De Jervis Bay
Het tweede oorlogsjaar - duisterder en somberder jaar had Groot-Brittannië nooit gekend - liep geleidelijk naar zijn duistere en sombere einde. November 1940, volgend op lange en kwellende maanden van tegenspoed en lijden en verpletterende nederlagen, het laten afweten door onze laatste bondgenoten in Europa, de dolzinnige vernietiging van onze steden en stadjes en duizenden en nog eens duizenden burgers, de niet aflatende dreiging van een invasie door een meedogenloze en onverzoenlijke tegenstander, die zich alleen tevreden wilde stellen met niets minder dan de uitroeiing van ons land als eenheid en als natie. Het was wel zo dat die verpletterende nederlaag tot het verleden behoorde, zij het dan een recent verleden: Hitlers almachtige tankdivisies hadden ons van het Europese continent weggevaagd en slechts een mirakel had de overlevenden gespaard die de troosteloze kust bij Duinkerken hadden weten te bereiken. Ook de ineenstorting van Frankrijk was al lang een voldongen feit, en uiteindelijk smaakten we althans de voldoening te weten hoe we ervoor stonden - alleen. Maar de Slag om Engeland woedde nog voort. Nacht op nacht dreunden de bommenwerpers van de Luftwaffe in de lengende uren van duisternis die oktober en november met zich meebrengen, zelden met minder dan tweehonderd tegelijk over onze havens en steden, waar ze hun last lukraak loslieten boven aanlegplaatsen , fabrieken en huizen - maar vooral huizen. En de dreiging van een invasie, het lanceren van de lang verwachte operatie Zeeleeuw, was een zich vaag aftekenend gevaar dat elk moment van de dag of de nacht tot een verwoestende realiteit kon losbarsten. In die sombere tijd bevond Groot-Brittannië zich in de positie van een belegerde vesting, waar restanten van een leger dat te velde vrijwel is uitgeroeid hun toevlucht hebben gezocht en de poorten hebben vergrendeld. Maar belegerde vestingen kunnen vallen, en ze vallen onherroepelijk als angst en wanhoop de wil om het uit te zingen vernietigen, of als een aanhoudende uitputtingsstrijd de verdedigers in een stadium brengt dat verder verweer een fysieke onmogelijkheid wordt. Maar de zekerste methode om overgave af te dwingen, is uithongering. Wat het eerste punt betrof, viel er niets te vrezen. Er laaide een geest van verzet, en met pieken, knotsen en eigengemaakte benzinebommen waren de Britten bereid gevolg te geven aan Churchills oproep strijd te leveren om elk strand en straatje en dorp van het land. Maar verhongering en uitmergeling was een heel andere kwestie. We moesten voedsel hebben of het afleggen. We moesten mineralen en metalen en chemicaliën hebben voor de fabricage van tanks en wapens voor onze ongewapende legers, we moesten olie hebben voor de marineschepen die onze kusten beschermden, voor de fabrieken en centrales, voor de aanmaak van voldoende benzine voor het vliegende houden van het handjevol Hurricanes en Spitfires die als enige tussen ons en de gewelddadigheid van de Luftwaffe stonden. Het voedsel, de aardolie en veel van de belangrijkste grondstoffen moesten in deze belegerde vesting worden ingevoerd, en er was maar één manier waarop ze konden komen - over zee. Als garnizoen zonder uitzicht op een ontzet waren we volkomen afhankelijk van de koopvaarders die onze resterende vitale verbindingslijn met de buitenwereld onderhielden. Maar verbindingslijnen kunnen worden verbroken, en dat wisten de Duitsers even goed als ieder ander. Geen moeite was hun te veel om deze verbindingslijnen voorgoed te verbreken. Sabotage in vreemde havens, bomaanvallen uit de lucht boven de zee, motortorpedoboten aan de oppervlakte en U-boten onder water - ze gooiden elk wapen dat ze bezaten in de strijd. Maar hun verschrikkelijkste wapen was toentertijd de raider - zware kruisers en vestzakslagschepen die zich alleen door een volslagen slagschip lieten tegenhouden. Een gewapende raider losgelaten op een konvooi vormde onvermijdelijk de inleiding tot een genadeloze slachting. Zo had de Hipper eens een onbeschermd konvooi overvallen en binnen een uur elf koopvaardijschepen naar de bodem gejaagd. En nu de vijand met de ineenstorting van Frankrijk en de val van Noorwegen duizend mijl oceaankust als uitvalbasis ter beschikking had gekregen, en met de voor de deur staande winterse buien en lange nachten die bijna onbeperkt gelegenheid boden in de Atlantische Oceaan door te dringen, had deze dreiging kritieke vormen aangenomen. Vrijwel volkomen ongehinderd voeren de raiders uit wanneer het hun zinde, sloegen toe wanneer ze dat verkozen en brachten ongestraft schepen tot zinken. Deze straffeloosheid had kunnen worden weggenomen, met halvering van de risico's en verdubbeling van het effect van de tegenmaatregelen als we bases hadden gehad die zich dichter bij het terrein van de strijd bevonden. Daarvan was het hele land evenzeer overtuigd als de Admiraliteit zelf. Het gebruik van bepaalde havens in Zuid-Ierland zou onze voorposten ver naar het westen in de Atlantische Oceaan hebben verlegd. De daaruit voortvloeiende voordelen, de besparing van duizenden mensenlevens en tientallen schepen had het hele verschil tussen leven en dood kunnen uitmaken. Maar Zuid-Ierland bekommerde zich niet om het leven of de dood van zijn buurland (de regering althans - het zou hoogst onbillijk zijn te vergeten dat duizenden burgers tijdens de oorlog vrijwillig tot onze strijdkrachten zijn toegetreden en zich daarin hebben onderscheiden) en weigerde ons categorisch het gebruik van welke haven in Ierland ook. In plaats van ons in deze donkerste dagen uit ons bestaan hulp te bieden, bleef het lijdelijk toezien terwijl de Duitse raiders onze vitale verbindingslijnen met de buitenwereld afsneden en ons op de rand van de nederlaag brachten. In Groot-Brittannië waren in de tweede helft van 1940 de gevoelens tegen Ierland hoog opgelopen. Het kwam dan ook bijzonder goed uit dat het een Ier was - kapitein-ter-zee Edward Fogarty Fegen - die het lichtbaken van de hoop zou ontsteken, die zou laten zien dat we het ook zonder bases konden klaarspelen, dat een konvooi zelfs de gewelddadigheid van een grootscheepse aanval van een vestzakslagschip te boven kon komen... Vooropgesteld dat er altijd een Fegen aanwezig was om zich tussen het konvooi en de vijand te posteren.
***
Het was tegen de avond van 5 november 1940. Konvooi HX 84, dat zich op 52° 45' noorderbreedte en 32° 13' westerlengte bevond - in het midden van de Atlantische Oceaan, dus - was rustig op thuisvaart naar Engeland. Er was een onbewolkte blauwe lucht, het zicht was uitzonderlijk goed en de ondergaande zon schitterde op het gepolijste goud van een zee zo kalm en glad als de Atlantische Oceaan vrijwel nooit is. In negen evenwijdige linies zigzagde het grote konvooi langzaam over het eindeloze oppervlak van de oceaan. Er waren zevenendertig schepen in totaal - waaronder elf tankers - en de waarde van de totale lading aan voedsel en machinerieën en olie was niet te berekenen. Miljoenen ponden, vele miljoenen ponden, alleen moest je die waarde niet in geld uitdrukken maar in levens van degenen die de ladingen uit Halifax overvoeren, in de levens en de vrijheid van degenen die zo om die voorraden zaten te springen. Onder deze zevenendertig schepen waren er enkele die om de een of andere reden meer de aandacht trokken en in het oog liepen dan de andere. De Nieuwzeelandse Rangitiki, bijvoorbeeld, was met zijn 17 000 ton het grootste schip van het konvooi; de Puck, aan het andere einde van de lijst, was een nietig bootje van 1000 ton dat op deze grote wateren niets te zoeken had; dan was er nog de Cornish City, die de vlag voerde van de leider van het konvooi, schout-bij-nacht Maltby. Met nog één of twee andere liepen deze in het oog, maar het staat wel vast dat geen mens bijzondere aandacht schonk aan twee schepen die een bekendheid zouden krijgen die in de loop der jaren maar weinig is verminderd - de tanker San Demetrio uit Londen en het Zweedse motorschip Stureholm uit Göteborg - of aan een derde, dat oostwaarts zijn onsterfelijkheid tegemoet voer - de hulpkruiser Jervis Bay. De Jervis Bay, het enige escorte dat al deze schepen hadden meegekregen, bevond zich in het midden van het konvooi. Noch qua uiterlijk noch in werkelijkheid was hij er op berekend enig vertrouwen te wekken bij de schepen die hij diende te beschermen. Hij was wel groot - 14 000 ton - maar in de oorlog telt de omvang niet zo sterk mee. Wat wel meetelde, was zijn ouderdom - bouwjaar 1922 - dat hij kwetsbaar was, en ongepantserd, en toegerust met niet meer dan een handjevol uitgelubberde, zwakke en onzuiver vurende stukken van 15 cm die twee keer zo oud waren als de Jervis Bay zelf. Als oorlogsbodem, als gevechtseenheid, had hij niets te bieden, maar daar stond tegenover dat hij ook alles te bieden had: hij had als commandant Fogarty Fegen. Kapitein Fegen, een grote bonk van een Ier, een 47-jarige vrijgezel, zoon van een admiraal en kleinzoon van een kapitein-ter-zee, al twee keer wegens moed onderscheiden, bevond zich op zijn gebruikelijke plek op de brug, toen ver naar het noorden, half aan het oog onttrokken door de strakke kim, een schip werd gesignaleerd. Dat schip hoorde daar niet, en meteen werd er een aanroep uitgezonden met de seinlamp op de brug van de Jervis Bay. De onbekende gaf geen antwoord maar bleef met grote snelheid op het konvooi af stomen. Er ging een tweede aanroep uit en ook die bleef onbeantwoord. Daarna een derde - maar na de derde hoefde het niet meer. Fegen had hem nu helemaal in het oog. De vos was in de kippenren binnengedrongen. Het was het 10 000-tons, 30-knoops vestzakslagschip Admiral Scheer, een krachtige, zwaar gepantserde raider met zes 28-cm kanons met een fenomenale draagwijdte en een secundaire bewapening van acht 15-cm kanons. Alleen een Nelson, een Rodney of een Hood had hem met zekerheid kunnen tegenhouden - andere schepen niet. Het was een killer waar niets tegen te beginnen was en de hulpeloze slachtoffers konden alleen maar de onvermijdelijke executie liggen afwachten. De romp was nu over de kim heen, en HX 84 kon zien hoe de ondergaande zon gouden glinsteringen opriep in de hoog oprijzende witte boeggolf waarmee hij met zijn zware machines op maximaal vermogen naar het zuiden kwam aanstuiven. Het belsignaal 'gevechtsposten bemannen' ratelde aan boord van de Jervis Bay terwijl voor het konvooi aan de ranok de hijs 'klaar voor verspreiden' omhoogfladderde. Bijna tegelijkertijd gaf schout-bij-nacht Maltby op de Cornish City order voor een scherpe zwenking naar stuurboord, van de vijand af. Meteen helden alle schepen van het konvooi ver naar bakboord over terwijl ze onder dekking van een rookgordijn haastig het zuidoosten opzochten. Alle schepen op één na. Het dichtste rookgordijn ooit gelegd, besefte kapitein Fegen verbeten, zou voor de Admiral Scheer geen greintje verschil uitmaken. Hij zou door het warrelende rookgordijn glippen alsof het niet bestond en het vluchtende konvooi achtervolgen en in mootjes hakken. Rook was niet voldoende, het konvooi moest tijd winnen, tijd om zich te verspreiden en te zorgen dat het onvindbaar werd in de grote woestijn van de oceaan, tijd om de beschermende sluier van de nacht af te wachten... Fegen liet bakboord aan boord sturen en koerste met de Jervis Bay regelrecht op de Admiral Scheer af. Nog voordat de Jervis Bay zijn roer weer in de middenstand had, opende de Admiral Scheer, niet van plan zich van zijn prooi te laten beroven door deze waanzinnige uitdagende actie, het vuur met zijn 28-cm stukken. Enkele granaten kwamen te midden van het konvooi terecht. De Rangitiki kreeg aan weerskanten inslagen maar wist wonderbaarlijk weg te komen. Het tankschip Demetrio werd toen en ook naderhand zwaar getroffen, vloog in brand, werd door de bemanning verlaten, later weer gesignaleerd, opnieuw bemand en in triomf naar huis gevaren. Maar de Scheer had op dat moment niet zijn aandacht bij het konvooi maar alleen bij het grote koopvaardijschip dat snel op ramkoers naderde. Twee inschietsalvo's vielen aan weerszijden van de hulpkruiser in het water - onmoedigende bevestiging van de reputatie van de Duitsers als fenomenale artilleristen. Het derde salvo was dan ook een treffer op de romp. In één keer was de voormast weggevaagd, de brug grotendeels vernietigd, de richtapparatuur en afstandmeter onbruikbaar gemaakt, de vuurleidingscentrale uitgeschakeld. De kanons zelf waren alleen nog geschikt voor primitieve bediening met de hand - de voedingskabels waren finaal afgeknapt. De strijd was nog niet goed en wel ontbrand, of de Jervis Bay had als gevechtseenheid al afgedaan. Kapitein-ter-zee Theodor Krancke van de Admiral Scheer wist dat hij van die grote koopvaarder niets meer te duchten had. Meteen verlegde hij de koers naar het oosten om het vluchtende konvooi in te halen, maar hij moest daarbij constateren dat hem de weg weer werd versperd - ook de Jervis Bay had zijn steven gewend en kwam weer snel op ramkoers naderbij. Verwoed haalde de Admiral Scheer uit naar de gehavende hulpkruiser die hem zo treiterig van het vluchtende konvooi afhield. Ditmaal niet met één of twee granaten, maar het ene salvo na het andere. De granaten, elk met 300 kg zware explosieven, kwamen over het kalme, ijzige zeeoppervlak aangieren en sloegen met twee en drie tegelijk verwoestend nauwkeurig gericht in. Ze doodden, verminkten en vernielden, en maaiden over de dekken en door de bovenbouw met een moordende schervenregen of explodeerden diep in het binnenste van de al dodelijk gewonde Jervis Bay. De Duitsers waren er nu niet meer op uit om alleen maar de kanons van de Jervis Bay het zwijgen op te leggen en op weg naar het zuiden het schip zelf te omzeilen; nu was het hun opzet het te vernietigen - snel en zonder pardon. Maar de Jervis Bay liet zich niet zo gemakkelijk vernietigen. Het was onvoorstelbaar, maar niet alleen zat er nog leven in, hij bleef goed op koers en stevende nog steeds op het vestzakslagschip af dat meedogenloos het leven uit hem wegtimmerde. Er waren nu aan bakboord grote gaten in de romp geslagen, boven de waterlijn en eronder. De radiohut was verdwenen, de brug en de bovenbouw waren telkens weer getroffen, en het schip maakte steeds meer slagzij naarmate er stromen water door de gapende openingen in de zijwand naar binnen kwamen. Fogarty Fegen hield nog steeds stand op de paar overblijfselen van zijn vernielde en in brand gevlogen brug. Evenals zijn schip was Fegen dodelijk gewond, en evenals zijn schip hield hij nog wonderbaarlijk vol. Nog een hele poos nadat hij al door de dood had moeten zijn opgeëist, bleef hij de vijand naderen. Hij was verschrikkelijk gewond. Een exploderende granaat had zijn linkerarm vlak onder de schouder weggerukt, en met elke hartslag gutste er slagaderlijk bloed naar buiten. Het moet een onbeschrijflijke kwelling zijn geweest, maar Fegen lette er niet op. Hij bleef rustig, duidelijk en met de hem eigen beleefdheid commando's geven terwijl hij de Jervis Bay steeds dichter naar de vijand voerde en leiding gaf aan het afvuren van de antieke en armtierige kanons, waarvan de granaten mijlenver van de Admiral Scheer verwijderd doelloos in het water ploften. Weer een exploderende granaat en de verbindingen van de stuurinrichting waren verbroken. Onmiddellijk gaf hij de kwartiermeester opdracht het noodroer te bemannen - wat er ook mocht gebeuren, ze moesten de macht over het roer houden, steeds dichter op de Duitser af varen. De brug, waar het vuur steeds feller oplaaide, begon onder de voeten van de kapitein te knikken en was volslagen onbruikbaar geworden. Terwijl hij zich met zijn ene goede arm overeind hield, ging hij de verwrongen stalen trap af en wankelde naar het achterschip, over het promenadedek, door de verstikkende rook en langs wervelende vuurtongen naar de noodstuurinstallatie - elke stap die hij zette gemarkeerd door een bloedveeg op het geblakerde dek. Toen kapitein Fegen achter was aangekomen met een gezicht dat krijtwit was, verging hij van de moordende pijn waaraan hij geen moment uitdrukking had gegeven, en voelde hij zich te zwak om de trap op te gaan naar waar de roerganger stond. Maar hij was nog steeds de kapitein, hij voerde nog steeds het commando en had geen ander doel meer in zijn leven dan de afstand tussen hem en de Admiral Scheer te verkleinen, het konvooi zoveel mogelijk tijdwinst te verschaffen om het een goed heenkomen te laten zoeken in de snel invallende duisternis. En nog steeds met het konvooi in zijn gedachten, liet hij nog meer rookpatronen uitwerpen om de HX 84 aan het oog van de Scheer te onttrekken. Hij liet brandende cordietpatronen overboord gooien, stuurde aflossing voor de mannen die gesneuveld in het rond lagen bij de paar kanons die nog vuurden. Maar zelfs nu bereikten die versleten stukken de vijand niet eens. Nog een zware granaat, en nog een, en nog een, en nu was de machinekamer vernietigd - de machines stukgeslagen en door honderden tonnen water overspoeld. Het kon Fogarty Fegen niets meer schelen. Een schip van 14 000 ton in volle vaart heeft een enorme uitloop, en hij wist dat de Jervis Bay meer dan voldoende uitloop over had om op de Admiral Scheer af te blijven gaan in de korte spanne tijds die hem en zijn schip nog gegeven waren. Een oorverdovende klap, een steekvlam, en de noodstuurinrichting boven Fegens hoofd had het begeven bij de explosie van de zoveelste inslaande granaat. Terwijl het bloed nog steeds uit zijn schouder en zijn hoofdwonden stroomde, zocht deze ongelooflijke man zich onversaagd een weg terug, wankelend door rook en vlammen, met de bedoeling de in lichterlaaie staande brug op te zoeken die hij zojuist had verlaten, om van daaruit het gevecht voort te zetten - als je deze verschrikkelijke afslachting een gevecht mocht noemen. Maar die verwoeste brug heeft hij niet meer bereikt. Ergens te midden van de vlammen is hij geveld door een ontploffende granaat. De dood moet wel onmiddellijk zijn ingetreden, want naar medische maatstaven was hij al op sterven na dood voordat die granaat het dunne draadje verbrak waarmee hij zich zo ongelooflijk dapper en taai aan het leven had vastgehouden. In dat ene uur waarin die novemberavond viel, heeft Fogarty Fegen postuum het Victoriakruis verworven, en een naam die, samen met die van sir Phillip Sydney, altijd in de herinnering zal voortleven als symbool van bijna bovenmenselijke onverschrokkenheid tegenover een ontzettende overmacht. Het Victoriakruis en een onsterfelijke naam - maar kapitein Fegen zou zich waarschijnlijk om geen van beide erg druk hebben gemaakt. Hij had zijn taak vervuld. Hij had kapitein Krancke van de Admiral Scheer de kostbare momenten ontfutseld die nooit meer ingehaald konden worden, en daarmee had hij het merendeel van het konvooi gered. Fegen was gesneuveld, maar de zege was hem toegevallen. En niet alleen hem. Totdat de kanons tot zwijgen waren gebracht en verdere strijd niet meer mogelijk was, had elke man onder zijn bevel even heldhaftig gevochten als zijn commandant. De meesten van hen hebben voor hun voorbeeldige onverschrokkenheid dezelfde prijs moeten betalen. Van de 260 opvarenden waren er al bijna tweehonderd dood of dodelijk gewond. Terwijl er nog steeds projectielen insloegen door de rook en de vlammen die zich nu over vrijwel de hele lengte van het schip uitstrekten, was het duidelijk dat de Jervis Bay, die zware slagzij maakte en met het achterschip steeds dieper wegzonk, elk moment ten onder kon gaan. De overgeblevenen - en veel waren het er niet - verlieten het stervende schip slechts minuten voordat het achterwaarts onder de golven weggleed en met zijn zware zuiging iedereen in het water meetrok die zich te dichtbij bevond of door zijn verwondingen te zeer verzwakt was om weerstand te bieden. Het is onwaarschijnlijk dat de anderen die ontkomen waren het lang zouden hebben overleefd - de Admiral Scheer deed geen poging hen op te vissen - als niet kapitein Sven Olander, gezagvoerder van de Zweedse Stureholm, bewust als hij was van de grote dank die ze verschuldigd waren aan de overlevenden van het schip dat het konvooi had gered, alle orders in de wind had geslagen en in het nachtelijk duister was teruggekeerd om naar de mannen van de Jervis Bay op zoek te gaan. Het was een daad van zeer grote moed, want de hele nacht lang heeft de Admiral Scheer, beroofd van zijn prooi, het hele gebied afgestroopt en lichtkogels de lucht in gejaagd bij zijn jacht op de nu wijd verspreide deelnemers aan konvooi HX 84. Maar het grote risico dat Olander op zich nam, werd ruimschoots gerechtvaardigd: uit de koude wateren van de Atlantische Oceaan wist hij die nacht niet minder dan vijfenzestig overlevenden op te vissen. Een hopeloos offer hebben velen naderhand het verlies van de Jervis Bay genoemd. Een volkomen zinloze vernietigingsdaad, een notendop als de Jervis Bay het te laten opnemen tegen de vuurkracht van een vestzakslagschip, een nutteloze bravourehandeling die neerkomt op niets minder dan waanzin. Ongetwijfeld hebben die mensen gelijk. Ongetwijfeld was het waanzin, maar je bent dan geneigd aan te nemen dat Fegen en zijn mannen er trots op zouden zijn tot de waanzinnigen van deze wereld te worden gerekend. En ook krijg je het idee dat het op zijn zachtst gezegd onverstandig zou zijn een dergelijk scherp oordeel uit te spreken in het bijzijn van opvarenden van de schepen van konvooi HX 84 die veilig zijn teruggekeerd doordat Fogarty Fegen en de mannen van de Jervis Bay de Admiral Scheer in de weg zijn gaan varen en hun leven hebben gegeven om hen te redden.