Hoofdstuk 18

De rode zuster

 

Het was nog nacht en pikdonker toen Minoes haar zuster ontmoette op het dak van de Verzekeringsbank.

De Bakkerskat was het haar komen zeggen: ‘Je zuster zit op je te wachten. Het is dringend. Je moet dadelijk komen.’

Nog voor Minoes haar zuster zag, rook ze de familiegeur. Een hele eigen vertrouwde geur van Thuis-wezen... en daarom zei ze dan ook dadelijk: ‘Even neussie-neussie?’

‘Waarachtig niet,’ zei de zuster kwaadaardig. ‘Pas als je weer fatsoenlijk bent.’

‘Ik weet niet of dat ooit nog gebeurt.’

‘Jazeker, dat gebeurt. Nu vannacht nog. Het ogenblik is daar?

‘Waar?’ vroeg Minoes.

‘Ik bedoel dat het nu kan. Het kon niet eerder. En het kan niet later. Dit is je laatste kans. Kom dus mee.’

‘Je bedoelt naar je huis?’

‘Ik bedoel naar ons huis. Naar onze tuin.’

Het leek of het een ietsje lichter begon te worden in het oosten aan de grote hemel boven de daken. Minoes kon haar zuster nu helemaal zien. Vriendelijk was ze nog steeds niet.

‘Je hebt me indertijd weggejaagd,’ zei Minoes. ‘Je zei dat je me nooit meer wou zien. Je was ook nog woedend omdat ik een koffertje en kleren meenam van de Vrouw. Terwijl ik toch niet zó weg kon gaan.’

‘Dat is vergeven en vergeten,’ zei de zuster haastig. ‘De Vrouw heeft het niet eens gemerkt. Ze heeft immers zoveel koffers en zoveel kleren... dat weet je toch?’

‘Maar het meest woedend was je omdat ik geen poes meer was. Je hebt me de tuin uit gekrabd!’

‘Dat was toen’ zei de zuster. ‘Nu mag je terugkomen.’

‘Zoals ik nu ben?’

‘Luister...’ zei de zuster. ‘Deze nacht kun je genezen. Deze nacht of op z’n laatst morgenvroeg.’

‘Hoe weet je dat zo zeker?

‘Misschien heb je gehoord,’ zei de zuster, ‘dat ik bijna hetzelfde heb gehad?’

‘Ja, ik hoorde het van tante Moortje.’

‘Het was niet zo erg als bij jou. Maar ik had ook uit die vuilnisbak gegeten. En er gebeurden vreselijke dingen. M’n snorren verdwenen en m’n staart werd kleineren kleiner. En ik kreeg zulke vreemde neigingen. Ik wou op m’n achterpoten gaan lopen. En ik wou onder de douche. In plaats van me lekker met spuug te wassen.’

‘En toen?’ vroeg Minoes.

‘Een boslijster heeft me genezen,’ zei de zuster. ‘Ik heb dóódsimpel een boslijster gegeten. Je weet dat ze zeldzaam zijn bij ons in de tuinen. Ze zijn er maar een heel enkele keer. Ze trekken alleen voorbij. Maar toevallig had ik er een. En daarvan is het overgegaan; ik ben erdoor genezen... ik weet dat boslijsters bepaalde kruiden eten die helpen tegen alle ziektes. Ook de jouwe.’

‘En? Zijn ze er nu?’ vroeg Minoes.

‘Alleen maar vannacht. En misschien nog vroeg in de ochtend. Daarom moet je nu dadelijk meegaan. Het begint al licht te worden.’

Minoes bleef stil zitten en dacht na.

‘Kom...’ zei de zuster. ‘Ga mee naar huis’

‘Maar ik heb een huis,’ zei Minoes. ‘Een huis en een baas...’ Ze zweeg. De zolder en de baas leken nu zo vreselijk ver weg. En zo onbelangrijk. Haar zuster rook zo warm en zo eigen.

‘Weet je nog hoe we samen spreeuwen vingen in de tuin?’ vroeg haar zuster. ‘Weet je nog hoe heerlijk onze tuin is in het voorjaar? Denk eens aan de goudenregen... hij bloeit op ‘t ogenblik... als je straks weer een staart hebt kun je onder de goudenregen door lopen. Je mag bij de vrouw op schoot zitten en spinnen. Je mag alles weer doen wat kats is en wat normaal is. Wat zit je daar nou te suffen en te aarzelen. Je rilt, je hebt het koud. Ga mee, straks heb je weer een vacht.’

Minoes had het koud. Het moet heerlijk zijn om weer een pels te hebben, dacht ze. Om languit op de tegels te liggen in de zon met een dikke rooie pels om. Zalig om jezelf te likken met één poot in de hoogte... en dan knauwen tussen je tenen. Zalig om weer nagels te hebben die je kunt intrekken of uitslaan, zoals je zelf wilt. En om lang aan de poot van een gloednieuwe stoel te krabben.

‘Ik ga mee,’ zei Minoes. ‘Maar wacht even...’

‘Nee, ik wacht niet... straks komt de zon op. Wat wou je dan nog?’

‘Ik wou even... ik dacht... ik moet m’n koffertje halen... en m’n washandje en zo...’

‘Wat nou?’ riep de zuster. ‘Waar heb je die dan nog voor nodig? Wat moet je als kat met een koffer?’

‘Ik dacht... misschien teruggeven... ergens neerzetten...’ stamelde Minoes.

‘Maak het niet moeilijk,’ zei haar zuster wrevelig.

‘Maar ik moet toch even afscheid nemen?’

‘Afscheid nemen? Van wie? Van je baas? Ben je gek, dan wil hij je misschien niet laten gaan. Hij sluit je op.’

‘Laat me dan tenminste even de Jakkepoes goeiendag zeggen...’ riep Minoes ongelukkig. ‘En even uitleggen wat er gebeurt... Het is maar vier daken verder.’

‘Wacht hier op me... ik zal het even voor je doen...’ siste de zuster. ‘Anders laat je je weer overhalen. Blijf hier zitten. Ik zoek de Jakkepoes op daar bij jullie in de goot.’

Ze ging, over de schemerige daken, ze liep voorbij het dakraam van Bibi naar de goot van Tibbe.

Toen ze terugkwam zei ze: ‘Je moet de groeten hebben.’

‘Van wie?’ vroeg Minoes snel.

‘Niet van je baas,’ zei de zuster. ‘Ik heb hem wel gezien, hij stond voor het raam en ik ben ‘m gauw gesmeerd. Maar de groeten van de Jakkepoes. Ze hoopt dat je gauw eens langskomt als je weer een staart hebt. Ze zegt dat ik heel veel op je lijk!’

 

Nu was het ochtend en zonnig.

Al urenlang zat Minoes in een schuurtje in de achtertuin van het huis aan de Emmalaan. Naast de grasmaaier. Een beetje rillerig was ze nog, meer van de spanning dan van de kou. Maar straks heb ik een pels, dacht ze. Straks als het gelukt is.

Het was nog altijd niet gelukt. Haar zuster had nog geen boslijster kunnen vangen.

‘Duurt het nog lang?’ vroeg Minoes door de halfopen deur van het schuurtje. ‘De zon schijnt al.’

‘Ja, nou moet je me vooral haasten!’ zei de zuster bits. ‘Dat helpt reusachtig, als je me haast... Maar ik ga loeren in de voortuin.’

Van het schuurtje uit kon Minoes de achterkant van het huis zien, waar ze was geboren en waar ze had gewoond als jonge poes.

Straks zou ze daar weer naar binnen mogen en een schoteltje melk krijgen en geaaid worden. En als ze ging spinnen zou niemand zeggen: ‘Foei, juffrouw Minoes.’

Hier in de tuin kende ze iedere boom en iedere struik.

Vroeger had ze op dat gazon kikkers gevangen en een keer een mol. Ze had in het bloemperk gekrabd. Een kuiltje gemaakt tussen de begonia’s waar ze dan boven ging zitten met een bibberend staartje en peinzende oogjes, zoals een kat dat doet.

En dan lekker het kuiltje weer dichtkrabben als je klaar bent. Ze voelde zich meer en meer kat. Hier zou het lukken, ze voelde het heel zeker. Heel gauw al...

Toen schrok ze op door een ontzettend gepiep.

Haar rode zuster kwam aanlopen. Ze had een van de boslijsters te pakken en ze kwam uit de voortuin. Op dat ogenblik stond Tibbe met Bibi voor de heg van het huis, maar dat wist Minoes niet. Triomfantelijk kwam haar zuster aandraven.

Omdat ze haar bek vol boslijster had, kon ze niets zeggen maar in haar ogen stond te lezen: Hoe heb ik ‘m dat geflikt?

De vogel piepte en schreeuwde en fladderde machteloos in de wrede bek van de zuster. Een ogenblik dacht Minoes: Ha, llekkerr!

Maar toen haar rode zuster vlakbij was, gaf Minoes haar een harde klap en schreeuwde: ‘Laat los!’

Verschrikt liet de zuster haar prooi los. De boslijster vloog onmiddellijk weg, eerst scheef en wankelig... toen rechtuit naar boven, kwetterend de vrijheid in.

Dat is het toppunt,’ zei de rode zuster zacht en dreigend.

‘Het... het spijt me...’ zei Minoes. Ze schaamde zich erg.

Dit moest er nog net bijkomen,’ siste de zuster nijdig. ‘Een hele nacht... een hele nacht ben ik voor je bezig. Eindelijk vang ik... met inzet van al mijn krachten en al mijn vernuft... vang ik een zeldzame boslijster. Omdat ik weet dat het je laatste kans is... omdat je mijn zuster bent en kijk nou!

‘Ik kon het niet helpen...’ stamelde Minoes. ‘Ik dacht er niet bij na.’

‘Je dacht er niet bij na! Dat is een mooie opmerking. Na alles wat ik voor je doe... sla jij die vogel uit m’n bek. Ha!

‘Het gebeurde voordat ik er erg in had...’ jammerde Minoes. ‘En er is er nog een... zei je niet dat er twee waren?’

‘Je gelooft toch niet dat ik nog een keer op jacht ga voor je?’ De zuster was nu buiten zichzelf van woede.

‘Weet je wat jij bent? Je bent een mens! Je bent net als die vrouw van me. Die vrouw van ons, want het was vroeger jouw vrouw ook. Ze eet wel kip, maar o wee, als wij een vogeltje te pakken hebben. Dan slaat ze ons de vogel uit de bek. Weet je nog? Toen je hier nog woonde... weet je nog dat we het er vaak over hadden? Woedend was je dan. De huichelaarster, riep je dan. Zelf kip eten en ons vogeltje afpakken.’

‘Ik weet het nog, zei Minoes.

‘Waarom doe je dan nou net zo?’

‘Ik weet het niet. Ik denk dat ik veranderd ben.’

Te veel veranderd,’ zei de rode zuster. ‘Met jou komt het nooit meer goed. En nou is het uit, je bent m’n zuster niet meer. Ga weg. Ga m’n tuin uit, voorgoed. En pas op, als ik je ooit weer hier zie!’

Ze blies zo boosaardig, dat Minoes wegvluchtte... verder de achtertuin in. En toen door een gat in de heg naar de volgende tuin en verder, door tuintjes en tuintjes en tuintjes, terwijl ze nog heel lang het blazende gekrijs van haar rode zuster hoorde, ver achter zich.

Al dwalende dacht ze na.

Hoe kan dat nou? Aldoor heb ik verlangd naar jagen en vogeltjes vangen. Waarom deed ik dan zo onnatuurlijk? Zo on-kats?

Een vogel redden... wat is dat voor idioots? Ze probeerde al lopend een antwoord te vinden. Ik kon me indenken dat die vogel pijn had, dacht ze. Ik kon me indenken dat het dier angstig was. Maar als je je zo iets kunt indenken, dan ben je geen kat meer. O nee. Katten hebben nooit meegevoel met vogeltjes. Ik geloof dat ik m’n laatste kans voorbij heb laten gaan.