De Meknes

 

Het Kanaal is in de jaren 1939-1945 de entourage geweest van talloze buitenissige en soms, gedurende de invasiezomer van 1944, ronduit ongelooflijke taferelen; maar we kunnen gerust stellen dat het bij geen enkele gelegenheid tijdens de oorlog een zo verbijsterende, ongerijmde en volslagen onaannemelijke aanblik heeft geboden als op een avond eind juli 1940, op een mijl of zestig van het eiland Wight. De aanblik betrof een schip, een gewone 6000-tons vrachtboot met passagiersaccommodatie, maar het gedroeg zich hoogst merkwaardig. Je had ernaar kunnen kijken, er nog eens een blik op werpen, zonder dat het je kwalijk genomen kon worden dat je eenvoudig niet wilde geloven wat je ogen te zien kregen. In de oorlog waren in Het Kanaal heimelijkheid, onopvallendheid en vooral volstrekte verduistering de vereisten om het er levend af te brengen. Eén glimpje licht dat door zorgeloosheid ontsnapte, één lucifer die men in zijn onvoorzichtigheid in het donker afstreek of een sigaret die opgloeide, en er bestond kans dat de periscoop van een onderzeeboot of de boeg van een motortorpedoboot zich op de verraden positie richtte. Maar aan boord van dit schip was licht waar te nemen. Niet slechts één lampje, maar honderden. Alsof een deel van de feestverlichting van Blackpool in zijn geheel naar het midden van het Kanaal was overgebracht. Alle verduisteringskleppen waren verwijderd en achter de patrijspoorten brandde overal licht. De lampen aan dek en op het dekhuis verspreidden een fel licht. De brug stond in het strijklicht. Krachtige schijnwerpers waren gericht op de naam en nationaliteitstekens die aan weerszijden op de romp waren aangebracht, terwijl er nog een zijn licht liet vallen op de grote vlag die op het dek was geschilderd. Ten slotte waren er twee sterke bundellichten afgesteld op de tricolore die hoog van de achtersteven wapperde. Het was een redelijk rustige nacht, met een heldere hemel en goed zicht; het helder verlichte schip moet in een gebied van minstens vijfhonderd vierkante mijl te zien zijn geweest, en wel tien maal die oppervlakte voor een vliegtuig in de lucht. Het schip was de Meknes, van de Compagnie Générale Transatlantique, en had alle reden om zo nadrukkelijk aan de weg te timmeren. Die tragische misvatting werd destijds althans gekoesterd. De Meknes was onderweg van Southampton naar Marseille, met 1180 Franse marineofficieren en schepelingen, voor het merendeel reservisten, die tot de capitulatie van hun land op een Franse slagkruiser hadden gediend en vervolgens naar Groot-Brittannië waren overgebracht. Nadien hadden ze verkozen naar eigen land terug te keren. Marseille was in die tijd formeel een neutrale haven en deze thuisvaarders waren non-combattanten: de Franse Vichy-regering onder de bejaarde maarschalk Pétain had zojuist afzonderlijk vrede gesloten met Duitsland. Deze Franse repatrianten moesten daarom als neutralen worden beschouwd en konden aanspraak maken op de bescherming die het internationale recht voor neutralen opeist. De Britse overheid had dan ook Vichy op de hoogte gesteld van de repatriëring, met het verzoek de Duitsers te verwittigen en hun een vrijgeleide te vragen. Er zou voor worden gezorgd, verklaarden de Britten nog, dat er geen misverstand kon ontstaan over de identiteit van het schip. Er viel aan de identiteit van de Meknes dan ook niet te twijfelen toen hij om 16.30 uur Southampton verliet en langs Wight met een vijftienmijlsvaart Het Kanaal opstoomde. De eerste paar uur ging alles goed. Zelfs de meest beduchte opvarenden begonnen zich wat te ontspannen en gingen er steeds meer op vertrouwen dat de garantie van vrijgeleide strikt zou worden nageleefd, toen om 22.30 uur de officier van de wacht zware motoren hoorde, die snel naderbij kwamen. Verblind als hij was door de intensiteit van de lichten van de Meknes zelf, kon hij zelfs niet het silhouet van de naderende boot onderscheiden, maar de fosforescerende glans van het hoog opkolkende witte kielzog en het bekende geluid van de motoren lieten er bij hem geen twijfel over bestaan - het was een Duitse motortorpedoboot, op zoek naar prooi. Hij pakte meteen de telefoon om het aan de gezagvoerder van de Meknes, kapitein Dulroc, te melden maar hij had nog geen mond opengedaan of de MTB brandde los met zijn mitrailleurs en bestookte bovenbouw, dek en bakboordzijde van de romp met zwaar en geconcentreerd vuur. Zonder zich iets van de beschieting aan te trekken, haastte kapitein Dulroc zich naar de brug, terwijl om hem heen de mitrailleurkogels met knallen als van staarthamer tegen de stalen wanden sloegen en gemeen gierend afketsten het duister in. Dulroc vertrouwde nog steeds op zijn vrijgeleide en was er van overtuigd dat er sprake was van een verkeerde identificatie die spoedig zou worden rechtgezet. Hij telegrafeerde naar beneden de machines te stoppen en gaf twee lange stoten op de fluit om te laten weten dat hij de voortstuwing had onderbroken. Het mitrailleurvuur hield vrijwel onmiddellijk op en Dulroc gaf het lichtsignaal 'Wie bent u?' Het werd meteen beantwoord - met een nog zwaarder beschieting van de brug, zo venijnig en goed gericht dat de aanwezigen daar zich op hun buik moesten laten vallen om aan het moorddadige spervuur te ontkomen. Weer viel er een korte pauze in de beschieting, en Dulroc nam ijlings de gelegenheid waar om morsesignalen ruwweg in de richting van de onzichtbare aanvaller uit te zenden waarin hij herhaaldelijk naam, nationaliteit en bestemming van de Meknes opgaf. Maar de commandant van de MTB was voor geen rede of verzoek vatbaar. Opnieuw opende hij het vuur, deze keer niet met mitrailleurs, maar met wapens van een zwaarder kaliber, vermoedelijk iets in de geest van tweeponders. In een paar seconden tijds waren alle reddingboten op één na aan bakboord kapot en onbruikbaar. Kapitein Dulroc en zijn officieren koesterden nu geen enkele illusie meer. De voorafgaande mitrailleursalvo's hadden nog kunnen worden toegeschreven aan een herkenningsfout of aan overmatige gretigheid van een schietgrage torpedobootcommandant. Maar de vernieling van hun reddingboten aan bakboord was geen ongelukje geweest. In het licht van de vele lampen aan dek waren ze goed zichtbaar en tekenden ze zich duidelijk af tegen het omringende duister. De MTB had er opzettelijk met zijn zwaarste geschut op gericht en ze vernietigd, en de reden voor deze vernieling was niet ver te zoeken. Hij had hun boten vernield opdat er geen gebruik van kon worden gemaakt - en hun enige nut was uiteraard het in veiligheid brengen van overlevenden. De Meknes , zo wist Dulroc nu, zou worden vernietigd. Om 22.55 uur werd de nu onafwendbare torpedo vrijwel a bout portant afgevuurd. Een van de overlevenden, M. Macé, zei dat hij het juist met een paar kennissen in zijn hut over die mitrailleurbeschieting had, toen een enorme explosie de wanden van de hut uiteenrukte en de mannen over elkaar heen op de vloer van de hut gekwakt werden. Iemand riep uit - nogal overbodig, merkte Macé droogjes op -: 'We zijn getorpedeerd!' Versuft krabbelden ze op de been en stoven door de verbrijzelde deur het open dek op, waar ze tot de ontdekking kwamen dat het schip al onder hun voeten wegzonk en de achtersteven snel onder water verdween. Maar op dat moment ging de aandacht van Macé niet in de eerste plaats uit naar de onnatuurlijke stand die het schip aannam. De torpedo was ingeslagen ter hoogte van ruim drie en in die beperkte ruimte waren ruim tweehonderd man opgesloten. Macé herinnert zich nog akelig levendig, zoals hij het noemt, de kreten, het gekreun en de aandoenlijke jammerklachten van de gewonden, de stervenden en de verdrinkenden in die dodelijke val ver beneden zijn voeten. Voor verreweg de meesten daar trad de dood snel in. Velen waren meteen al omgekomen en degenen die het hadden overleefd, waren doorgaans zo zwaar gewond dat ze nauwelijks nog een serieuze poging in het werk konden stellen om te ontkomen aan de alles overspoelende vloed van honderden tonnen water die zich door het grote gat opzij in de romp naar binnen stortten. Hooguit een man of tien, zegt Macé, hebben uit ruim drie weten te ontsnappen. De situatie op het voorschip, zo vervolgt hij, was al bijna even ellendig. Hij had er duidelijk kijk op vanaf het punt waar hij zich bevond, al waren met het opblazen van de machines de lichten uitgegaan. Er was natuurlijk geen directe schade aan het voorschip -de Meknes was door slechts één torpedo getroffen. Maar er was hier een andere schrikwekkende en bijna even levensgevaarlijke invloed aan het werk. De achtersteven van de Meknes was al onder het zeeoppervlak aan het verdwijnen, waardoor de boeg hoog oprees totdat de knie van de voorsteven bijna geheel boven water kwam. Naarmate de hellingshoek toenam, braken zware vlotten, waarvan er verscheidene zich al gedeeltelijk hadden losgewerkt, uit hun resterende sjorringen over de dekken naar achteren, waarbij ze tegen schotten, relingen en schoren mensen verminkten, platdrukten en doodden die zich zo krampachtig aan elkaar hadden vastgeklampt dat er voor de meesten geen uitweg was. Hier werd het relaas overgenomen door kapitein Philippe Gilbert, destijds de eerste officier van de Meknes. De gezagvoerder, zegt hij, besefte dat er geen hoop op behoud was voor de Meknes. Hij liet een SOS uitgaan - via de noodzender, omdat de elektriciteitsvoorziening volkomen was weggevallen - en gaf bevel de boten te strijken. De reddingboten die nog dienst konden doen, verklaart Gilbert, lagen opvallend snel te water. Hoewel de leiding van het strijken van de boten bij hem berustte, eist hij de eer hiervoor niet op. Het verlies aan mensenlevens, zo meent hij stellig, zou veel groter zijn geweest zonder de gelukkige omstandigheid dat vrijwel alle passagiers zeelieden waren, en de meesten met nog heel wat ervaring ook. Hun hoefde niet te worden gezegd wat ze moesten doen. Ze deden het meteen uit zichzelf. Nooit waren snelheid en geoefendheid beter van pas gekomen. Het einde van de Meknes was even snel als spectaculair. Hij verdween volledig onder de waterspiegel binnen acht minuten na de inslag van de torpedo, maar in die korte spanne tijds lag elke bruikbare reddingboot - en vrijwel elk beschikbaar vlot - in het water. Als bijkomstigheid in dit stadium maakt kapitein Gilbert melding van een van de merkwaardigste dingen die hij ooit op zee heeft aanschouwd: terwijl het zinkende vaartuig op zijn zij rolde, had een van de mannen die in de nabijheid lag te spartelen een bijzondere ervaring, die op een redding uitliep. Toen een van de schoorstenen in het water omsloeg, weet Gilbert zich te herinneren, werd die man opgezogen als door een reusachtige stofzuiger. Enkele ogenblikken later kwam er van binnen een heftige tegendruk los en spuugde de schoorsteen hem weer de zee in. Hij was van top tot teen pikzwart. De man, die later loods in Marseille is geworden, was een van de gelukkigen. Velen die een veilig heenkomen van het schip hadden gevonden, zouden later in de nacht toch nog het leven laten. Sommige reddingboten waren gekapseisd, een of twee dreven onbemand het duister in. Een andere bleek lekgeschoten luchtkasten te hebben, zakte waggelend weg en gooide zijn inzittenden in het water. Voor de meeste mensen waren dan ook vlotten en drijfhout - dat gelukkig in overvloed aanwezig was - de belangrijkste reddingsmiddelen. De laatste twee minuten voordat de Meknes was vergaan, waren honderden in zee gesprongen en op de dobberende vlotten afgezwommen, waar ze zich zo goed en zo kwaad als het ging aan boord hadden gehesen. De vlotten, verklaart Macé, raakten veel te zwaar beladen. Bovendien was de zee lang niet zo rustig als ze nog maar een uur of wat geleden van het dek van de Meknes af had geleken; en de combinatie van de overladen vlotten en de zware zeegang had een slechte uitwerking. De vlotten zakten weg tot onder het wateroppervlak en weldra bevonden de meeste mannen zich tot borsthoogte onder water, en zelfs in juli kan het in Het Kanaal bitter koud zijn. Telkens weer sloeg er een golf over een vlot heen die iemand meesleepte. Wie geluk had, wist weer aan boord te krabbelen - als je die uitdrukking mag gebruiken voor het herwinnen van een positie op iets dat zich ruim een halve meter onder water bevindt. Het gebeurde nogal eens, zegt Macé, dat er een verkeerde beweging werd gemaakt, dat men van houding veranderde juist op het moment dat een passerende golf een vlot schuin ophief, en dan sloeg het hele vlot om en werd iedereen in zee gekiept. Toen zich dat meerdere malen had voorgedaan, slaagden alleen de sterksten er in weer op het vlot te komen. Anderen zonken van uitputting of kokhalzend weg en zijn nooit meer teruggezien. En alsof de worsteling om het fysieke voortbestaan nog niet voldoende was, diende er zich nog een gevaar aan - de vijand die kort tevoren hun schip naar de bodem had gejaagd. Er zijn overlevenden die beweren dat er op hen geschoten is toen ze naar de vlotten zwommen. Al is dit waarschijnlijk wel waar, het is niet aan te nemen dat er veel mensenlevens door verloren zijn gegaan. Een zwemmer in het donker in zee is een lastig doelwit, en het is veelbetekenend dat Macé en Gilbert, getuigen die zeer scherpe waarnemingen en zuivere beoordelingen hebben aangedragen, geen van beiden hierbij zijn blijven stilstaan. Het lijkt redelijk zeker dat, toen de mannen eenmaal de vlotten of reddingboten hadden bereikt, ze verder niet zijn bestookt, al beweert een van de overlevenden, de administrateur van de Meknes, dat er op de vlotten wel degelijk mensen zijn gemitrailleerd en gedood. De hele gang van zaken was zo kortstondig en verward dat de feiten moeilijk vast te stellen zijn. Die hele nacht hebben bijna duizend man - plus twee officiersvrouwen en een jongen van vijf jaar - op hun redding moeten wachten, sommigen in de boten, maar de meesten door zich aan vlotten en drijfhout vast te klampen. Kort na het aanbreken van de dag kwam er een vliegtuig over, en niet lang daarna - want de kust van Engeland lag maar op een afstand van twee uur varen - zagen de Fransen in het water tot hun uitbundige vreugde vier Britse marineschepen in volle vaart op hen afkomen. Het reddingswerk werd vlug en handig uitgevoerd en in een paar uur waren alle overlevenden in Engeland terug, met uitzondering van enkelen van wie men aannam dat ze de Franse kust hadden opgezocht, en een paar reddingboten met honderd zeelieden aan boord, die door een Blenheim-bommenwerper moesten worden opgespoord. Krantenverslagen uit die tijd hebben het over de zielige aanblik die deze overlevenden boden - het merendeel uiterst schamel gekleed, sommigen in pyjama, sommigen in hun ondergoed, en ettelijke geredden zonder één stuk kleding aan hun lijf. Ze werden voorlopig gekleed in wat er beschikbaar was - sommigen zelfs in jurken - kregen in een marinekazerne te eten, en werden in afwachting van een volgende repatriëringspoging overgebracht naar een voormalig vakantieoord in het noordoosten. Dat gold voor iedereen, met uitzondering van de honderdvijftig officieren en manschappen die meteen in het hospitaal moesten worden opgenomen. Het is een van de grote zeerampen van de oorlog geworden. Bijna driehonderd Fransen, van wie niemand op dat moment tot de strijdende partijen behoorde, hebben in die julinacht het leven verloren. En als de hoofdoorzaak van deze tragedie ter sprake komt, is het heel moeilijk zowel de precieze gang van zaken vast te stellen als de schuldvraag te beantwoorden. Er bestaat natuurlij k geen enkele twijfel over de directe oorzaak van het vergaan van het schip. De Duitsers hebben een lachwekkende poging gedaan het verlies te schrijven op rekening van de Eerste Lord van de Admiraliteit, A. V. Alexander, op grond van de fantastische bewering dat hij opdracht had gegeven de Meknes tot zinken te brengen als een propagandastunt om in Frankrijk stemming te maken tegen de Duitsers. De verantwoordelijkheid voor het tot zinken brengen was trouwens duidelijk, want de Duitsers verkondigden in een communiqué dat een van hun torpedoboten een schip tot zinken had gebracht ten zuiden van Portland - precies waar de Meknes, het enige schip dat in geruime tijd in de omgeving was vergaan, zich die avond had bevonden. Het schip dat ze tot zinken hadden gebracht, beweerden de Duitsers, was een gewapende hulpkruiser van 18 000 ton - kennelijk een verzinsel om zich een houding te geven in de beschamende situatie dat ze een ongewapend neutraal schip dat volop verlichting voerde tot zinken zouden hebben gebracht. Naderhand veranderden de Duitsers van tactiek. Als de Meknes door hen tot zinken zou zijn gebracht, beweerden ze, dan was dat toch aan Groot-Brittannië te wijten. In een radio-uitzending van de officiële Duitse nieuwsdienst werd verklaard dat Groot-Brittannië niet om een vrijgeleide voor dit schip had gevraagd en de Duitse autoriteiten niet van de vertrektijd en de route van het schip op de hoogte had gebracht. Op het eerste gezicht was ook dit een brutaal verzinsel. De meeste Britse kranten hadden bij hun berichtgeving over deze ramp een aanval gedaan op de verraderlijkheid van de Duitsers om een schip tot zinken te brengen dat ze een onvoorwaardelijk vrijgeleide hadden gegeven. De volgende dag echter kwam er zonder veel tamtam een officiële Britse intrekking van de verklaring dat de Duitsers een veilige doortocht hadden gegarandeerd. Wat wel was gebeurd, werd er zorgvuldig uiteengezet, was dat de regering in Vichy van de Britse voornemens op de hoogte was gesteld en dat bij haar de verplichting had berust het bericht aan de Duitsers door te geven. Nu puntje bij paaltje kwam, bleek het dat de Duitsers niet alleen geen vrije doortocht hadden gegarandeerd - het was niet eens zeker of ze er ook maar iets van hadden geweten. Daarop kwam de regering in Vichy in het geweer. De Franse marineleiding verklaarde ondubbelzinnig dat de Britse regering haar niet op de hoogte had gesteld van de afvaart van de Meknes, zijn route, of zelfs zijn haven van bestemming. De uitwerking van deze verklaring in sommige kringen in ons land laat zich gemakkelijk raden. Er verschenen nu suggesties in de Britse pers - het geeft goed weer hoezeer chauvinisme in oorlogstijd (zo niet iets nog onguurders) het oordeel van ervaren journalisten kan vertroebelen - dat het bewind in Vichy wel degelijk alle gegevens had ontvangen, aan de Duitsers had doorgegeven waar ze een gemakkelijk, onverdedigd doelwit konden vinden, en vervolgens officieel ontkende ook maar enige informatie van de Britten te hebben gehad. Als oplossing van het raadsel doet dit heel onwaarschijnlijk aan. Dan zouden de Duitsers niet zo stuntelig hebben gereageerd op de beschuldiging van het tot zinken brengen van het schip. Ze zouden dan zeker een pasklaar verhaal hebben gehad en toen het schip goed en wel vergaan was verontwaardigd hebben ontkend dat ze er ook maar iets mee te maken zouden hebben. En het lij kt wel uiterst onaannemelijk dat er ook maar één Fransman zou zijn geweest die bewust, al was het ook nóg zo indirect, de aanstichter had willen zijn van een actie die meer dan duizend van zijn landgenoten de dood in kon jagen. Er kan weinig twijfel aan bestaan dat de grootste verantwoordelijkheid voor het tragische verlies van de Meknes ronduit bij de Britse overheid moet worden gezocht. Het Duitse staatspersbureau verklaarde destijds: 'Op de Britse overheid rustte de verplichting de Franse overheid op de hoogte te stellen van haar voornemen Franse militairen naar hun land te laten terugkeren, en het antwoord af te wachten op de vraag of het gevaarlijke transport door de oorlogszone onder vrijgeleide kon gescheiden.' Heeft de Britse overheid de Franse wel in die zin geïnformeerd? Uit 'gezaghebbende' Britse bron werd verklaard: 'De Fransen... zijn in algemene termen van onze repatriëringsplannen op de hoogte gesteld' - een vage, duistere en slappe poging tot verontschuldiging die nauwelijks te verbeteren valt... De Fransen beweren zonder omhaal dat ze niet over de afvaart van de Meknes zijn geïnformeerd. Het staat buiten kijf - en dat is het belangrijkste punt - dat er geen vrijgeleide of waarborg door de Duitsers is gegeven. Niettemin heeft men de grove onzorgvuldigheid begaan dit ongewapende en ongeëscorteerde schip te laten uitvaren in Het Kanaal dat wemelde van de torpedo- en onderzeeboten, zonder het antwoord van de Duitsers af te wachten. Het zou wel interessant zijn te vernemen welke instantie van de Britse strijdkrachten of overheid voor dit besluit verantwoordelijk is. Maar we mogen veilig aannemen dat de dekmantel van officiële anonimiteit voor zoveel zonden stevig dicht blijft en dat geen van de betrokken partijen ook maar een tipje zal oplichten omdat anders de antwoorden akelig dicht bij huis zouden blijken te liggen. Bovendien is in de stortvloed van gebeurtenissen in een wereldoorlog de dood van 300 non-combattanten een nietig voorval, dat men spoedig en uit gemakzucht vergeet zodra het eerste hevige afgrijzen is weggeëbd.