23
Liften
“Zie je wel,” zei Klaterhoen somber. “Geen mens is zo gek om een hele woonwagen mee op sleeptouw te nemen. We zullen nog zonder woonwagen terug moeten.”
“Nooit,” zei Abeltje. “Dan trekken we ‘m liever zelf.”
“Of we stelen een paard,” zei meneer Tump dromerig.
“Stelen?” gilde Klaterhoen. “M’n hele leven ben ik een eerlijk mens geweest, denk je dat ik op m’n ouwe dag nog een paard steel?”
“Jij hoeft het niet te doen,” zei meneer Tump weer dromerig. “Ik zou het wel eventjes doen.”
“Bah, Jozias,” zei Klaterhoen vol minachting.
Al twee uur stonden ze daar nu, in de nacht, aan de grote weg. En iedere auto hielden ze aan. De meeste reden gewoon door en hielden niet eens in. Een paar auto’s waren gestopt. Maar toen de chauffeurs hoorden dat het niet alleen ging om drie mensen, maar ook nog om een hele woonwagen, toen waren ze gaan lachen en ze waren doorgereden. Ook een hele grote vrachtauto was doorgereden en dat vond Abeltje een misselijke streek. Want bij die vrachtauto had het best gekund.
Wel wisten ze nu, waar ze ongeveer waren. Ze waren bij de Belgische grens, maar nog net in Nederland.
“En we moeten ook nog maar net een auto treffen die de kant uit gaat van Larixveen,” zei Abeltje. “Daar moeten we naartoe. Daar staat Bessie. Het arme dier. Nog in dat weitje.”
“Ja,” zei Klaterhoen. “In elk geval moeten we naar Bessie. Kijk, daar komen weer autolichten. Zwaaien, jongens!”
Abeltje zwaaide met zijn zaklantaren en ging bijna midden op de weg staan.
De auto hield in.
Abeltje zwaaide nog eens hevig.
De auto stopte.
“Wat een gek ding,” zei Klaterhoen. “Het lijkt er wel een uit 1900.”
Het was inderdaad een heel gek, hoog, ouderwets, pieperig wagentje. En er kwam een meneertje uit, ook uit het jaar 1900, een gek ouderwets, pieperig meneertje.
“Wat is dat? Wat is dat?” kefte hij. “Hebt u moeilijkheden?”
Hij zette het wagentje wat naar de kant van de weg en hij kwam bij hen staan. Onderzoekend keek hij naar deze drie vreemde mensen. Klaterhoen was roetzwart, nog van haar val. Meneer Tump zag er heel woest en ongeschoren uit. Abeltje had over z’n rode uniform nog steeds de oude donkere trui van meneer Tump, die hem tot op z’n knieën hing.
En ook hij had smeren in z’n gezicht en er zaten blaren en takjes in z’n kuif. Maar hij glimlachte vriendelijk en hij deed dadelijk het woord.
“Neemt u ons niet kwalijk, meneer, dat we u aanhouden,” zei hij haastig. “We zien er wat verwilderd uit, maar dat komt omdat we zo lang met die woonwagen door het bos gezeuld hebben. We zijn namelijk ons paard kwijtgeraakt, ziet u…en nu moeten we naar Larixveen.”
“Zo zo,” zei het mannetje en keek hen alledrie om beurten vorsend aan.
“Ja meneer,” zei Klaterhoen. “En we wilden u vragen of u ons zou kunnen meenemen. Maar nou begrijpen we wel dat daar geen sprake van is.”
“De woonwagen moet namelijk ook mee,” zei meneer Tump kleintjes. “Die zou dan achter uw wagentje vastgemaakt moeten worden, met hierzo, deze kabel. Maar dat is uitgesloten. Dat zie ik wel.”
“Wat…wat…” sputterde het mannetje. “Wat denkt u wel? Mijn wagen? Weet u wel dat mijn wagen niet onderdoet voor een acht cilinder Amerikaan? Hè? Weet u dat wel?”
Ze moesten alledrie bekennen dat ze dat niet wisten.
“Nou, dan zal ik het u laten zien,” zei het mannetje bedrijvig. “Waar is die kabel? En waar is die woonwagen? Sleep ‘m ‘s op de weg. Help ‘s een handje.”
Abeltje en meneer Tump beijverden zich om de woonwagen achter het autootje te bevestigen.
“Ziezo,” zei het mannetje. “Mag ik me nu nog even voorstellen? Jansen is mijn naam.”
“Aangenaam,” zeiden ze alledrie.
“Willen jullie in de woonwagen blijven?” vroeg meneer Jansen. “Of gaat er een van u mee in mijn auto?”
“Ik wil wel graag in de auto,” zei Klaterhoen. “Maar wacht ‘s…gaat u wel de weg naar Larixveen uit?”
“Helemaal niet,” zei meneer Jansen. “Ik ga naar Den Haag.”
“Dan kunnen we niet mee,” zei Abeltje. “Dat gaat niet! Dan moeten we de woonwagen weer losmaken.”
“Niets ervan!” zei het mannetje boos. “Laat zitten, jongeman. Want ik zal jullie met mijn wagen naar Larixveen brengen, het is een heel eind om, maar ik wil jullie bewijzen dat mijn auto in staat is. die knullige woonwagen van jullie te trekken. Al was het naar Lapland, ik bracht jullie d’r heen.”
Een beetje onder de indruk stapten Abeltje en meneer Tump in de woonwager. Juffrouw Klaterhoen zat naast het mannetje in de auto.
Hij gaf gas…het autootje kreunde en steunde ontzaglijk…gaf een reeks knallen…piepte zuchtend en verspreidde hele wolken uitlaatgas. Maar toen schoot het vooruit en de woonwagen hobbelde erachter.
“Hij doet het!” riep Abeltje. “Hoe is het mogelijk!”
“Hij doet het!” zei meneer Tump, terwijl hij uit het raampje leunde. “Laten we hopen dat ie het haalt. Kom, Abeltje, we moeten even dat losse paneel weer vasttimmeren.”
“Goed,” zei Abeltje. “Hebt u het schilderijtje goed bewaard?”
“En of,” zei meneer Tump. “Hier op mijn borst.”
“Als we Bessie hebben opgehaald, in Larixveen, dan gaan we het schilderij terugbrengen,” zei Abeltje. “Dan gaan we het in Middelum terugbrengen, naar het museum.”
“Ja,” zei meneer Tump. En hij zuchtte. “En dan?”
“Dan zijn we weer even ver als in het begin,” zei Abeltje. “Nog geen spoor van Laura.”