McCrimmon en de blauwe maanstenen

 

Er waaide een aflandige wind over de inboorlingenwijk, zodat ademhalen in de binnenstad slechts een draaglijke last genoemd kon worden. Al was het niet de vrede, in ieder geval was de nacht ingetreden in de stad. Het was laat en alle eerlijke burgers waren thuis, in bed. In Alexandrië wemelde het van de mensen op straat. Het was een typisch oosters straatbeeld. Ettelijke duizenden waren druk in de weer met hun vaste bezigheden als schoenpoetsen, zakkenrollen en de verkoop van alle mogelijke artikelen die in Egypte bij de wet verboden zijn, maar het grootste gedeelte van de menigte slenterde doelloos rond. Sommigen gingen deze kant op, sommigen een andere, maar welke kant ze ook uitgingen, ze deden het louter en alleen omdat ze zich toch al die kant uit bewogen. Er bevond zich één in hun midden die kennelijk geen deel van die menigte uitmaakte - iemand die zich fiks voortrepte, die met elke pas liet zien dat hij een man van actie was, wiens gezicht de kalmte uitstraalde die uit vastbeslotenheid voortspruit, wiens oog de glans vertoonde die wees op hooggestemde voornemens en wellicht een overmaat aan gin. McCrimmon, matroos eerste klas, torpedist aan boord van Zr. Ms. Ilara, trotse bezitter van twee onderscheidingen, een beroemde naam en een ratjetoe van zedelijke beginselen, had een dringende afspraak die geen uitstel kon lijden.

***

Zr. Ms. Ilara was pas de ochtend van die dag uit het Egeïsche gebied in Alexandrië teruggekeerd, zonder een groot stuk van zijn achterste schoorsteen - souvenir van een lichte onmin die zich had voorgedaan tussen het schip en de Duitse 24-cm batterijen op Milos. Met genadeloze opoffering van zijn gebruikelijke middagslaapje had McCrimmon zich direct na de vette hap aan wal gerept om een zekere meneer McCrimmon op te zoeken - een neef in de derde of misschien wel vierde lijn. Meneer McCrimmon werkte in de haven of, om het preciezer uit te drukken, werd betaald om op betaalde tijden op het havenemplacement aanwezig te zijn. Het duurde nog bijna twee jaar eer hij aan verlof toe was. Naar het bleek was hij kort geleden in het bezit gekomen van bepaalde waardevolle informatie, en omdat het hemd toch altijd nog nader is dan de rok had hij, na grondige overweging en ettelijke borrels, zijn neef hiervan deelgenoot gemaakt. Deze had de hele tijd een houding van ongeïnteresseerdheid aangenomen waarmee hij niemand om de tuin had kunnen leiden. De informatie kwam in het kort hierop neer: hij, meneer McCrimmon, was via-via maar wel uit betrouwbare bron, te weten gekomen dat ergens hier aan de wal een inlander zat die in het bezit was van een fraaie collectie halfedelstenen. Dat er geen sprake was van erfstukken of anderszins wettig verkregen spul, daarvan was meneer McCrimmon overtuigd, maar dat deed niet ter zake. Wat wel ter zake deed, was het feit dat de huidige bezitter bereid was ze voor een fantastisch lage prijs van de hand te doen. In het moederland met zijn hoge prijzen zouden ze enkele malen dat bedrag opbrengen. Zou zijn neef, die hij meer dan ieder ander vertrouwde en die binnenkort naar huis terugkeerde, deze transactie voor hem willen verrichten en de helft van de opbrengst voorschieten? Dat wilde zijn neef wel, en vandaar dat we hem nu zonder links of rechts te kijken zien doortippelen in de drukte op straat, waarbij hij iedere schoenpoetser die hem te na komt een opdonder geeft en slechts een enkele keer blijft staan om halfluid ketterend kennis te nemen van een te koop aangeboden kunstwerk van een oude meester of een andere persoon, waarna hij zich weer voortrept. Zoals gezegd, kon zijn afspraak geen uitstel lijden. Hij had al genoeg tijd zoekgebracht in een kroeg bij de Beurs, met het lessen van zijn dorst en het pokeren met drie Armeniërs en een Cyprioot. Het was McCrimmon zeer voor de wind gegaan bij dat spel en hij zou wellicht zijn doorgegaan als niet een of andere bemoeizuchtige toeschouwer het nodig had gevonden luidkeels zijn bewondering te laten blijken voor het vakmanschap waarmee de rugzijden van de kaarten in tweeënvijftig verschillende patronen waren beschilderd. Toen er voor de vuist weg een hof van onderzoek werd samengesteld dat moest uitvinden van wie die kaarten waren, was McCrimmon opgestapt. Daarbij had hij zich niet eens de tijd gegund zijn winst te incasseren. De herinnering hieraan deed hem zo nu en dan knarsetanden terwijl zijn voeten het stof van de Saad Zaghoul vertrapten. Toen hij het uiteinde van deze hoofdstraat had bereikt, sloeg hij linksaf en verdween in een van de restaurant-met-danszaal-etablissementen die rondom het Ramlehstation op een kluitje bijeen staan. Hij salueerde kwiek voor de portier die hij voor een schout-bij-nacht aanzag en trad binnen. Bij het passeren van de vestiaire legde McCrimmon een bezwerende hand op zijn pet en zijn jasje en keek de hal rond. De juwelenkoopman was nog niet komen opdagen. Met achterlating van een paar woorden van instructie en een nog geringer aantal piasters bij de receptionist, ging McCrimmon het restaurant in. Hij koos een tafeltje uit vanwaar hij de vertoning zonder overmatige belasting van de ogen kon volgen en ging zitten. Het kaartje 'Gereserveerd' haalde hij weg en overhandigde hij pompeus aan een voorbijkomende kelner, aan wie hij ook zijn bestelling opgaf. Alsof hij overtuigd was met een van die verbannen koningen incognito te maken te hebben, maakte de kelner voordat hij wegliep een diepe buiging. McCrimmon liet laatdunkend zijn blik rondgaan. Het restaurant onderscheidde zich niet van enkele tientallen andere die hij kende - dezelfde pluche banken, alkoven met gordijnen, koperen hekjes, piepkleine dansvloer, vermoeide palmen en nog vermoeider muzikanten van het strijkje. Lusteloos bekeek hij de verrichtingen van een paar beroepsdanseurs die een ouderwetse wals demonstreerden. Het schreeuwerige strooibiljet dat op zijn tafeltje lag, sprak van getalenteerde dansers die hun hoogtepunt hadden bereikt. McCrimmon had zijn twijfels over dat talent, maar van dat hoogtepunt was wel mogelijk, al was het naar zijn schatting wel een jaar of twintig achter de rug. Zijn verveling nam schielijk toe. Er ging een uur voorbij. McCrimmon had juist zijn vijfde John Collins naar binnen gewerkt en begon zich langzamerhand kwaad te maken, toen een kelner hem een seintje gaf. Het orkest speelde Carmelita en toen McCrimmon wegliep, stemde de muziek melodieus in met het getinkel van de verchroomde asbak en het bestek met monogram die hij in zijn zak gestoken had. Terwijl hij de dankbare kelner een schijfje onedel metaal in de hand drukte, stapte McCrimmon de hal in. Weer was er niemand te bekennen, maar omdat de kelner had medegedeeld dat er iemand op hem wachtte, ging hij de enige andere deur dan de uitgang door. Weer ving hij bot - in zekere zin, althans. Want al was de retirade -die bevond zich namelijk daar - verlaten, McCrimmons kennersblik werd meteen getrokken door de rij glimmende verchroomde kranen. Hij liet zijn gedachten gaan naar zijn oom, eigenaar van een bloeiend gas- en waterfittersbedrijf aan de Broomielaw Quay in Glasgow. Onder het mompelen van een of ander spreekwoord dat verspeelde tijd nooit terug te winnen is, haalde hij een tien-duims moersleutel te voorschijn. Met een vakkundig oog schatte hij de buitenwerkse maat van de pakkingbout van de kranen, en hij was juist de bek van zijn sleutel aan het instellen toen er achter hem een zachte stem opklonk: 'Menier!' McCrimmon schrok op, goochelde de sleutel meesterlijk weg, en draaide zich toen uitgestreken om. Als onschuld van gelaatsuitdrukking een maatstaf was, zou elke onpartijdige rechter die hem in gezelschap van de gemiddelde aartsengel zag, deze laatste als recidivist uitkiezen. Voor hem stond - of, liever gezegd, hurkte - een nietig persoontje, donker van huid, met een rode fez op en een gebroken witte soepjurk aan. De man was barrevoets. Voor een vluchtige waarnemer leek het of hij ijverig zichzelf de hand schudde; McCrimmon legde dit terecht uit als een toenaderingsgebaar. De geestverschijning sprak opnieuw. 'Menier Kriemon?' McCrimmon, die er niet het nut van inzag deze ongeletterde heiden duidelijk te maken hoe je een legendarische naam uit de Hooglanden diende uit te spreken, knikte bevestigend. De inlander, eveneens een man van weinig woorden, deed er verder het zwijgen toe. Hij wenkte McCrimmon mee te komen, draaide zich om, glipte de deur door, de hal in en de straat op. Naar behoren onder de indruk van dit samenzweerders-air, wierp McCrimmon de verchroomde kranen een spijtige blik toe, knoopte in zijn geheugen dat hij de volgende keer een broodzak moest meenemen en ging hem onopvallend achterna. Toen de inlander had vastgesteld dat hij niet in zijn eentje liep, schuifelde hij geluidloos het plein over. McCrimmon volgde hem en hield, zoals passend was voor een steunpilaar van de waardigheid van de westerse beschaving, openlijk een paar schreden afstand. De gids ging hem voor de Saad Zaghoul in, de heuvel over en de inboorlingenwijk direct ten oosten van het havengebied in. Naarmate de straten armzaliger en duisterder werden en de stank walgelijker, omklemde McCrimmon zijn moersleutel steviger. Maar van weifeling was geen sprake. Hij was immers een McCrimmon? Hadden niet zijn voorvaderen zich heldhaftig en voorbeeldig van hun taak gekweten in Bannockburn en Flodden? Had niet in een nabij verleden zijn grootvader meer clandestiene whisky gesmokkeld dan wie ook in het gebied van de westelijke eilanden? Had hij niet met eigen ogen aanschouwd hoe zijn vader met de montere doodsverachting die zo kenmerkend was voor de McCrimmons, de Glasgow Rangers met zijn aanvuringskreten naar de overwinning gesleept terwijl hij zich te midden van aaneengesloten gelederen van Celtic-aanhangers bevond? Aan glorieuze voorbeelden geen gebrek. Bovendien had hij die avond vele malen de elleboog geheven. Hij had moed voor tien. McCrimmon zette door. Zijn begeleider bleef opeens voor een vervallen café staan; van buiten althans maakte het een uitermate ongunstige indruk. Toen McCrimmon de man door het rieten gordijn naar binnen volgde, merkte hij dat de façade niet overeenstemde met het interieur dat nog veel ellendiger was. Het bestond uit een toog over de hele lengte van het vertrek, zes tafeltjes met rieten stoelen en een paar krukken. In een hoek was een figuur op een open komfoor een plat brood aan het roosteren. Vlak bij hem zaten twee bejaarde heren op de vloer manhaftig aan een pruttelende waterpijp te zuigen. McCrimmon kon niet onderscheiden of er aan de andere kant van het vertrek iets te beleven viel, en zo ja, wat. Het zicht kwam niet boven de anderhalve meter. De gids voelde zich hier kennelijk volkomen thuis. Hij bracht McCrimmon naar een gammel tafeltje bij het komfoor, ging zitten en onthulde in een vertrouwelijke bui dat hij ene Mohammed Ali was. Hierbij moge opgemerkt worden dat de helft van de mannelijke bevolking van Egypte Mohammed Ali heet; de overige vijftig procent, gespeend van ambitie, neemt er genoegen mee hetzij als Mohammed, hetzij als Ali door het leven te gaan. Nu de kennismaking alsnog tot stand was gebracht, riep McCrimmon, wie de finesses en het maatschappelijk vertoon van het zakenleven volkomen koud lieten, om borrels. Bovendien eiste hij bits dat ze ter zake zouden komen. Mohammed Ali stak een hand in een plooi van zijn gewaad en bracht een zeemleren zakje te voorschijn. Terwijl hij het op zijn hand wiegde alsof hij het gewicht wilde raden, zei hij niets, maar zijn onderzoekende, veelbetekenende blik compenseerde ruimschoots zijn eventuele woordkarigheid. McCrimmon wilde de stenen zien; Mohammed Ali weigerde. De Engelse 'menier' zou toch zeker wel zijn goede bedoelingen willen laten blijken door zijn geld te tonen? Heftig aangegrepen door de tweevoudige belediging van het smadelijke toevoegsel 'Engels' en het weinige gewicht dat het woord van een McCrimmon blijkbaar in de schaal legde bij de wilde stammen van het Oosten, tastte McCrimmon naar de steel van zijn moersleutel. Mohammed Ali, voor wie de hogere vormen van etiquette blijkbaar een gesloten boek waren, koos dit moment uit om op zijn eigen bescheiden wijze aan een manicure te beginnen. Zijn nagelpeuteraar nam de vorm aan van een tweesnijdend werpmes met een lemmet van meer dan twee decimeter. McCrimmon, die bedacht dat deze onfortuinlijken door hun ruwe opvoeding en gebrek aan schoolopleiding veeleer recht hadden op medelijden dan op vermaan, zag grootmoedig van zijn plannen met de moersleutel af en stak zijn hand in zijn linkerzak, waar hij zijn portefeuille bewaarde. De hand bleef daar enige tellen en kwam langzaam weer te voorschijn - leeg. Hij zette een zeer merkwaardig gezicht. Om er verder geen doekjes om te winden: zijn portefeuille was weg. Wat er nu volgde, zou elke eerzuchtige etymoloog in de hoogste staat van verrukking hebben gebracht. In een taal waarvan één op de twee woorden zich niet leende voor weergave in druk, vervloekte McCrimmon vijf minuten achtereen de wereld in het algemeen en Alexandrië in het bijzonder zonder ook maar één keer in herhalingen te vervallen. Hij hield het publiek volkomen in zijn ban. Ten slotte kalmeerde hij, tot bedaren gebracht door Mohammed Ali's woorden van troost en ettelijke glazen eigengestookte arak. Na veel gepraat over en weer werd er overeengekomen dat ze elkaar de volgende avond weer zouden ontmoeten in een café aan deze kant van de Sherif Pasha - een plaats van samenkomst die McCrimmon had doorgedreven. Het voordeel was tweevoudig: het was in de blanke wijk, en McCrimmon was daar niet onbekend; als ze daar vanavond waren geweest, met of zonder portefeuille, zou een nieuwe afspraak niet eens nodig zijn geweest... McCrimmon bleef nog een poosje knorrig zitten drinken en besloot pas op te stappen toen Mohammed Ali geen aanstalten maakte hem nog meer arak aan te bieden. Terwijl hij zijn hand uitstrekte om de wankelende tapkast tegen te houden, stond hij op om weg te gaan. Hij had het gelaten air van iemand wie het noodlot geen parten meer kan spelen. Dat was per slot van rekening een arrogantie waarvoor begrip op te brengen viel. Toen hij zich min of meer naar de deur begaf, merkte hij dat de uitgang geblokkeerd was door een kwartet dat geen neiging vertoonde toe te geven aan zijn aanmaningen om uit de weg te gaan. Met grote moeite stelde hij zijn turende blik scherp op de dichtstbijzijnde van het viertal. Zijn geheugen, waarin hij diep moest graven, herkende de man uiteindelijk als de Cyprioot aan wie McCrimmon eerder op de avond de fijne trekjes van het pokerspel had gedemonstreerd. Zijn intuïtie zei hem wie de andere drie heren waren. Door de schok betrekkelijk ontnuchterd en onder het schorre slaken van de strijdkreet van zijn clan, sprong McCrimmon achteruit. Zelfs een snelle camera zou nog een wazig beeld hebben gegeven van zijn hand die naar de moersleutel schoot. Wild Bill Hickok zou het in stomme verwondering hebben aangezien. Het was jammer voor McCrimmon, maar de miraculeuze snelheid van zijn greep naar een wapen ondervond ernstige hinder van het overvloedige assortiment eetgerei in zijn zak. Weliswaar leidde het tot niet meer dan een seconde vertraging, maar het staat wetenschappelijk vast dat een zware cafékruk, voortgestuwd door de armen van een razende Armeniër, een afstand van een meter in nog niet de helft van die tijd kan overbruggen. Er kwam toevallig juist een marinepatrouille voorbij toen McCrimmon op lichtelijk ongebruikelijke wijze door het gesloten latwerkraam van het café naar buiten vloog. Het mocht dan een buitenissige wijze van opstappen zijn, maar niet dusdanig dat een gemiddelde walpatrouille die het een en ander heeft meegemaakt aanleiding vond om een onderzoek in te stellen. Even pauzerend om hem te verlossen van het versplinterde latwerk om zijn nek, pikte de patrouille hem op en escorteerde ze zijn wankele figuur naar de veilige haven. Zich wegrukkend van de spiegel waarin hij zich de afgelopen tien minuten sprakeloos van bewondering had bekeken, zette McCrimmon zijn muts onder precies de juiste hoek voor een matroos eerste klas in actieve dienst, trok zijn regenjas aan, controleerde zijn wapentuig en maakte aanstalten de bak te verlaten. Het was tegen het vallen van de avond op de volgende dag, een zondag, 's Ochtends had McCrimmon krijgsraad gehouden met zijn neef, die een indrukwekkende hoeveelheid overuren aan het verzamelen was in geschuttoren A. Hoewel hij aanvankelijk ontstemd was over de last die hij van McCrimmon ondervond - zelfs de flegmatieksten onder ons hebben er iets tegen om in een diepe, gezonde slaap te worden gestoord - was zijn neef weldra fel aan het tieren en knarsetanden in volmaakte eenstemmigheid met McCrimmon toen deze zijn droeve relaas deed. Er was geen sprake van bittere gevoelens want haarkloverijen over schuldvragen komen bij de McCrimmons onder elkaar nooit aan de orde. Een nieuwe portefeuille met bankbiljetten zou 's avonds ter beschikking worden gesteld. Het verlies, zo verzekerde meneer McCrimmon zijn dankbare neef, was - hoewel hij niet helemaal de oude was (hij werd de laatste tijd geplaagd door slapeloosheid) - op te vangen met twee of drie extra weekeinden tegen overwerktarief. Menigeen die minder mans was, zou in het licht van recente voorvallen categorisch geweigerd hebben zich aan land te begeven, maar onder de McCrimmons vind je geen figuren die minder mans zijn. Hij had die avond de wacht aan boord, maar dat technische detail had hij gemakkelijk weten te omzeilen door zijn rum voor de komende drie dagen toe te vertrouwen aan een baksmaat - een gebruik dat strikt tegen de dienstvoorschriften indruiste en daarom des te meer bij McCrimmon aansloeg. Toen hij eenmaal had vastgesteld dat alles voor elkaar was, en dat zijn portefeuille - alleen te gebruiken in geval van nood - veilig in een binnenzak was opgeborgen, beklom hij vief de touwladder naar de gang op het bovendek. Op dit punt moge vermeld worden dat de stalen ladder die daar normaal gesproken was, die ochtend was weggehaald omdat de uitgesleten treden van nieuwe antislip-ribbels moesten worden voorzien. Hij kwam een halfuur later met de tender aan wal, verliet het haventerrein, stak de inboorlingenwijk door, baande zich een weg over de grote keien van de rue des Soeurs, sloeg af naar het Mohammed Ali-plein dat hij schuin overstak en verdween over de Sherif Pasha. Op de plaats van samenkomst wisselde hij wat welwillende woorden met de eigenaar van het etablissement - een oude kennis van hem - drukte de twee grote Joegoslavische kelners wat gangbaar Egyptisch geld in de hand en installeerde zich in een alkoof die met gordijnen van het restaurant afgesloten was. Daar wachtte hij geduldig op Mohammed Ali, met nu en dan een glimlach van zelfvoldaanheid en een geruststellend tasten naar de zware moersleutel in zijn zak. Er verstreken tien minuten en toen kwam Mohammed Ali aanzetten. Hij was niet in zijn eentje. De man die hem volgde, mat op blote voeten ruim een meter vijfentachtig en was zo breed van schouders dat hij het nodig vond zijdelings de deur door te komen. Naar alle maatstaven een flinke kerel dus, maar hij was nietig en onvolgroeid in vergelijking met de andere twee donkergetinte figuren die zich na hem naar binnen werkten. Mohammed Ali's metgezellen waren klaarblijkelijk met een volkomen gebrek aan esthetisch gevoel uitgekozen. McCrimmon knarsetandde in blinde woede. Terwijl hij in bittere verbijstering stilstond bij de verdorvenheid en het diepe wantrouwen die de menselijke natuur aankleven, bracht hij een brede glimlach te voorschijn en begroette Mohammed Ali met een hartelijkheid waarvan iedereen op de allersnoodsten na verlegen zou zijn geworden. Mohammed Ali bleef er onbewogen onder. De sleutel werd haastig ver uit het zicht geduwd en de portefeuille kwam uit een afgelegen hoekje in McCrimmons kleding te voorschijn. Mohammed Ali, die er niet meer dan de zweem van een meesmuilende grijns voor over had, haalde het zeemleren zakje te voorschijn, knoopte de hals los en strooide de inhoud op tafel. Het waren achttien stenen in totaal - blauwe maanstenen - klein, maar volmaakt bij elkaar passend. McCrimmon, die waarschijnlijk minder met edelstenen op de hoogte was dan wie ook, kwam met een loep op de proppen die de navigatie-officier bij zijn kaartentafel had laten slingeren en begon met het haviksoog van de expert uit Hatton Garden de stenen te bekijken. Hij nam er uitvoerig de tij d voor om ze één voor één te bestuderen. Hij nam telkens weer een exemplaar met een hoopvol gezicht op, inspecteerde het aandachtig en legde het geringschattend weg. Iedere keer na zo'n onuitgesproken veroordeling zette hij zorgvuldig zijn gezicht nog iets teleurgestelder. Mohammed Ali zat onrustig op zijn stoel en ergerde zich. McCrimmon negeerde hem volledig. Mohammed Ali's geduld begon op te raken. Na het hem eigen onaangename schrapen van de keel gaf hij als prijs 800 piasters op. McCrimmon, die, op grond van cijfers die zijn neef hem had opgegeven, berekende dat dit hem maar 500 procent winst zou opleveren, legde de zoveelste maansteen met een nog duidelijker gebaar van afkeer ter zijde en liet een holle lach horen. Hij had veel tijd gestoken in het oefenen en perfectioneren van die holle lach van hem, die in het verleden meer dan eens goed van pas was gekomen. Het maakte op Mohammed Ali geen enkele indruk. McCrimmon knarstetandde nog een keer en bood 500 - een belachelijk hoge prijs, maar hij, McCrimmon, was er niet de man naar om over een piaster meer of minder te bekvechten. Mohammed Ali blijkbaar ook niet; hij herhaalde zijn oorspronkelijke vraagprijs en toen brak het loven en bieden in alle hevigheid los. Beiden lieten alcoholische hartversterkingen aanrukken. Niet, zoals de naïeve toeschouwer misschien verwacht, uit vriendschappelijke overwegingen, maar met de vurige, zij het onchristelijke, hoop dat het verstand van de ander beneveld zou raken. Toen McCrimmon een kleine twee uur later het café verliet, had hij de blauwe maanstenen in zijn bezit. Weliswaar was zijn portefeuille een bedrag van 500 piasters lichter geworden, maar hij was meer dan tevreden met het resultaat van zijn inspanningen van die avond. Inderdaad, er had zich een enigszins onaangename scène voorgedaan toen McCrimmon voor de draad kwam met een valutaboekje van 1938 en had willen betalen met Grieks geld (omrekeningskoers in '44, ten gevolge van de inflatie, ongeveer vijf miljoen drachme per penny). Bij nader inzien echter, mede gelet op het feit dat de ene lijfwacht van Ali verstrooid een kleine koevoet in de knoop aan het leggen was, kwam hij tot de overtuiging dat dit niet verstandig was. Maar toch, zoals gezegd, hij was tevreden. Dat moest gevierd worden, vond McCrimmon.

***

Een poos na middernacht drong het tot McCrimmon door dat hij met elke twintig passen die hij deed nog geen meter opschoot. Na de juiste berekening dat hij er op die manier uren voor nodig zou hebben om de anderhalve kilometer naar de haven af te leggen, riep hij een gharry aan. Hij stapte in en installeerde zich op de opengeslagen kap, vanwaar hij ironische aansporingen riep naar de afgeleefde aapjeskoetsier, die vergeefs de antieke collectie vel-over-been opporde die zich met de steun van de lamoenstokken nauwelijks overeind wist te houden. Na tien minuten hadden ze poort 14 bereikt. McCrimmon sprong gracieus over de zijkant van de gharry en plofte als een zoutzak in de goot neer. Opgepikt en weer bij zijn positieven gebracht door de militaire schildwacht, vervolgde hij wankelend zijn weg naar de steiger en moest constateren dat de laatste tender drie uur geleden was vertrokken. Hij huurde een feloek, en zijn krachtige valse bariton die de Skye BoatSong ten gehore bracht, weergalmde te midden van de schepen waarop het stil was, terwijl de twee inlanders moeizaam uit de windstille binnenhaven wegroeiden. Toen in de buitenhaven de zeilen gehesen waren, ging hij over op Shenandoah. Zo werkte hij zijn akelig uitvoerige repertoire af en was zo geraffineerd Rule, Britannia aan te heffen toen hij binnen gehoorsafstand van de officier van de wacht van de Ilara kwam. Toen McCrimmon over de touwladder was ontkomen terwijl de twee inlanders de bodem van hun boot afzochten naar het handjevol nonchalant weggeworpen penningen van de Glasgowse tram, begaf hij zich naar voren. Hij verdween in een goed van pas komend stukje duister aan de bakboordzijde van de midscheeps. Daar verbleef hij enige tijd, terwijl hij het zware stalen luik van een hokje opende en daarachter het zakje blauwe maanstenen wegborg. Ze waren geheel aan het oog onttrokken. Hij deed het luik dicht en draaide met de pen van een pijpsleutel de klampen goed vast. Met een grote grijns van zelfgenoegzaamheid complimenteerde hij zichzelf uitvoerig met zijn eigen genie. McCrimmon had zijn medemensen nooit bijzonder hoog aangeslagen. Hij verdween door de klapdeur van het voorschip en zeilde onvast op het trapgat naar zijn bakdek af. Boven deze opening brandde een rode waarschuwingslamp, maar die hield hij ten onrechte voor een van die felgekleurde vlekken die al een poosje zijn gezichtsvermogen stoorden. Terwijl hij zijn been nonchalant over het luikhoofd zwaaide, wilde hij met het aplomb van de geboren zeerot de ladder afdalen. Pas toen hij een paar uur later in de ziekenboeg bij kennis kwam, schoot het hem te binnen dat de ladder de vorige dag was weggehaald.

***

De dag daarop voer de Ilara uit voor operationele taken. Drie dagen later was McCrimmon aardig de weg van het herstel ingeslagen en op de vierde dag ondervond hij een ernstige instorting. Die vierde ochtend, omstreeks zeven uur, onderschepte de Ilara een klein Duits transportschip dat troepen uit Kreta evacueerde en bracht het tot zinken. McCrimmon kreeg het nieuws te horen; het was hem trouwens niet ontgaan dat er wat in het wilde weg geschoten was. Om een uur of tien riep hij de ziekenpaai en vroeg lauw-tjes naar bijzonderheden. Hij kreeg te horen dat er een troepenschip met kanonvuur was uitgeschakeld en toen het ontruimd was door een torpedo, het naar de kelder was gejaagd. Voor zover het mogelijk is dat een teint als van tuigleer het hagelwit van een hoofdkussen benadert, was dat bij McCrimmon het geval. Wat moeizaam hijgend, vroeg hij de oppasser of die ook wist welke torpedobuizen waren gebruikt. Dat wist de oppasser en hij deelde mee dat het de bakboordbuizen waren geweest. Nu maakte de oppasser zich ernstig bezorgd, want hij had uit betrouwbare bron vernomen dat alleen stervenden aan hun deken plukten zoals deze patiënt deed.

Zacht kreunend vergaarde McCrimmon de verfomfaaide restjes van de legendarische lef van de McCrimmons en informeerde zwakjes of de torpedo die het dodelijke schot had afgevuurd uit X, Y of Z afkomstig was. 'Ah! nee, niet uit X. Ja, tóch uit X.' Terwijl de eerste golf van genadige vergetelheid zijn gekneusde lijf overspoelde, beleefde McCrimmon kortstondig en smartelijk nogmaals die paar momenten van slimme inspiratie - waarvan hij nu duidelijk de stomme bezetenheid onderkende - toen hij de maanstenen in lanceerbuis X verborg. Met het vage besef dat de 'met juwelen bestrooide Zee van Aegeus' niet langer een loze frase was uit de tijd van Byron, verzonk McCrimmon in zo'n diepe bewusteloosheid dat de oppasser geen moment aarzelde beide officieren van gezondheid tegelijk te alarmeren. Fysiek is McCrimmon er uiteindelijk helemaal bovenop gekomen; geestelijk is hij voor het leven getekend. En wat nog verschrikkelijker is: bittere strijd heeft een einde gemaakt aan de historische solidariteit van de clan McCrimmon. Ik ben McCrimmon laatst tegengekomen toen hij met een lege broodzak over zijn schouder in fikse pas Argyll Street in Glasgow afliep. Hij was zojuist bij zijn oom de loodgieter op de Broomielaw Quay geweest. Treurig vertelde hij me dat zelfs na verloop van al die jaren zijn verre neef het nog steeds op hem gemunt had.