12
De tijger
Een verlichte woonwagen in het bos, in de nacht, dat is iets uit een droom. En Abeltje had even het gevoel dat hij droomde, toen hij er dichterbij kwam. Een van de woonwagens was verlicht. De andere was donker. Vlak naast de donkere wagen stond een tent, een vrij grote tent, die heel flauw verlicht was; waarschijnlijk brandde daarbinnen een zaklantaarn, of een kaars. Voetje voor voetje naderde Abeltje de beide woonwagens. Hij hoorde geschuifel in het gras en bleef stokstijf staan, tot hij zag dat het de twee paarden waren die luisterend hun koppen hieven en toen weer verder droomden, naast elkander.
Abeltje was nu vlakbij. Hij probeerde naar binnen te kijken in de verlichte wagen, maar hij zag tot zijn spijt dat de gordijntjes dicht waren. Heel vaag bewoog daarachter iets…een donkere schaduw…was het een meisje…was het de vrouw van Leilos? Hij stond stil om te luisteren. Maar er klonken geen stemmen daarbinnen; het was er doodstil.
Waar zouden de twee tijgers zitten? Natuurlijk in de donkere woonwagen. Ze sliepen zeker al.
Abeltje liep naar de tent. Hij probeerde een gaatje te vinden om naar binnen te turen. Maar het tentzeil was zo dicht, er was nergens een opening. Ook niet vanonder…je kon niet eens onder het tentzeil door kruipen, overal was het met pinnen stevig bevestigd.
Abeltje liep heel voorzichtig om de tent heen. Eindelijk vond hij een plek waar twee uiteinden van het zeildoek over elkaar waren geschoven. Hij kon er zijn hand tussen steken…misschien kon hij zelf hierdoor naar binnen? Hij wrong en wrong en perste zich erdoorheen.
Daar stond hij in de tent, die bijna donker was, maar waar heel bovenin een klein lantarentje scheen. Op de vloer lag zand. Abeltje keek om zich heen. Er was niemand. Hij deed een paar passen naar voren en keek nieuwsgierig in het rond. Wat zou dit voor tent zijn? Zou hier de tijgertemmer oefenen met zijn tijgers Sonja en Douglas? Zou hier misschien iedere morgen Laura moeten werken met een tijger? Abeltje huiverde een beetje. Recht tegenover hem, aan het andere eind van de tent was een opening. Een soort gang was het waar je inkeek, een erg donkere gang. Waar ging die gang heen? Opeens realiseerde Abeltje zich dat dit de gang moest zijn naar de donkere woonwagen…achter die gang was het hok van de tijgers. Of hok?
Hij begon zich ongemakkelijk te voelen en hij hoorde zijn eigen adem. Hij deed een paar passen achteruit en tastte met zijn handen naar de opening waaruit hij gekomen was. Maar die opening kon hij zo gauw niet meer vinden. En toen Abeltje weer opkeek, zag hij twee lampjes in de gang.
Hij begreep het meteen en het was of er in zijn borst, van binnen, een bak met ijskoud water werd uitgestort.
Het was de tijger.
Abeltje stond zo stil als een granietblok. Alleen zijn handen bewogen zich achter hem en tastten het canvas af…waar was de opening gebleven…het was alsof de tent achter hem was dichtgegroeid…Nu zag hij de tijger duidelijk. Het dier kwam langzaam de gang uit, bleef aan de ingang van de tent staan en keek naar hem, met die groenige lantarentjes…terwijl hij zachtjes met z’n staart zwaaide…
Abeltje dacht ineens aan zijn moeder, aan school, aan het warenhuis knots…hij dacht ineens aan honderdduizend dingen tegelijk, terwijl zijn handen achter hem als afzonderlijke dingen aan het tasten waren. Maar zijn voeten kon hij niet bewegen…ze waren verstijfd van angst.
De tijger kwam langzaam, heel langzaam weer een paar passen nader. Hij stak zijn neus vooruit en snufte, zoals een kat die op een vogel loert…zijn ogen half toe, zijn oren een beetje naar achter.
Nog twee passen kwam de tijger naderbij. Abeltje voelde een grote snik naar boven komen in zijn keel. Het bonsde daar als met een hamer. De schouders van het grote dier doken iets naar beneden…maakte hij zich klaar voor de sprong? Hij was nu zo dichtbij, zo dichtbij…Abeltje deed even zijn ogen toe…
Er ritselde en kraakte plotseling iets, links van Abeltje. Hoewel het maar een licht geraas was, gaf het toch de indruk van een groot geluid in deze ijzige stilte.
Abeltje bewoog zijn hoofd naar links. Daar, binnen in de tent, evenals hij tegen het tentzeil gedrukt, stond Klaterhoen.
Ze is me achterna gekomen…dacht Abeltje in een tienduizendste van een seconde. Toen keek hij weer naar de tijger.
De tijger had Klaterhoen nu ook gezien en hij scheen door dit nieuwe wezen helemaal van zijn apropos gebracht. Misschien werd de keus voor hem nu te moeilijk, misschien vond hij twee mensen in zijn tent een soort van oploop…in elk geval, hij deed een paar passen achteruit, zwiepte met zijn staart en brulde. Het was een akelig mauwachtig gebrul.
“Help!” schreeuwde Klaterhoen. Blijkbaar had ze de hele tijger nog niet gezien in het halfduister. Ze was ook door zo’n zeilopening gekropen, maar nu pas zag ze het verschrikkelijke van de situatie in.
Abeltje wilde roepen: ssst, maar Klaterhoen maakte een enorm spektakel. Ze sloeg haar armen in de lucht…liep een paar passen naar Abeltje toe, rende toen weer terug om haar tentopening te vinden, gilde nog eens en greep met haar handen in haar haren! De tijger vond dit allemaal kennelijk onaangenaam…hij schudde met zijn kop…huilde nog eens…en sloop dichterbij.
“Help! Tijgers! Leeuwen! Moordenaars!” brulde Klaterhoen!
“Sta toch stil!” riep Abeltje wanhopig, “pas op!”
En juist toen de grote gestreepte kat zich bukte om nu definitief te springen, juist op dat moment, viel er een groot laken uit de lucht, boven op hem. Een groot grijsachtig laken…waaronder de tijger volkomen zat bedolven. Bijna op hetzelfde ogenblik kwam er iemand uit de gang de tent binnen. Het was meneer Tump, die zich snel bukte en riep: “Help ‘s, jongens!”
“De autohoes…” wist Abeltje plotseling.
En jawel. De tijger zat gevangen onder een lichtgrijze plastic parkeerhoes. Hij siste en blies en gromde als een oude kater…hij strekte klauwen uit naar allerlei richtingen, maar hij verwarde zich telkens meer in de plooien van de grote hoes en meneer Tump was ijverig bezig de patent-pinnen rondom de tijger aan de grond te bevestigen.
Abeltje schoot hem te hulp; Klaterhoen kwam er ook bij staan, maar ze was veel te zenuwachtig om te helpen. Ze snikte en jammerde onophoudelijk van pure ontzetting.
“Hè hè,” zei meneer Tump, toen de laatste pin was bevestigd. “Heb ik ‘m dat even netjes geleverd? Ik hoorde Klaterhoen gillen en ik snapte direct wat er aan de hand was. En toen heb ik met mijn mes dat zeildoek in de gang opengesneden en de autohoes had ik al klaar! Praktisch zijn die dingen, hè?”
“Pas op,” fluisterde Abeltje, “de andere tijger! Nog een tijger.”
Bliksemsnel keerden ze zich alledrie naar de kant van de donkere gang.
Daar stond, juist aan de ingang van de tent, een man met een reusachtige snor, een man met een groot somber gezicht, zilveren pyjama-tressen op zijn borst, en een bespottelijk grote rijzweep in zijn hand.
Hij zei geen woord en keek dreigend en vorsend eerst naar de drie indringers, toen naar de worstelende tijger onder de plastic hoes.