Hoofdstuk 12

De kindertjes van de Jakkepoes

 

Mevrouw Van Dam die beneden Tibbe woonde zei tegen haar man: ‘Ik had toch vroeger zo’n klein groen theepotje. Waar zou dat toch gebleven zijn?’

‘Geen idee,’ zei meneer Van Dam. Maar even later zei hij: ‘Dat theepotje hadden we toch vroeger in de caravan? In onze ouwe caravan.’

‘O natuurlijk... je hebt gelijk. Nou, dan is het zeker verdwenen met de caravan, naar de sloop. Want die ouwe caravan is immers naar de sloop!’

‘Nou je ‘t zegt...’ peinsde meneer Van Dam. ‘Nee, dat ding staat nog altijd op die parkeerplaats achteraan... weet je wel?’

‘Al die jaren?’

‘Ja, al een hele tijd.’

‘Ik ga toch eens kijken,’ zei mevrouw Van Dam. ‘Misschien is het theepotje er nog... het was zo’n lekker potje. En misschien zijn er nog andere dingen in die best te gebruiken zijn.’

Zo kwam het dat mevrouw Van Dam het parkeerterrein op liep net op het moment dat de Jakkepoes was gaan drinken. Zoals elke dag sleepte ze haar manke poot achter zicli aan, op weg naar het plasje water. Haar kindertjes waren alleen gebleven maar er was nooit iets akeligs gebeurd; altijd had ze haar nest ongedeerd teruggevonden, want er kwam nooit iemand op dit plekje.

Maar nu duwde mevrouw Van Dam het deurtje open en ze ging naar binnen.

Onmiddellijk zag ze het troepje op de oude deken.

‘Welja!’ riep ze met een vies gezicht. ‘In mijn caravan! Een heel nest jonge katten... en wat een haveloze vieze katten. En dat nog wel op mijn deken.’

Nu was het een erge oude deken. Gescheurd en vuil. Maar mevrouw Van Dam vond het toch zonde. Ze pakte een oud gebloemd kussenovertrek en stopte de zes kleine katjes erin.

Toen nam ze het groene theepotje en nog een kleedje en een stuk mat, keek nog even rond en zei: ‘Ziezo.’

Met een tas in de ene hand en de zak met katjes in de andere ging ze weg.

De Jakkepoes zag haar de caravan uit gaan, maar ze was nog erg ver uit de buurt. En ze kon niet hard lopen. Zo haastig mogelijk hinkte ze naar haar woning. Ze hees zich het trapje op en keek naar de lege plek op de bank. Een klagende jammerende kattekreet klonk over het parkeerterrein, maar niemand hoorde het want de radio van het tankstation speelde. En mevrouw Van Dam zou er toch niet op gelet hebben, al had ze het gehoord. Ze stond bij de benzinepomp en keek weifelend naar de zware zak met katjes in haar hand.

Wat moet ik hier in hemelsnaam mee doen, dacht ze. Ik kan ze toch niet mee naar huis nemen? Wat moet ik met zes vieze jonge katten?

Nu zag ze dat er een auto stond te tanken. Een grote blauwe auto. Het was de wagen van meneer Ellemeet.

Mevrouw Van Dam ging ernaar toe. Ze boog zich voorover en zei door het open portierraampje: ‘O, dag meneer Ellemeet...’

‘Dag mevrouw Van Dam.’

‘Ik heb een nest met jonge katten bij me. Ik vond ze in mijn ouwe caravan. Ze zitten in een oud kussensloop... Mag ‘k ze aan u geven?’

‘Aan mij?’ vroeg meneer Ellemeet. ‘Wat moet ik met jonge katten?’

‘Wel,’ zei mevrouw Van Dam. ‘Ik heb gelezen dat u voorzitter bent van de Vereniging van Dierenvrienden. Niet waar?’

‘Ja, dat is zo,’ zei meneer Ellemeet.

‘Nou, die vereniging is ervoor... ik bedoel... die zorgt ervoor dat die beestjes een onderdak krijgen. Heb ik gelezen.’

‘Ja, maar op dit ogenblik heb ik niet zoveel tijd...’ zei Ellemeet.

‘En als er geen onderdak voor ze te vinden is,’ zei mevrouw Van Dam, ‘dan zoudt u ze ergens kunnen brengen waar ze pijnloos worden afgemaakt... Wilt u daarvoor zorgen? Ik leg ze achterin.’

Ze legde de gebloemde zak met katjes op zijn achterbank, knikte nog eens vriendelijk tegen hem en ging ervandoor.

Daar zat meneer Ellemeet met een zak jonge katjes in zijn wagen.

‘Dat mens denkt dat ik een kattenasiel heb,’ zei hij boos. ‘Wat moet ik ermee?’

Hij reed weg.

 

De arme Jakkepoes bleef de eerste ogenblikken mauwend en kermend in de caravan. Toen ze naar buiten ging was mevrouw Van Dam al lang weg. Maar de Pompkat kwam aanlopen.

‘Je kinderen zijn meegenomen,’ zei hij. ‘In een zak. In de auto van Ellemeet. Hij is ermee weggereden.’

De Jakkepoes ging zitten en huilde.

Ze wist nu dat haar jonkies verloren waren, dat het geen zin had ze te gaan zoeken, dat ze misschien al dood waren. En ze kon bovendien niet uit de voeten. Ze was erg hulpeloos.

‘Ik zal het bericht doorgeven,’ zei de Pompkat. ‘Aan de Kattendoorgeefdienst. Ik weet niet of het wat uithaalt.’

De Jakkepoes kon niets zeggen. Ze jammerde zachtjes.

‘Nou, sterkte dan,’ zei de Pompkat. ‘’t Is rot voor je.’

Hij liep weg. De Jakkepoes riep hem achterna: ‘’t Zijn jouw kinderen ook.’

Even draaide de Pompkat zich nog om. ‘Dat staat nog te bezien,’ snauwde hij.

De Kattendoorgeefdienst werkte altijd snel. Maar zo vlug als nu was een bericht nooit doorgekomen. Minoes hoorde het al binnen tien minuten van Fluf.

‘En waar is Ellemeet met de auto heen gereden?’ vroeg ze dadelijk.

‘Zijn auto staat voor het postkantoor.’ ‘En zitten de katjes er nog in?’

‘Nee,’ zei Fluf treurig. ‘Ze zitten er niet meer in. Simon heeft door het raampje gekeken. Er ligt niets meer in de auto.’

‘Waar zijn ze dan?’ riep Minoes. ‘Wat heeft hij er dan mee gedaan?’

‘Niemand weet het,’ zei Fluf. ‘De Pompkat heeft ‘m zien wegrijden en Eukemeentje heeft ‘m zien voorbijkomen langs de kerk. En later zagen ‘n paar katten de auto staan bij het postkantoor. Maar niemand heeft gezien waar hij de katjes heeft gelaten.’

‘Misschien heeft hij ze ergens verdronken...’ riep Minoes. ‘Ach, wat vreselijk voor die arme Jakkepoes. Ze was altijd aan ‘t schelden op haar kinderen, maar ze was zo trots op ze. O, laat alle katten zoeken en vragen en luisteren... ik zal zelf ook zoeken.’

Ze ging de straat op en liep in de richting van het postkantoor. De katten die ze onderweg tegenkwam konden haar niets meer vertellen dan ze al gehoord had. Geen enkele kat had gezien wat er met het kussenovertrek was gebeurd. Ze hadden enkel de auto zien rijden en later de auto zien staan, leeg.

Minoes wist niet waar ze moest zoeken en ze liep radeloos door de steegjes totdat eindelijk Leentje, de Bakkerskat op haar toeholde.

‘Ze zijn gevonden...’ riep Leentje. ‘De Schoolkat heeft ze horen piepen!’

‘Waar?’

‘In een vuilniszak vlak bij ‘t postkantoor. Kom gauw, wij kunnen er niet bij.’

Minoes was er binnen de minuut.

De katjes leefden nog alle zes. Ze zaten nog in het gebloemde overtrek; ze waren met overtrek en al in een grote grauwe vuilniszak gestopt. De beestjes piepten en beefden toen Minoes ze een voor een te voorschijn haalde, maar ze leefden.

Een eind verder stond de wagen van de gemeentereiniging die de vuilniszakken ophaalde... Als Minoes een paar minuten later was gekomen dan zouden de kindertjes van de Jakkepoes zijn meegenomen. Ze zouden gestikt zijn

Ze deed de zes katjes voorzichtig weer in het kussensloopje om ze mee te nemen. En ze streelde de Schoolpoes die ze had gevonden. ‘Knap van je,’ zei ze. ‘Bedankt. Net op tijd.’

‘En ik heb ook nog een nieuwtje voor je,’ zei de Schoolkat.

‘Vertel eens...’

‘Leiden is ontzet.’

 

Minoes bracht de jonge katjes niet naar de caravan. Ze bracht ze naar de zolder en legde ze zolang in haar eigen doos.

‘Wat moet dat?’ vroeg Fluf. ‘Is het de bedoeling om dat allemaal hier te houden?’

‘Jazeker,’ zei Minoes. ‘En de Jakkepoes komt er ook nog bij. Ik ga haar nu meteen halen.’

‘Ik weet niet of ik dat goedvind,’ zei Fluf. Maar Minoes was al door het keukenraam heen.

De Jakkepoes wist nog helemaal niets. Ze liep in kringetjes om de caravan heen. Af en toe ging ze naar binnen, alsof ze telkens nog hoop had dat de kleintjes er weer lagen. Aan één stuk door mauwde ze machteloos. Hoe verfomfaaid en groezelig de Jakkepoes ook was... zielig was ze nooit geweest. Ze had altijd iets fiers en vrolijks gehouden. Maar nu niet meer. Nu was ze een treurig hoopje zwerfpoes, erbarmelijk en troosteloos.

Totdat Minoes plotseling op het trapje stond van de caravan.

‘Ze zijn terecht,’ zei ze. ‘Alle zes. Ze zijn bij ons. Op de zolder.’

De Jakkepoes liet niets merken van blijdschap. Ze ging alleen iets rechterop zitten.

‘Breng ze dan maar gauw hier,’ zei ze bits.

‘Nee,’ zei Minoes. ‘Het is hier niet veilig, dat heb je nu zelf wel gemerkt. Ik kom je halen.’

‘Wie... mij?’

‘Ja.’

‘Ik laat me niet halen,’ zei de Jakkepoes met ijskoude minachting. ‘Ik laat me door niemand halen.’

‘’t Is maar voor tijdelijk,’ zei Minoes. ‘Over een paar weken zoeken we voor al je kinderen een tehuis. Maar tot het zover is, ga je met me mee.’

‘Ik pieker er niet over,’ zei de Jakkepoes.

‘Je kindertjes hebben je nog nodig. Ze willen drinken.’

‘Breng ze hier en ik zal ze te drinken geven.’

Het was nutteloos om nog verder te redeneren. Je kon de Jakkepoes niet meenemen tegen haar zin. Ze zou zich verzetten met nagels en tanden.

Maar Minoes was al even koppig. ‘Als je ze hebben wilt, kom je ze maar halen,’ zei ze. ‘Je weet waar ik woon.’

De Jakkepoes riep haar nog iets achterna. Het allerergste scheldwoord dat ze kende: Mens!

Minoes maakte op de zolder in de berghoek een zacht nestje voor de kleine poesjes. Tibbe was niet thuis; hij zwierf door de stad, hij probeerde bewijzen te vinden.

‘Ik weet niet of ik het zo erg leuk vind...’ klaagde Fluf. ‘Ik geloof niet dat ik het fijn vind. Zes schreeuwende vreemde katten op mijn zolder... Welja, ga je gang, jij doet maar.’

‘Het is maar tijdelijk,’ zei Minoes.

‘Het mankeert er nog maar aan dat die moeder ook hier komt,’ zei Fluf. ‘Ik denk niet dat ik dat neem!’

Minoes zweeg. Ze stond voor het keukenraam en keek over de daken.

Na een uur kwam de Jakkepoes. Met haar manke poot was ze langzaam en moeilijk de daken op geklommen. Met haar laatste krachten sleurde ze zich door de goot en liet zich door Minoes door het raam naar binnen tillen.

Ze zei helemaal niets. Minoes zei ook niets. Ze zette de Jakkepoes bij haar kleintjes die opgetogen piepten en kroelden en driftig begonnen te drinken.

‘Dacht ik het niet,’ zei Fluf. ‘Ook de moeder nog. En nu weet ik zeker dat ik dit niet neem.’

Zijn staart werd dik, hij legde z’n oren plat en hij stootte een griezelig grommend geluid uit.

‘Beheers je, Fluf,’ zei Minoes. ‘En blijf uit de berghoek vandaan.’

Zolang de Jakkepoes bij haar kindertjes zat, ging alles nog goed, maar toen ze er even van wegliep, naar de keuken, op zoek naar de bak... toen begon het.

En net op het moment dat Tibbe binnenkwam was er een woedend gevecht aan de gang. Een krijsende kluwen bont rolde om en om over de vloer en grote plukken haar vlogen in het rond.

‘Wat is dit in hemelsnaam? Hebben we er nog een kat bij?’ riep Tibbe.

‘We hebben er zeven katten bij,’ zei Minoes terwijl ze de twee vechters uit elkaar haalde. Ze vertelde wat er gebeurd was.

‘Je bedoelt dat Ellemeet levende katjes in een vuilniszak heeft gestopt?’ vroeg Tibbe.

‘Zo is het,’ zei Minoes. En nu werd Tibbe eindelijk pas goed kwaad.