20
De boeven achterna, maar…
“Niet doen,” zei Abeltje slaperig, met z’n ogen dicht. “Nee, ik sta nog niet op. Hè nee, niet zo’n lawaai maken…” Hij was nog half in slaap en hij wilde niet wakker worden.
Want hij droomde zo boeiend. Hij droomde dat hij op de bok zat van de woonwagen, met Bessie ervoor, en dat hij achter het autootje van de twee mannen aan jaagde. Het autootje reed heel hard, maar Bessie liep nog harder. Toe dan Bessie, toe dan…riep Abeltje en hij liet de zweep knallen. Heel duidelijk zag hij in de auto voor hem Laura zitten. Ze wenkte en hij wilde haar inhalen…toe dan…toe dan…Maar ineens veranderde Bessie in een tijger, een grote gele koningstijger, die blies en gromde. Maar ook de tijger liep hard, heel hard…en de woonwagen rolde en ratelde over de weg, het ging met een vaart, met een reusachtige vaart over de klinkers…de wagen zwaaide en botste en rammelde…
En toen deed Abeltje zijn ogen wijd open. Hij was wakker, klaarwakker. En de schrik kroop heel langzaam in hem op als een ijzige waterstraal: Ze reden! De woonwagen reed. Heel hard! Ontzettend hard! Zo hard als in de droom. Zo hard als een auto!
Hij keek in het bed naast hem. Daar lag meneer Tump, met z’n mond half open, diep in slaap. En daar, achter het gordijn, zag hij een arm van Klaterhoen, die ook rustig in haar bed lag te slapen.
“Help!” riep Abeltje. “Help!”
“Huh,” knorde meneer Tump.
“Word wakker!” schreeuwde Abeltje. “We rijden!”
“Hè jongen, wat laat je me schrikken,” zei Klaterhoen, die nu rechtop in haar bed zat. “Wat is er? Hè? Wat is dat? We rijden!”
“Dat zei ik je toch,” gilde Abeltje. “Meneer Tump, word wakker!”
Meneer Tump zat nu ook rechtop. Zijn haren zaten erg in de war en hij keek heel dom. “Is er iets?” vroeg hij.
Toen had hij het ineens door. Hij voelde ook met wat voor ontzaglijke vaart de woonwagen reed en botste en zwaaide en rammelde over de klinkerweg.
Met één sprong was hij uit bed en Abeltje stond naast hem. Gelijktijdig schoven ze het gordijntje weg van het voorruitje.
Voor hen reed een blauwe auto. En aan die blauwe auto zat een kabel. En aan die kabel zat de woonwagen vast.
“Wel…dat is…dat is…het toppunt!” stamelde meneer Tump.
“Ze hebben ons op sleeptouw!” schreeuwde Abeltje.
“Wacht even…ik moet eerst mijn peignoir aantrekken,” riep Klaterhoen vanuit haar hoek. Klaterhoen hield van netjes en zelfs al zou de wagen in brand staan, dan nog zou zij eerst haar peignoir aantrekken.
“Ziezo,” zei Klaterhoen en ze kwam erbij staan. “Wat is er gaande?”
Maar toen ze de blauwe auto zag, gaf ze een gil. “Zijn ze dat?” riep ze dodelijk verschrikt.
“Vast!” zei Abeltje. “Het zijn vast die twee kerels, die Laura ontvoerd hebben. Nu gaan ze ons ook ontvoeren.”
“Maar waarom?” zei Klaterhoen. “Voor mij krijgen ze nooit vijftigduizend gulden.”
“Ze hebben natuurlijk toch gezien dat we in de molen bezig waren,” zei meneer Tump. “Ze hebben het gisteravond ontdekt dat wij er met een lichtje aan ‘t zoeken waren. En nu zijn ze bang dat we Laura gaan opspeuren, en daarom gaan ze ons ergens…” Hij zweeg.
Abeltje rilde en Klaterhoen huiverde ook even. “Gaan ze ons ergens vermoorden,” wilde meneer Tump zeggen. Maar hij had het ingeslikt.
“En Bessie? Waar is Bessie?” riep Abeltje ontdaan.
“Die hebben ze gewoon in de wei laten staan,” zei meneer Tump. “Da’s nogal glad.”
“Maar dat we die kerels niet hebben gehoord!” zei Klaterhoen. “Wat gek. Dat ze ons zomaar op sleeptouw hebben genomen, zonder dat we iets hoorden!”
“Gekker nog,” zei meneer Tump. “Kijk eens om je heen! Ze zijn IN de wagen geweest. Kijk ‘s naar dat kastje!”
Ja, het was zo. De inhoud van het kastje lag slordig en rommelig op de vloer. Een koffer hadden ze opengemaakt, een bankje hadden ze omgegooid. Ze waren blijkbaar grondig aan het snuffelen geweest.
“En wij maar slapen,” zei Klaterhoen bitter. “Hoe is het mogelijk!”
“We waren ook zo uitgeput,” zei Abeltje. “Ik ben nog nooit zo moe geweest als gisteravond. Van dat zoeken in die griezelige molen waren we zo moe. Wat moeten we nu doen? Moeten we nu afwachten waar ze ons naartoe brengen? Of kunnen we misschien bij die kabel komen en ‘m doorsnijden?”
“Geen kwestie van,” zei meneer Tump. “Jij zou je desnoods nog door het voorraampje kunnen wringen, maar ze zouden je onmiddellijk zien. Nee, we moeten afwachten tot ze stoppen. Ze stoppen natuurlijk wel eens, om te tanken, of voor een overweg. En dan moeien we hem smeren, gewoon, door de achterdeur.”
“Wat,” zei Klaterhoen. “Weglopen?”
“Ja,” zei meneer Tump. “Waarom niet?”
“Nee,” zei Klaterhoen. “Dan laten we de woonwagen in de steek. De woonwagen die professor Pinsky ons heeft toevertrouwd. Dat nooit!”
“Nee,” zei Abeltje. “Dat nooit. En bovendien…er zal misschien nog wel een andere manier zijn…er moet toch een manier zijn…”
“Jij wou achter die kerels aan!” zei Klaterhoen bits. “Jij zou zo graag achter die kerels aan, hè? Nou, je hebt je zin. We zitten erachteraan!”
Met hun hoofd in hun handen zaten ze alledrie om het kleine tafeltje heen, te denken, te denken, terwijl ze zo nu en dan met een ruk omhoogschoten, als de wagen over een grote kei reed.
Boem…HOTS! RANG! Voor ze wisten wat er gaande was tuimelden ze plotseling allemaal naar voren, met een hevige schok en daar lagen ze met z’n drieën op een hoopje, voor in de wagen.
Klaterhoen kreunde en jammerde.
“Help, m’n been!” schreeuwde meneer Tump. “M’n been is eraf.” Abeltje probeerde op te krabbelen, maar hij lag onder die zware meneer Tump. De wagen stond stil.
“Ziezo…” zei een zware stem.
Nog versuft van de schok keken ze op.
Daar, in de achterdeur stond de man met de blauwe neus. Het was een erg blauwe neus. En het was een afschuwelijke man. Heel groot. Heel zwaar en met een dikke nek.
“Ziezo,” zei de blauwe neus nog eens. “En nu wil ik weten waar jullie onze Laura hebt verborgen.”
Hij keek dreigend.
Wanneer hij had gevraagd: Waar hebben jullie Sinterklaas verstopt, dan hadden ze niet verbaasder kunnen zijn. Ze keken hem alledrie met open mond aan.
Klaterhoen was de eerste die haar tong terugvond.
“Onze Laura,” snibde ze. “Die is goed. Als je maar weet, dat het ONZE Laura is!”
De blauwe neus keek haar heel vuil aan. “Dat zullen we nog wel eens zien,” zei hij. “Maak het jullie gemakkelijk in je woonwagen en geniet nog maar zoveel mogelijk van het leven vandaag. Maar ik raad jullie aan, om vanavond wel te weten waar die Laura verstopt is. Onze Laura!”
En toen hij dat gezegd had, ging hij het achterdeurtje uit.
“Ik zal die vent,” brulde meneer Tump en hij wilde erachteraan. Maar Klaterhoen hield hem tegen. “Ssst,” zei ze. “Forceer niets. Hoor ‘s, ze zijn aan het timmeren.”
Blijkbaar waren de twee mannen bezig de achterdeur dicht te maken met een paar dwarslatten. Er kwam een aantal dreunende slagen…ze hoorden stemmen daarbuiten. Toen werd het stil.
Abeltje liep naar de deur en duwde ertegen. Inderdaad, de deur was geblokkeerd. Ze konden er niet meer uit.
“Wel, wel,” zei Klaterhoen, “wat zitten we nou gezellig in onze woonwagen.” HOTS…ze had het nog niet gezegd, of met een ontzaglijke ruk schoot de wagen vooruit. Ze tuimelden weer alledrie omver, ditmaal tegen de achterkant van de wagen.
“We rijden weer,” zei Abeltje.
“Dat voel ik ook,” zei meneer Tump en wreef zijn pijnlijke knie.