26
De kostschool van juffrouw Piekzwants
En zo kwam het dan, dat op die middag om een uur of drie de stationschef en zijn vrouw een klein winkeltje in Ammerzeel binnenkwamen. Het winkeltje stond op het kerkplein, midden tussen de andere kleine huisjes onder de olmenbomen. Een oude juffrouw stond achter de toonbank.
“Wij zijn op bezoek geweest bij ons dochtertje op de kostschool,” zei de vrouw van de stationschef. “En we hebben met haar in de tuin gewandeld. En daarbij is ons dochtertje in die vijver gevallen. En haar jurkje is nu heel erg vuil, haar hoedje is verdwenen en haar schortje is gescheurd. Nu vindt ons dochtertje het zo akelig om dat aan de directrice te zeggen. Daarom komen wij vragen of u misschien nog zo’n pakje voor ons over hebt. Want u maakt immers al die kostschooluniformen?”
“Ja zeker,” zei de juffrouw vriendelijk. “Die maak ik altijd. En uw dochtertje durft zeker niet te bekennen aan de directrice wat er gebeurd is, hè?”
“Nee,” zei de stationschef. “U weet zelf, hoe ze is…”
“Nou, dat weet ik precies,” zei de winkeljuffrouw. “U hoeft mij niets te vertellen. Die arme schapen daar op het Huis. Wacht, ik zal gauw een stelletje kleertjes bij elkaar pakken.”
“Hoeveel is het?” vroeg de stationschef.
“Niets niemendal,” zei de juffrouw. “Die krijgt u gewoon uit sympathie.”
“Dat is bijzonder aardig van u,” zei de vrouw van de stationschef ontroerd.
Ze gaven haar een hand en verlieten het winkeltje, met het pak kleren onder hun arm. Toen ze de hoek omsloegen naar het kerkstraatje, stonden daar de drie andere samenzweerders.
“Hebt u ze?” vroeg juffrouw Klaterhoen.
“We hebben ze!” zei de stationschef.
En zo kwam het ook, dat om vier uur, de gewone tijd, een lange rij kostschoolmeisjes in het Ammerzeelse bos liep. Ze liepen vier aan vier. Hun jurkjes waren allemaal eender, hun ronde hoedjes stonden precies recht op hun hoofdjes, ze hadden witte schortjes voor en ze zwegen. Want zingen mochten ze nooit. En praten mochten ze ook niet, onderweg. Ze mochten alleen stappen en marcheren, in de maat.
Vooraan liep een juffrouw, middenin liepen twee juffrouwen en achteraan liep een juffrouw, en al die juffrouwen waren voor de bewaking. Maar al mochten de meisjes niet praten, soms fluisterden ze eventjes heel zachtjes met elkaar.
“Kijk daar! Een woonwagen,” fluisterde een van de meisjes van de achterste rij.
“Ja,” zei haar buurmeisje en ze draaide haar hoofd om om beter te kunnen zien.
“Voor je uit kijken!” riep de juffrouw die achteraan liep, schril. “Voor je uit kijken, meisjes.” Maar zelf was ze zo nieuwsgierig naar de woonwagen, dat ze niet kon nalaten even haar hoofd helemaal om te draaien, terwijl ze liep, om uitvoerig te kijken.
En op dat moment, dat die juffrouw niet keek, kwam er van tussen de bomen een klein blauw figuurtje aanlopen, met een wit schortje en een rond hoedje…een meisje…precies zo’n meisje als al die meisjes…als de ene druppel water op de andere druppels water…zo leek dit meisje op de anderen. Ze ging zwijgend tussen de anderen lopen, in de op een na laatste rij, waar maar drie meisjes naast elkaar liepen.
De juffrouw had het net niet gezien.
Maar twee of drie meisjes hadden het wel gezien. De meisjes waar dit nieuwe kind naast kwam te stappen.
“Wie ben jij?” vroegen ze zachtjes. “We kennen je niet! Waar kom je vandaan?”
Het nieuwe meisje zei: “Ssssst.”
“Hoor je ook in het Huis?” vroegen de anderen heel zacht.
“Ja,” zei het nieuwe meisje even zacht.
“Hoe heet je dan?”
“Rina,” zei het nieuwe kind.
“Je komt hier zomaar tussen de rij,” zei het buurmeisje. “Dat mag niet. En je komt zomaar uit het bos! Ik zal het aan de juffrouw verklappen.”
“Als je dat doet,” zei het nieuwe meisje, “dan verklap ik ook alles van jou. Alles! Van de vorige week en van gisteren!”
Het meisje zweeg, erg onder de indruk.
De stoet wandelde nog een minuut of twintig en toen moesten alle meisjes naar binnen. Daar gingen ze, het ijzeren hek in, de oprijlaan langs, de trappen van het bordes op en de eikenhouten deur in.
Daarbinnen was het kil, donker en ongezellig. Er was een lange stenen gang met kapstokken. Alle meisjes zetten hun hoedjes af. Ze hadden allemaal kortgeknipte hoofdjes.
Nu kwam er een hele grote, heel bars uitziende dame binnen. “Aan tafel,” riep ze. “Aan tafel voor de thee!” Dit was juffrouw Piekzwants. Ze was mager, met een scherp gezicht en haviksogen. En doodstil slopen alle meisjes naar de eetzaal, waar op lange tafels de rijen kommetjes klaarstonden voor de thee.
Aan een van die tafels ging een meisje zitten met zwart haar en blozende wangen. Ze keek nog veel verdrietiger dan al de andere meisjes en ze staarde heel treurig voor zich uit, terwijl ze in haar thee roerde met haar blikken lepeltje.
“Mag ik naast je komen zitten?” vroeg een stem.
Het meisje met de zwarte haren keek opzij. “Natuurlijk,” zei ze. “Maar wie ben je? Ik ken je niet.”
“Daar mag jij niet zitten! Dat is mijn plaats!” riep een ander meisje met een wipneus, en ze duwde de nieuwe opzij.
“Hoor ‘s,” zei het nieuwe meisje, “als je niet onmiddellijk weggaat, vertel ik alles regelrecht aan Piekzwants.” En ze keek daarbij zo dreigend, dat het wipneusje verschrikt een eindje verder aan tafel ging zitten.
“Wie ben je toch?” vroeg het meisje met de zwarte haren.
“Kijk me maar eens goed aan,” zei het nieuwe meisje.
Het zwartje keek. En ze keek nog eens. En ze werd heel bleek en liet haar kommetje met thee bijna uit haar handen vallen.
“Abeltje…” fluisterde ze hees.
“Laura…” zei Abeltje.
“Hoe kom je hier?” vroeg Laura zacht, “o laat juffrouw Piekzwants niet weten dat je hier bent…want, want ze vermoordt je!”
“Niks hoor…” lachte Abeltje zacht. “Ik kom om je hier vandaan te halen. Jou en Mientje, het dochtertje van de stationschef. Waar is ze?”
“Daar is ze,” zei Laura, “hier aan mijn andere kant zit ze.”
“Die moet ook mee naar buiten,” zei Abeltje.
“Naar buiten?” vroeg Laura. “Weg? Dat kan niet. Het is hier allemaal zo streng bewaakt!”
“We wachten tot iedereen slaapt,” zei Abeltje. “Je hoeft niet bang te zijn. Ik heb een heel goed plan. Vannacht om drie uur staan meneer Tump en juffrouw Klaterhoen buiten de muur, met een ladder en een touwladder. Daar op het plekje waar die hoge populier staat.”
“O,” zei Laura. “En dan?”
“Precies om drie uur vannacht,” zei Abeltje, “zijn wij ook op die plek, aan déze kant van de muur. Jij en ik en Mientje.”
“Dat kan niet,” zei Laura. “Er is ‘s nachts bewaking, op alle gangen. Vlak voor onze slaapzaal zit juffrouw Bakelmans altijd te lezen. Ze zit iedere nacht te lezen in Alleen op de wereld. Vlak voor onze deur.”
“En wie is juffrouw Bakelmans?” vroeg Abeltje.
“Die daar…ssst,” zei Laura, “die daar met die toet en die bril.”
“Goed,” zei Abeltje, “ik zal zorgen dat ze niets merkt. Nou moet je horen.” Abeltjes stem werd nog zachter, toen hij in ‘t kort vertelde wat hun plannen waren. “Zo doen we dat,” zei hij.
“Ja,” zei Laura aarzelend. “Ik hoop dat het lukt, maar…”
“Maar…?”
“Maar Sam,” zei Laura met tranen in haar stem. “Ik moet eerst Sam uit z’n hokje halen. Ze hebben Sam in een klein hokje gezet. Ze willen hem…”
“Wat willen ze?”
“Ze willen hem…opeten…” zei Laura zacht.
“t Is tijd voor de aardrijkskundeles!” riep een schrille stem. Het was juffrouw Piekzwants. Ze klapte in haar handen en alle meisjes stonden haastig op.
“Ik ben zo bang dat de andere meisjes het verklappen zullen,” zei Laura.
“Ik geloof niet dat ze dat doen zullen,” zei Abeltje. “Er zijn er maar een paar die ontdekt hebben dat ik niet hier hoor. En ik heb hen gedreigd dat ik alles verklappen zou aan Piekzwants.”
“Dat JIJ alles verklappen zult,” vroeg Laura. “Wat dan verklappen?”
“O…dat weet ik niet,” zei Abeltje luchtig. “Als je tegen een meisje zegt: Denk erom, ik zal alles verklappen, dan wordt ze altijd bang. Iedereen heeft wel iets op z’n geweten. En nu…tot vannacht om drie uur.”