlegenheid. „Maar we hebben er dezelfde naam voor: Navarone." Verrast keek Mallory Jensen aan. De marineofficier knikte. „Al generaties lang is Navarone het bezit van de familie Vlachos. Achttien maanden geleden moesten we meneer Vlachos hals over kop van het eiland halen. De Duitsers moesten niets hebben van zijn opvatting van collaboratie." „Ja, dat was... hoe zegt u 't ook alweer?... op 't kantje af," zei Vlachos. „Ze hadden drie speciale plaatsen voor mijn twee zoons en mij gereserveerd in de kerkers van Navarone... Maar genoeg over de familie Vlachos. Ik wilde u alleen maar vertellen, jongeman, dat ik veertig jaar op Navarone heb doorgebracht plus bijna vier dagen -" hij wees naar de tekening op tafel - „op deze kaart. U kunt volkomen op die kaart vertrouwen, en op mijn inlichtingen. Er zal natuurlijk veel zijn veranderd, maar sommige dingen veranderen nooit. De bergen, de baaien, de passen, de holen, de wegen, de huizen en bovenal het fort - die zijn in de loop der eeuwen hetzelfde gebleven, kapitein Mallory." „Begrepen, meneer." Mallory vouwde de kaart zorgvuldig op en schoof die in een binnenzak. „Hiermee komen we een heel eind verder. Ik ben u zeer dankbaar." „De hemel weet dat het maar weinig is wat ik kan doen." Vlachos' vingers trommelden een ogenblik op de tafel. Toen keek hij Mallory aan. „Kapitein-ter-zee Jensen heeft me verteld dat de meesten van u vloeiend Grieks spreken, dat u als Griekse boeren gekleed zult gaan en valse papieren bij u zult dragen. U zult voor uw eigen leeftocht zorgen en geheel zelfstandig opereren." Hij zweeg een ogenblik en ging toen met grote ernst verder. „Probeer alstublieft in geen geval de hulp van de bevolking van Navarone in te roepen. Vermijd dat om elke prijs! De Duitsers kennen geen genade. Ik weet dat. Wanneer een man u helpt en de Duitsers komen erachter, dan zullen ze niet alleen die man doden, maar ook de hele bevolking van zijn dorp - mannen, vrouwen en kinderen. Dat is al eerder gebeurd en het zal vaker gebeuren." „Dat is ook op Kreta gebeurd," beaamde Mallory. „Ik heb het zelf meegemaakt." „Juist." Vlachos knikte. „En de mensen op Navarone missen de bekwaamheid zowel als de ervaring voor een geslaagde guerrillaoorlog. Ze hebben er ook nooit de kans toe gekregen, want de controle van de Duitsers is op ons eiland van meet aan bijzonder streng geweest." „Ik beloof u, meneer..." begon Mallory. Vlachos hief een hand op. „Een ogenblik. Wanneer u in grote nood geraakt, werkelijk grote nood, dan zijn er twee mannen tot wie u zich mag wenden. Onder de eerste plataan op het dorpsplein van Margaritha - aan de ingang van de vallei, die ongeveer drie mijl bezuiden het fort ligt - zult u iemand vinden die Louki heet. Hij is jarenlang rentmeester van mijn familie geweest. Louki heeft de Britten eerder geholpen - de kolonel hier zal het u bevestigen - en u kunt uw leven aan hem toevertrouwen. Hij heeft een vriend, een zekere Panayis. Ook deze man heeft eerder nuttig werk gedaan." „Dank u, meneer. Ik zal het onthouden. Louki en Panayis en Margaritha... De eerste plataan op het plein." „En voor de rest zult u van niemand hulp aannemen, kapitein?" vroeg Vlachos bezorgd. „Louki en Panayis... alleen die twee," verzocht hij nadrukkelijk. Mallory was verrast door de nadruk waarmee de oude man sprak. „Ik beloof het u, meneer. Trouwens, hoe minder mensen erin betrokken worden, hoe veiliger voor ons zowel als voor uw landgenoten." „Ik hoop het, ik hoop het." Vlachos zuchtte diep. Mallory stond op en stak hem ten afscheid de hand toe. „Maakt u zich geen zorgen, meneer. Ze zullen ons niet te zien krijgen," beloofde hij vol zelfvertrouwen. „Niemand zal ons zien... en wij zullen met niemand contact opnemen. We hebben maar één doel - de kanonnen." „Ach, de kanonnen... die vreselijke kanonnen." Vlachos schudde het hoofd. „Maar stel dat u..." „Kom, meneer, er zal niets gebeuren," zei Mallory bemoedigend. „We zullen niemand in moeilijkheden brengen... tenminste, niet uw landgenoten." „God zij met u vannacht," fluisterde de oude man. „God zij met u vannacht. Ik wilde dat ik met u mee kon."