18
De molen
“Dat is ‘m,” fluisterde meneer Tump.
Langs een heel smal weggetje slopen ze in het donker, het pikkedonker, en nu doemde een groot gevaarte voor hen op tegen de iets lichtere hemel.
“Is ‘m dat?” vroeg Klaterhoen. “De molen?”
“Zal ik er eens in gaan,” fluisterde Abeltje.
“Ja,” zeiden de anderen zacht. “Doe dat maar. Wees voorzichtig!”
Ze waren nu alledrie nog verscholen tussen het kreupelhout, maar nu moest Abeltje een kaal stuk grond oversteken om bij de molen te komen.
Klaterhoen en meneer Tump keken hem met bezorgdheid na.
“Als er maar weer niet een tijger zit,” zei Klaterhoen.
“Schei toch uit,” zei meneer Tump. “Jij met je tijgers. Tijgers in een molen!”
Er was geen enkel lichtje in de molen. Abeltje liep heel voorzichtig en zo geruisloos als hij maar kon om de molen heen, om de ingang te vinden. Eindelijk vond hij een houten deur, die krakend openging toen hij ertegen duwde.
Hij schrok van het gekraak en bleef even wachten met kloppend hart.
Er gebeurde niets. Het bleef stil ir de omgeving.
Hij duwde de deur verder open en hij ging naar binnen.
Het rook er naar duf meel. Het rook er naar turfmolm. Het rook er naar ratten en naar nog iets, maar Abeltje wist niet wat.
Zou ik m’n zaklantaren durven te gebruiken, dacht hij. Maar hij vond het veiliger om maar heel zachtjes, stap voor stap de molen in het donker te verkennen. De vloer was van steen. Tastend en zoekend liep hij door, en telkens stond hij even stil om te luisteren. Geen geluid. Alleen klonk er nu en dan een zacht gekraak, maar Abeltje begreep dat dit de molen zelf was, het oude hout, dat kraakte en zacht steunde van ouderdom.
Nu moet ik even een lichtje maken, dacht hij. Hij knipte een ogenblik zijn lantaren aan, het was juist voldoende om een stenen trap te ontdekken aan de rechterkant.
Abeltje sloop naar boven, zo geruisloos, zo stil als een kat op fluwelen pootjes.
De geur van turfmolm, van stof, van verrot hout kwam hem nu in een vlaag tegemoet. Er ritselde iets. Abeltje hoorde zijn eigen hart kloppen en hij stond stokstijf: Nee, het moest een muis geweest zijn of misschien een vogel.
Nu was hij op de bovenste trede van de stenen trap. Hij liet nog eenmaal zijn lantaren flitsen. Dat licht viel over een ongelooflijke hoop rommel en oud roest.
Was dit de zolder al? Was dit nu die zolder waar Laura opgesloten moest zitten? Abeltje voelde zijn hart nu in zijn keel. Hij werd bang. Heel bang. Hij verwachtte ieder ogenblik een koude hand in zijn nek…een gezicht dat naar hem toe zou buigen, een spookachtige stem…
Weg…dacht hij en hij draaide zich om. Hij was alweer half beneden, toen hij ineens dacht aan de letters in het zand. Help a… De noodkreet van Laura. Misschien zat ze in een kast opgesloten hierboven. Misschien was ze wel bedwelmd…Hij moest haar toch zoeken, het was zijn plicht.
Toen hoorde hij een heel zacht fluitje, beneden in de molen. En hij voelde zich opgelucht. Dat was het fluitje van meneer Tump. Ze waren hem dus achterna geslopen.
“Ben je daar,” hoorde hij Klaterhoen fluisteren.
“Ja,” zei hij. “Kom maar! Rechts is de trap…Voorzichtig! En zachtjes!”
Even later stonden ze naast hem op de rommelzolder.
“En nou een beetje licht,” zei Klaterhoen. “Ik zie geen steek.”
“Ja maar,” zei Abeltje. “Er is een venster. En als dat licht door het venster schijnt, kan iedereen zien dat we hier aan ‘t snuffelen zijn.”
“Dan zien ze dat maar,” zei Klaterhoen. “Hier is mijn zakdoek. Bind die om de lantaren, dan schijnt het niet zo fel. Als we maar enigszins kunnen zien wat er hier gaande is.”
Abeltje wond de zakdoek om de lantaren en knipte het lichtje aan.
Het was inderdaad ongelooflijk wat er allemaal op de zolder was gestouwd.
“Het lijkt wel een uitdragerij!” zei meneer Tump. “Kijk, een opgezette uil!”
“En stoelen…en gordijnen…en een heel pluus kleed,” prevelde Klaterhoen.
“Iemand heeft hier zijn inboedel opgeslagen. Wat een vieze ouwe rommel.”
Inderdaad, het was vies, oud en veel spinrag, alles wat daar stond. De zoldering was zo laag dat ze alledrie moesten bukken, zelfs Abeltje kon niet helemaal rechtop lopen. En overal waren dikke balken.
“Kijk eens, of je een kast ziet,” zei Klaterhoen.
Abeltje bescheen de muur rondom met zijn lichtje. Maar er was geen enkele kast. Er was geen enkele deur. Er was een klein rond venstertje en verder lag het daar vol met wrakstukken van meubelen, tafelpoten, schilderijtjes, een hele oude schrijfmachine van wel vijfentwintig jaar geleden, een paar koffers en een oude slee.
“Hoe kan…” begon Klaterhoen, maar ze hoefde de zin niet eens te voleindigen.
Ze dachten alledrie hetzelfde: Onmogelijk dat Laura hier verborgen zou zitten. Ze kon toch moeilijk in een koffer opgesloten zijn? Moedeloos deed Abeltje een van de koffers open. Oude lorren zaten erin. Vergeelde lorren die vies roken. Hij schopte tegen een tafeltje. Hij sloeg met zijn vlakke hand op de zitting van een leunstoel. Er kwam een wolk stof uit.
Juffrouw Klaterhoen veegde een sliert spinrag uit haar gezicht en ging wanhopig zitten op een oud bankje, waarvan de zitting beschimmeld was. “Weer niets,” zei ze. “Weer een vergeefse reis! We zijn om de tuin geleid.”
“Laten we maar weer weggaan,” zei meneer Tump.
“Er zal toch niet een geheime deur ergens zijn?” vroeg Abeltje. Hij nam een gordijnroe van de grond en sloeg tegen de wanden. Het was allemaal steen. Stenen muren rondom en geen enkele mogelijkheid om ook maar iets te verbergen. Hij sloeg tegen de balken. Maar die waren keihard en massief. Abeltje werd ineens woedend en hij begon kwaad met de gordijnroe om zich heen te slaan. “Daar, daar!” riep hij en hij sloeg balorig tegen een vermolmde stoel, tegen een vergane klok, tegen een lelijk schilderij van een zonsondergang in de bergen. “Daar, daar!” riep hij.
“Kom nou mee, Abeltje,” zei meneer Tump. “Je ziet het, er is hier geen meisje verborgen.”
Ze gingen heel treurig weg van de zolder. Abeltje raapte nog even een ander schilderijtje op, een heel kleintje. Hij zag niet precies wat het voorstelde, maar het lijstje glom mooi in het licht van de lantaren en uit een soort van protest stak hij het in zijn broekzak.
Ze gingen van de stenen treden af, veel minder zacht dan toen ze naar boven gingen. Wat hinderde het immers of iemand hen zag? Hier was Laura toch niet verstopt! Het zou dus niemand wat kunnen schelen, of zij hier op die zolder van de molen eens een kijkje namen.
“Zullen we maar naar bed gaan?” vroeg Klaterhoen moedeloos.
“Nee,” zei meneer Tump. “Nee, laten we ergens een kopje koffie gaan drinken. Er zal hier tocli wel een café zijn?”
“We hebben geen geld,” zei Klaterhoen.
“Jawel,” zei Abeltje. “Ik heb nog vier gulden vijftig in mijn zak. En laten we maar in een café gaan, dan kunnen we misschien nog eens langs onze neus weg vragen, wat er met die molen aan de hand is. Misschien is Laura hier wel geweest,” voegde hij eraantoe.
“Oooh,” jammerde Klaterhoen. “Dan zit ze nu in Zwitserland.”
“Daar is het dorp,” wees meneer Tump. “Het is een kwartiertje lopen.”
Ze gingen zwijgend het smalle paadje weer af en kwamen na een minuut of tien bij de eerste verlichte huizen van het dorp.
“Hier gaan we in!” zei Klaterhoen. “Het wapen van Larixveen heet het. En het ziet er schoon en gezellig uit. Heb ik nog spinrag aan m’n hoed?”
Ze klopten alledrie het stof en het spinrag van hun kleren en gingen de gelagkamer binnen, waar het een drukte was van belang.
Twee mannen waren aan het biljarten. Een paar stonden er voor de toonbank te praten met de kastelein, en aan verscheidene tafeltjes werd gekaart. Al de mannengezichten wendden zich naar de deur, toen het kleine gezelschap binnenkwam.
“Goedenavond,” zei meneer Tump joviaal.