Het gouden klokje
Het horloge vormde voor onze kapitein de trots van zijn leven. Met zijn doorsnede van bijna acht centimeter en zijn geheel in goud uitgevoerde kast was het een zwaar geval, fraai gegraveerd met ingewikkelde kabbalistische motieven. Ten slotte hing het aan een ketting zo lang en zo zwaar dat je nauwelijks geloofde wat je zag. Het spreekt vanzelf dat de ketting ook van goud was. Een ieder die het in zijn hoofd haalde dit laatste te betwijfelen, kreeg de ketting in zijn vingers gestopt met het verongelijkte verzoek zelf te constateren dat er op elke schakel een keurmerk stond. Afgezien van de genoemde verdiensten was het horloge volgens onze kapitein volkomen vochtbestendig. Al meermalen hadden we er bij hem op aangedrongen zijn bewering te staven door het desbetreffende voorwerp in een kom water onder te dompelen, maar steeds kwam het antwoord van de kapitein, op zeer gekwetste toon onder woorden gebracht, op hetzelfde neer: als wij niet wilden geloven wat hij zei, verwaardigde hij zich niet ons de waarheid ervan aan te tonen. Hieruit konden we alleen de gevolgtrekking maken dat de kapitein net als wij zijn twijfels koesterde aan het vermogen van het klokje om de verwoestende werking van het water te weerstaan. De kwestie lag dan ook zeer, zeer gevoelig bij de kapitein. Hij verlangde er met hart en ziel naar de proef op de som te nemen, maar de moed ontbrak hem. Doorgaans was dit horloge aan de blikken - en vingers - van het lagere volk onttrokken in een dichte cassette die zich in een afgesloten la in de kajuit van de kapitein bevond. Maar vandaag rustte het in de vestzak van de kapitein, terwijl de ketting - zo lang was ze - bijna het gehele gebied van zijn maximale lichaamsomvang leek te omspannen. Een vest bij een wit tropenuniform is iets zeer ongebruikelijks, en er werd dan ook gefluisterd dat de kapitein zich dit exemplaar speciaal had laten aanmeten om met het klokje en zijn accessoires te kunnen pronken. Hoe dan ook, daar ging onze kapitein die blakerende junidag de wal op voor een laatste onderhoud met zijn agenten in Basra. Hij had op zijn gezicht een minzame glimlach en een paar decimeter zuidelijker zijn geliefde uurwerk. Toen hij nauwelijks twee uur later terugkeerde en zijn barkas zich een weg baande tussen de bootjes met dadels die door ons op de rivier voor anker liggende schip omringden, was de minzame gelaatsuitdrukking verdwenen. Evenals het horloge trouwens, en onze conclusie dat het eerste een gevolg was van het laatste, bleek juist. Toen we onze rood aangelopen zwetende kapitein bezorgd aan boord hadden geholpen, wachtten we geduldig af. Aanvankelijk kon hij van razernij geen twee samenhangende woorden uitbrengen, en nu zijn bloeddruk zo duidelijk zichtbaar bleef toenemen, vreesden we voor een beroerte. Gelukkig voor hem kreeg hij eindelijk zijn spraakvermogen terug en dit bracht ongetwijfeld een hele opluchting teweeg in de gevoelens die hem bijna de baas waren geworden. Zijn verbittering was groot en bovendien sloeg hij liederlijke taal uit, maar we moesten toegeven dat hij er alle reden toe had. Het bleek dat hij zonder iemand een kwaad hart toe te dragen bij zijn agenten vandaan rustig was gaan terugwandelen maar wel degelijk de nodige veiligheidsmaatregelen voor zijn portefeuille en klokje had genomen toen hij zich te midden van het rapalje van de bazaars bevond. Toen hij dat eenmaal achter zich had gelaten, had hij zijn voorzorgen laten schieten omdat ze hem overbodig leken. Bij het betreden van de kade had hij zich een weg moeten banen door een groep Arabische matrozen die hij in zijn grote en betreurenswaardige onwetendheid voor even betrouwbaar als hijzelf had aangezien. (Bij dit stadium in zijn relaas legde hij een opmerkelijke verbittering aan de dag.) Opeens had hij van achteren een flinke por gekregen, en toen hij zich omdraaide om bij de onbeschofte figuur protest aan te tekenen, had hij niet gevoeld hoe horloge en ketting van hun ankerplaats werden gelicht met een vingervlugheid en een minimum aan bewegingen die op langdurige en ingespannen oefening wezen. Toen hij zijn wandeling wilde hervatten, merkte hij dat zijn horloge weg was. Bij dit punt beland, raakte hij weer zijn spraakvermogen kwijt, en voor onze beduchte blikken leek zijn totale instorting niet alleen mogelijk maar ook zich elk moment te kunnen voltrekken. Met een geweldige inspanning wist hij zichzelf echter weer in de hand te krijgen en zette hij zijn relaas voort. Al had hij niet zijn oog kunnen laten vallen op de werkelijke dader van de beroving, die zich met aanbevelenswaardige slinksheid en gezwinde spoed uit de voeten had gemaakt, het was hem niet ontgaan dat de man die hem de por had gegeven een medeplichtige moest zijn. Die medeplichtige had hij wel een kilometer lang nagezeten, totdat de Arabier hem in een drukke straat ontglipt was. Dit, zo beseften we, was de oorzaak van het rood aangelopen hoofd van onze kapitein en van zijn overvloedige transpiratie. Hier viel hij weer terug in onsamenhangende taal en lieten we hem over aan zijn wraakzuchtige overpeinzingen, waarbij hij beurtelings mompelde 'Mijn horloge' en 'Die schoft' - het eerste met een aandoenlijk pathos, en het laatste met intense gevoelens voorzien van een paar hoogst schilderachtige voorvoegsels.
***
Dertig uur later was de gerechtvaardigde woede van onze kapitein nog niet merkbaar verminderd, al zag hij nu kans - zij het met moeite - als een rationeel schepsel zijn smartelijke lotgevallen van de vorige middag ter sprake te brengen. Vlak voor het vallen van de avond hadden we onze laatste krat dadels aan boord genomen en die morgen, toen het eerste grauwen aan de oostelijke hemel de zengende dag aankondigde, hadden we met opluchting de stinkende haven van Basra verlaten. We bevonden ons nu een eind de Golf in en koersten sereen zuid ten oosten in de drukkende tropische nacht, waarvan de duisternis maar een oneindig beetje werd opgeheven door de kille, onvoorstelbaar verre speldenprikjes aan de hemel zonder naam. Onze kapitein, wiens verbolgen gevoelens hem blijkbaar een troostrijke sluimering ontzegden, was kort tevoren de brug op gekomen, waar hij nu onophoudelijk heen en weer drentelde in de trant van een luipaard in een kooi, terwijl hij ons de hele tijd op de hoogte bracht van de ijselijke bestraffing die hij van plan was toe te dienen aan de huidige illegale bezitter van zijn horloge, mocht het hem ooit beschoren zijn de man in handen te krijgen. De Larskaarse kwartiermeester, uiterst bedrijvig in het bijzijn van de kapitein, hield nauwkeurig het kompas in het oog terwijl op de bak de uitkijk aan het mijmeren was over zijn geboortedorp in de buurt van het verre Bombay om met veel meer gemak dan de kapitein de slaap over zich laten komen. Dit laatste is natuurlijk louter veronderstelling, maar het moet er niet ver naast geweest zijn, want de eerste aanwijzing die de uitkijk kreeg van dat er een dhow roerloos in ons vaarwater lag, was toen een luid gekraak, begeleid door nog luider kreten van verbijstering hem duidelijk maakte dat onze stalen boeg die arme dhow tot kachelhout had verpletterd. 'Ga me nou niet vertellen dat we wéér zo'n kreng van een dhow hebben geplet,' kreunde onze kapitein lusteloos. Hij zette de telegraaf rinkelend op 'Stop' en bulderde dat er als de bliksem een boot gestreken moest worden. Dat gebeurde, en tien minuten later keerde de reddingboot terug met de bibberende, doorweekte bemanning van de voormalige dhow. Zoals zijn plicht voorschreef, ging de kapitein aan dek om hen te inspecteren zodra ze voet aan boord zetten. Er kwam beroering in de touwladder, en toen de eerste pechvogel - hoe groot zijn pech was, besefte hij nog maar half - boven de verschansing verscheen, liet de kapitein zijn onderkaak zeker vijf centimeter zakken en bleef hij als aan het dek genageld staan. 'Dat is het heerschap dat ik gisteren heb nagezeten,' riep hij verheugd uit. Hij slikte zijn verdere woorden in en staarde met snel glazig wordende ogen naar de tweede verschijning die op dat moment boven de reling opdoemde. Afhangend van de onmiskenbaar vuile nek van dit 'heerschap' bevond zich op taillehoogte een hoogst ongebruikelijk ornament voor een armoedige Arabier -niets minder dan het ontvreemde horloge van onze kapitein aan zijn ketting - op deze wijze terugbezorgd door een speelse gril van Fortuna. Met ingehouden adem, en met oprecht medelijden in ons hart, wachtten we op de hemel die zou instorten, op het moment dat de kapitein zijn veelvuldig herhaalde bloeddorstige beloften ten uitvoer zou brengen, met andere woorden op de ogenblikkelijke en volledige uitroeiing van de Arabieren (vier in totaal), die hun blikken op de kapitein gevestigd hielden met een beverige angst die ze niet onder stoelen of banken staken. Tot onze niet geringe verbazing - en opluchting, mag er wel aan worden toegevoegd - vond de verwachte slachting onder de Arabieren geen doorgang. In plaats daarvan stapte de kapitein bedaard op hen af en pakte met een innig gebaar het horloge met de ketting weg die de heftig sidderende Arabier om zijn nek had hangen. Op merkwaardig vriendelijke toon, waarin naar ons leek nauwelijks onderdrukte triomf doorklonk, zei hij alleen maar: 'Breng deze mensen naar beneden en geef hun wat warms te eten; morgenochtend geven we hen over aan de politie van Bahrein.' We waren verbaasd. We waren verbijsterd. We stonden volslagen perplex. We konden er met ons bescheiden bevattingsvermogen niet bij. Wat, zo vroegen we ons af, steekt er achter deze ongelooflijke volte-face? We werden niet lang in onwetendheid gelaten. Terwijl hij zich met een ruk naar ons omwendde en het horloge in de hoogte stak en ermee zwaaide, riep de kapitein uit: 'Kijk dan! .. .uh, ik bedoel: hoor dan!' Wij spitsten onze oren. Voor een dergelijk luidruchtig getik zou elke wekker met enig zelfrespect zich geschaamd hebben. 'Waterproof!' jubelde hij. 'Waterproof, verrekte ongelovige Thomassen die jullie zijn! Waterproof!' Dit was - daarvan ben ik vast overtuigd - het moment suprème uit het leven van onze kapitein.