22
De auto-mannen
“Ik snap maar niet wat jullie aan het doen zijn,” zei Klaterhoen.
“Wacht maar af,” bromde meneer Tump.
Hij was druk in de weer met de gereedschapskist, die ze onder het bankje vandaan gehaald hadden. “Hou ‘s even vast, Abeltje,” zei hij.
Zwijgend werkten ze samen verder, zo nu en dan maakten ze een korte opmerking en af en toe zei meneer Tump: “Kijk eens uit het voorruitje, Abeltje. Maar voorzichtig, laat ze het niet merken. Zit die vent nog in de auto naar ons te loeren?”
“Ik kan het niet zien,” zei Abeltje. “Het wordt al donker.”
“Dat moeten we juist hebben,” zei meneer Tump. “Het moet donker worden.”
“Wat doen jullie toch,” zei Klaterhoen weer. En ze kwam eens dichterbij om te kijken. “Ooooh,” zei ze, “jullie zagen een heel paneel uit de voorkant.”
“Ja,” zei Abeltje. “Maar ze mogen er niets van merken. Het moet nog even blijven vastzitten. En het is bovendien nog niet klaar.”
“Hij stopt, hou je vast!” riep meneer Tump.
Gelukkig konden ze zich nog alledrie overeind houden. Meneer Tump borg snel de gereedschapskist op en sloeg met een doek het zaagsel weg.
“Daar komen ze!” riep Abeltje.
Maar het was loos alarm. De auto trok weer op en ze reden verder. Uren en uren waren ze nu al door die auto voortgetrokken.
“We zijn minstens al in Frankrijk,” zei meneer Tump.
“Misschien brengen ze ons naar Zwitserland,” zei Abeltje.
“Hoe dan ook,” zei Klaterhoen. “Die mensen zullen toch wel eens moeten stoppen. Ze kunnen toch niet de hele dag en de hele nacht doorrijden. Ze moeten toch eten! Ze moeten toch slapen!”
“Zitten we nog op de grote weg?” vroeg meneer Tump.
Abeltje keek uit het raampje. “We slaan net een zijweg in,” zei hij. “Een donkere, nogal smalle zijweg. Ik geloof dat het hier bos is, maar ik kan het niet goed meer zien.”
“Dan zullen we het zo meteen hebben,” zei meneer Tump. “Doorwerken, Abeltje, over een paar minuten moeten we ons plan uitvoeren, denk ik. Hou jij je hand hier tegen…die twee kleine stukjes kan ik wel met een breekijzer loskrijgen. Ja…hup…is ie helemaal los? Dan moet je dat touw vasthouden, zodat het hele paneel er niet voortijdig uitvalt. Kun je door het raampje kijken en gelijk dat touw goed vasthouden? Nou, als ze stoppen laat je het maar vieren.”
Ze wachtten nu in spanning. De auto reed nog steeds door. De weg was nu erg hobbelig en bovendien bochtig, telkens zwaaide de wagen naar links en naar rechts, maar de auto reed ook maar heel langzaam.
“En wat moet ik doen, als de wagen stopt?” vroeg Klaterhoen. “Zal ik soms een pollepel gereedhouden, om mee te slaan?”
“Dat is geen gek idee,” zei meneer Tump. “Hou je in elk geval maar slagvaardig.”
Nauwelijks had hij dit gezegd of Abeltje riep: “Ja!”
En hij liet het touw los. En wat er daarna gebeurde, dat ging allemaal zo snel dat de arme Klaterhoen helemaal niet begreep wat er eigenlijk gaande was. Ze zag dat het hele paneel uit de woonwagen viel aan de voorkant. Ze zag dat meneer Tump eruit sprong, veel sneller dan ze ooit gedacht had dat hij springen kon. Een vlaag vochtige wind en regen kwam de wagen binnen. Abeltje was meneer Tump gevolgd…ze hoorde buiten schreeuwen en ze hoorde meneer Tump bevelen geven.
Nu is het wel tijd dat ik met mijn pollepel kom, dacht juffrouw Klaterhoen. Ze nam de lepel op en klom heel omzichtig uit het gat aan de voorkant van de wagen. Het was nu pikdonker buiten.
“Ik zal jullie! Dieven, moordenaars!” schreeuwde Klaterhoen, terwijl ze als een woeste indiaan de kant van de auto uit rende.
Maar meneer Tump hield haar tegen. “Het hoeft niet meer, Klaterhoentje,” zei hij. “Het plan is volledig geslaagd. Kijk maar.”
Daar stond de auto van de twee schilderijendieven…keurig weggeborgen onder een autohoes. Onder een Tump’s Patent Autohoes, met pinnen vastgenageld aan de grond. Binnen uit de overdekte auto hoorden ze heel flauwe kreten.
“Ze kunnen er niet zo gauw uit!” zei meneer Tump trots. “Abeltje heeft die pinnen goed vastgemaakt en zo’n ding is ontzettend sterk. Ze kunnen de portieren maar een heel klein kiertje openmaken en dan kunnen ze verder nog niks beginnen. Ja, die patent-hoes werkt best. Kom, Abeltje, laten we even die kabel losmaken tussen de twee wagens.”
Toen de kabel los was, zei Abeltje: “Pffff! Wie had dat gedacht, dat het zo vlot zou gaan.”
“Wel, ze waren er ook helemaal niet op bedacht,” zei meneer Tump. “Ze hadden geen flauw vermoeden van dat paneel. Waarschijnlijk stopten ze, om ons eens flink het mes op de keel te zetten, hier in deze verlaten omgeving. Ze wilden ons fouilleren, ze wilden ons dwingen om het schilderijtje terug te geven en het zou hun ook stellig gelukt zijn, als we niet zo snel waren geweest.”
“Reusachtig vlug waren we,” zei Abeltje. “O meneer Tump, in een mum van tijd had u die autohoes over ze heen gegooid.”
“Ja joh, maar daar heb ik routine in,” zei meneer Tump bescheiden. “En ik krijg steeds meer routine. Eerst met die tijger, nou weer hiermee. Je ziet wat je met die autohoezen allemaal doen kan.”
“Zeg,” zei Klaterhoen. “Nou hebben jullie die kerels gevangen onder een zeildoek, maar ik vertrouw het nog niet zo hard. Als ze pistolen bij zich hebben, gaan ze om zich heen schieten. En dan schieten ze toch zeker wel door die autohoes heen, Jozias, of zijn die dingen zo sterk dat je er niet eens een kogel doorheen krijgt?”
“In elk geval moeten we zorgen dat we gauw wegkomen met de wagen,” zei meneer Tump. “We kunnen hier niet op ons gemak staan lachen van ha ha ha wat hebben we dat weer knap gedaan. Wegwezen is het parool.”
“Maar hoe?” zei Abeltje. “We hebben geen paard. We zullen zelf moeten trekken.”
Tja, er zat niets anders op.
“Trek jij in ‘t midden, aan die kabel, Klaterhoen,” zei meneer Tump. “Dan trekken wij ieder aan een boom. Ik mag Joris heten, als ik weet waar we hier ergens zitten. Misschien is het Duitsland. Of Frankrijk. Of misschien zijn ze wel helemaal in Spanje terechtgekomen.”
Het was geen licht werkje, dat trekken aan de woonwagen. De weg was modderig en smal. Het was donker, ze zaten ergens in een vreemd bos en ze hadden geen flauw begrip welk bos en in welk land.
“Weer een zijweg,” riep Abeltje, “het wemelt hier van de zijwegen.”
“Dat is juist goed,” zei meneer Tump. “Laten we telkens een ander weggetje inslaan, dan raken zij het spoor bijster, als ze zich bevrijd hebben van die autohoes. Ofschoon,” ging meneer Tump door, “ik geloof dat ze daar de hele nacht wel voor nodig zullen hebben, als het ze lukt.”
Hijgend en sjorrend zeulden ze alledrie voor de woonwagen. Het viel om de drommel niet mee. Allereerst was het pikdonker en dan…het weggetje was smal en vrij mul en de takken van de lage bomen slierden over het dak en maakten het trekken nog zwaarder.
“Zouden ze ons achterna komen?” hijgde Klaterhoen. En ze zeulde heel hard.
“Wie? Die twee auto-kerels? Welnee,” zei meneer Tump. “Die zitten minstens nog de hele nacht onder de autohoes. Ik denk dat ze er zo lang zitten tot er iemand langskomt, die ze bevrijdt.”
Ze werden moe. Klats…daar lag Klaterhoen op haar neus. Ze was gevallen over een boomstronk.
“Ooooh…” jammerde ze. “Ik kan niet meer. Laat mij hier maar liggen. Ik zal hier wel doodgaan. In dit bos. Ooooh!”
“Doodgaan?” riep meneer Tump. “Waarom? We zijn nou juist aan de boeven ontkomen. We hebben het beroemde schilderij bij ons. Hier heb ik het, op mijn borst!” En hij sloeg op zijn borst.
“Heerlijk,” zei Klaterhoen bits. “Fijn! We hebben een beroemd schilderij! We zitten wel in een bos, ergens in China of zoiets! We hebben een woonwagen zonder paard en moeten die woonwagen zelf verder zeulen, door de modder en door het zand. We weten nog steeds niet waar we Laura kunnen vinden. We zullen hier nog verhongeren! Maar…” zei Klaterhoen heel nijdig, “we hebben een SCHILDERIJ! O wat ben ik blij!”
“Niet zo bokkig wezen, Klaterhoentje,” zei Abeltje. “Nog even volhouden.”
“Kijk! O, jongens, kijk…ik zie een lichtje…nog een lichtje…Daar tussen de bomen! Blauwig licht! Het is…het is…de autoweg! We zijn haast op de grote weg.”
“Hoera!” zei meneer Tump. “Nu kunnen we een auto aanhouden!”
“En dan?” vroeg Klaterhoen snibbig. “Laten we dan de woonwagen hier staan? En gaan we dan zelf liften?”
“Nee,” riep Abeltje. “We gaan liften MET de woonwagen. De woonwagen moet mee!”
“Dat is het!” zei meneer Tump. “We zullen zien dat we met woonwagen en al liften. Gelukkig heb ik de kabel meegenomen. En gelukkig heb ik het woonwagen-paneel weer in de wagen teruggelegd. Kom nog even trekken, we zijn er zo!”