8
In de woonwagen
“Nee Klaterhoen! Nee Klaterhoen! Dat stomme dier kan geen uren achter elkaar draven. Dat beest moet rust hebben. En haver. En water.”
Meneer Tump had de woonwagen aan de berm van de weg neergezet. Het paard Bessie bukte zich dadelijk en at van het verse gras. Klaterhoen boog zich uit een van de raampjes van de gele woonwagen en klaagde: “Ja, maar, zo halen we ze nooit in. Dat gaat maar met een sukkeldrafje! Als we niet oppassen is Leilos met Laura al in Joegoslavië voordat wij zes kilometer verder zijn!”
“Kom nou, Klaterhoen,” suste Abeltje, die in zijn rode livrei boven op de bok zat. “Die Leilos rijdt ook met een paard, en dat paard laat hij ook op tijd rusten. Bovendien gaat hij oefenen met z’n tijgers onderweg. We halen hem heus wel in. En meneer Tump heeft groot gelijk, Bessie moet rust hebben. En water.”
“Jullie zou ‘t liefste dat paard binnen op de rustbank leggen,” snibde Klaterhoen. “En dan zelf gaan trekken.”
“Hi hi,” zei Abeltje. “U ziet er net uit als een zigeunervrouw, Klaterhoen!”
Het was zo. Klaterhoen had een rode zakdoek om haar hoofd gebonden. Ze droeg een bonte schort en ze was bezig binnen de boel te zwabberen. Meneer Tump liep in zijn overhemd, met bretels. Z’n hoed hing achter op zijn hoofd. Hij blies als een stoommachine en zag vuurrood van de warmte.
“Hè hè,” zei hij. “Ik voel me weer helemaal als toen. Als toen met die lift, weten jullie nog wel? Zo vrij, man, zo vrij als een vogeltje.”
“t Gaat anders niet zo hard als met die lift,” zuchtte Abeltje, en keek spijtig naar de lange witte weg, die zich voor hen uitstrekte, een eindeloos lang wit lint tussen de bossen en de velden.
“Komen jullie binnen eten, of zullen we buiten picknicken,” informeerde Klaterhoen vanuit haar woonwagenraam.
“Buiten,” zeiden Abeltje en meneer Tump. “Natuurlijk buiten!”
Ze spanden Bessie uit en brachten haar naar een grote gemetselde koeiendrinkplaats, naast een weitje aan de zoom van de bos. Bessie dronk met lange teugen. Haar witte vel rimpelde telkens, als ze de vl iegen wegjoeg en haar staart zwierde langs haar flanken.
“Wat een lief paard is het toch,” zei Abeltje. “En wat een mooi paard.”
“Tja,” zei meneer Tump, die languit in de wei was gaan liggen. “Dat is weer een voordeel boven de lift: je kan Bessie mennen. Je kan sturen, je kan tenminste beslissen welke kant je op wil. Met die lift moesten we altijd maar afwachten, waar we terecht zouden komen. En ons land is toch wel mooi, als je ‘t goed beschouwt, hè?”
“Kom ‘s helpen! luie vlegels,” riep Klaterhoen. “Of moet ik soms weer alles achter jullie aan dragen?”
Ze krabbelden overeind en gingen het trapje op aan de achterkant van de woonwagen. Daarbinnen was het knus en huiselijk. De bedden waren toegedekt met gestreepte dekens, er lag een fris kleedje over de tafel. Klaterhoen had een paar mandjes volgepakt met brood en potten pindakaas en jam. Ze had een thermosfles met warme melk en een met thee. Ze had wat sinaasappels en bananen. Dat alles sleepten ze gezamenlijk naar buiten en daar in het weitje, vlak naast de grazende Bessie, stalden ze de picknick uit.
“Wat een leven,” murmelde meneer Tump. “Ik ben gelukkig!”
“Hoor dat! Hij is gelukkig,” zei Klaterhoen. “Hij is gelukkig, die egoïst. En denk je dan geen ogenblik aan ons DOEL? Denk je dan geen moment aan die ongelukkige Laura, dat lieve kleine schepseltje, dat misschien op dit moment door een valse tijger wordt verscheu-heu-heurd?” Juffrouw Klaterhoen snikte, met haar mond vol pindakaas, en sloeg haar schort voor haar ogen.
“Hè, Klaterhoen,” zei Abeltje. “Doe nou niet zo overdreven. Misschien is Laura tegen haar zin weggevoerd. Ik geloof inderdaad, dat ze niet wou en dat ze daarom Help in het zand heeft geschreven. Maar ze hoeft daarom toch nog niet door een tijger te worden opgegeten?”
“Ik heb zelfs het gevoel…” ging Abeltje door, terwijl hij aan een stuk kaas knabbelde, “ik heb zelfs het gevoel, dat ze ‘t reusachtig vindt om tijgers te temmen. Echt iets voor Laura. Ze kan zo enorm goed met dieren omgaan. Zoals ze toch Sam heeft afgericht…”
“Ja, maar Sam is geen tijger,” zuchtte Klaterhoen.
“Hoor ‘s,” zei meneer Tump. “We kunnen nu wel uit-en-ter-na overwegen of Laura wel of niet gelukkig is. En of ze wel of niet door een tijger is opgevreten. En of ze wel of niet geschikt is om tijgers te temmen. Maar dat helpt ons allemaal geen lor. We moeten kalm blijven. We moeten naar Snevert gaan, maar dat moeten we rustig doen, want als we dat paard van ons gaan afjakkeren zakt het arme loeder in mekaar en wat heb je dan? Dan heb je nog niks. En ondertussen moeten we zelf genieten van buiten zijn en van vrij zijn. Waar of niet?”
“Dat is het,” zei Abeltje. “Ik ben blij dat ik nog even een briefje in mijn moeders bus heb gedaan.”
“Heb je erin gezet van de woonwagen?” vroeg meneer Tump verschrikt.
“Nee, natuurlijk niet. Ik heb gezegd, dat ik een paar dagen voor dringende zaken weg moest, met u en Klaterhoen.”
“Ik heb aan mijn vrouw ongeveer hetzelfde geschreven,” zei meneer Tump. “Dat ik voor dringende zaken weggeroepen ben. Nou, misschien kan ik ook onderweg nog wat zakendoen. Ik heb per slot een paar autohoezen bij me.”
De zon was gedaald en scheen nu dwars tussen de takken van de dennen door. De wilde paarse lupinen wiegden zachtjes heen en weer in de wind. Het rook hier heerlijk naar sparren, naar gras, naar aarde en nog naar meer, dacht Abeltje, naar wijdheid, naar avontuur, misschien wel naar tijgers.
Zelfs Klaterhoen was wat blijmoediger gestemd. Ze begon een liedje te zingen van Sari Mareis en de anderen zongen tweede en derde stem.
“Als we vannacht doorrijden,” zei meneer Tump, “dan kunnen we morgen in Snevert zijn. Dan wisselen we vannacht mekaar af, Abeltje. Jij gaat straks eerst slapen, laten we zeggen van negen tot drie. En dan kom ik je om drie uur wakker maken, dan laten we Bessie weer even rusten en jij ment verder vannacht.”
“En wat kan ik doen?” vroeg Klaterhoen deemoedig.
“Jij moet bij ons de moed erin houden,” zei meneer Tump. “En niet aan onze kop zeuren over Laura die door de tijgers wordt opgevreten.”
“Goed,” zei Klaterhoen. “En ik zal breien onderweg in de wagen. Ik brei dassen en sokken. En die verkoop ik onderweg, want geld, Jozias, geld hebben we haast niet, weet je dat wel?”
“Ach…geld,” zei Abeltje. “We zijn toch binnen een paar dagen weer terug. Met onze Laura…Kijk daar komt iemand aan. Een boer of zo.”
Het was een boer, met een pet op, een pijp tussen z’n tanden en een lange zeis over de schouder. Hij keek nieuwsgierig naar het stel daar op het weitje.
“Hij denkt dat we reizende kermisklanten zijn,” zei Abeltje.
“Nou, dat zijn we ook op ‘t ogenblik,” zei meneer Tump. “Hé baas, hebt u misschien vandaag hier een paar groene woonwagens voorbij zien trekken?”
“Hier langs de weg?” vroeg de boer. Hij stond stil, nam zijn pijp uit de mond en dacht lang na.
“Niet dat ik weit…” zei hij toen en krabde zich onder zijn pet. “Niet dat ik indirect weit…”
“O dank u,” zei meneer Tump. “Goeienavond.”
“Zie je,” zei Klaterhoen. “We hadden toch naar Buitzijl moeten gaan, of hoe heet dat gat. We hebben natuurlijk de verkeerde weg gepikt.”
De boer was al een eind verder, maar hij keerde zich nog eens om. “Blauwe woonwagens ben hier passeerd,” riep hij vanuit de verte. “Kent blauwe woonwages gewist zen?”
“Misschien wel,” riep Abeltje. “In elk geval…wel bedankt.”
De boer schuifelde verder. Abeltje en meneer Tump stonden op en voerden Bessie terug tussen de bomen van de woonwagen.
“We zijn tóch goed,” jubelde Abeltje. “We hebben toch de goeie weg! Die boer is vast kleurenblind.”
Klaterhoen grabbelde haastig de flessen en bordjes bij elkaar in een mand en repte zich naar binnen. Ze hadden ineens alledrie moed gekregen. Moed en haast, vooral haast om gauw in Snevert te zijn.