Hoofdstuk 5
Secretaresse
Op een middag toen Tibbe de trap op ging naar z’n zolder, hoorde hij boven een woedend geschreeuw; het leek wel of er katten aan het vechten waren.
Hij stormde de rest van de trap op met drie treden tegelijk en stoof zijn woonkamer in.
Er was bezoek. Maar het was geen vriendelijke theevisite hier.
Op de grond zat het kleine meisje Bibi, tegenover haar zat Minoes ook op de grond, naast hen stond een leeg doosje en ze hielden allebei hun hand op iets. Ze krijsten allebei.
‘Wat is er? Wat hebben jullie daar?’ riep Tibbe.
‘Laat los!’ gilde Bibi.
‘Wat is dat dan?’ vroeg Tibbe weer. ‘Juffrouw Minoes! Wilt u onmiddellijk loslaten!’
Minoes keek naar hem op en ze zag er katser uit dan ooit.
Ze had iets valsigs en moordzuchtigs in haar blik en ze liet niet los. Ze sloot haar hand met de spitse nageltjes nog steviger om dat iets heen.
‘Laat los, zeg ik!’ Tibbe gaf haar een harde klap. Ze schoof achteruit en ze blies kwaadaardig, maar ze liet los. Het volgend ogenblik had ze hem gekrabd, heel pijnlijk over z’n neus.
En nu zag Tibbe wat het was: een witte muis. Nog ongedeerd.
Bibi nam de muis teder op en zette hem in het doosje, maar ze huilde nog van schrik en verontwaardiging.
‘Het is mijn muis...,’ snikte ze. ‘Ik wou ‘m enkel maar even laten zien en toen sprong zij erbovenop... ik ga weg. En ik kom hier nooit meer.’
‘Wacht even Bibi,’ zei Tibbe. ‘Loop niet meteen weg. Luister even. Dit is juffrouw Minoes. Ze is... ze is...’ hij dacht even na. ‘Ze is mijn secretaresse en meent het absoluut niet kwaad. Integendeel, ze houdt erg van muizen.’
Minoes was opgestaan en keek naar het dichte doosje. Het was duidelijk te zien dat ze erg van muizen hield, maar niet op de manier die Tibbe bedoelde.
‘Is het niet, juffrouw Minoes?’ vroeg Tibbe streng. ‘U wou de arme muis geen kwaad doen?’
Minoes boog haar hoofd en wilde hem kopjes geven, maar hij deed een stap opzij.
‘Wat heb je daar nog meer, Bibi?’ Tibbe wees op een grote collectebus.
‘Ik kwam met de bus rond,’ zei Bibi. ‘Ik kwam geld ophalen. Het is voor het kado. Het kado voor meneer Smit z’n jubileum. En u hebt bloed op uw neus.’
Tibbe veegde over z’n neus. Z’n hand was vol bloed.
‘Het hindert niet,’ zei hij. ‘Ik zal iets in de bus doen, Bibi.’
‘En ik kom de tekening laten zien,’ zei Bibi. Ze rolde een groot papier uit en nu riepen Tibbe en Minoes tegelijk: ‘Dat is de Jakkepoes! Wat lijkt ze goed.’
‘Het is voor de tekenwedstrijd voor school,’ zei Bibi. ‘Ik kwam ‘m even laten kijken.’
‘Hij is prachtig,’ zei Tibbe en hij voelde weer een druppel bloed langs z’n gezicht glijden.
‘Als ik nu even een pleister ga zoeken in het douchehok,’ zei hij bars, ‘dan hoop ik dat u zich even zult kunnen beheersen, juffrouw Minoes.’ Hij zette het doosje met de muis op z’n schrijftafel, keek haar dreigend aan en ging achterwaarts de kamer uit.
Terwijl hij in het medicijnkastje rommelde hield hij z’n oren goed open. Ieder ogenblik kon er weer een nieuw getier losbreken.
Ik heb een secretaresse, dacht hij. Dat klinkt heel goed, het klinkt heel sjiek. Maar het is een secretaresse die de witte muizen van aardige kindertjes opvreet, als ze de kans krijgt.
Haastig ging hij weer naar binnen met een pleister scheef over z’n neus. En tot z’n grote verwondering waren ze dikke vrienden geworden in die korte tijd. Het doosje met de muis stond nog veilig op z’n buro.
‘Mag ik de zolder zien?’ vroeg Bibi. ‘De hele zolder?’
‘Natuurlijk,’ zei Tibbe. ‘Je mag overal rondlopen. Ik heb nog een kat... ik bedoel... ik heb ook een kat. Fluf heet ie, maar hij zit buiten. Juffrouw Minoes, wilt u Bibi de hele zolder laten zien? Dan ga ik aan het werk.’
Terwijl Tibbe achter z’n schrijftafel zat hoorde hij die twee fluisteren achter het zolderschot in de rommelhoek. Hij was erg blij dat Minoes een kameraadje had gevonden en toen Bibi eindelijk wegging, zei hij: ‘Kom je nog eens terug?’
‘Ja,’ zei Bibi.
‘Vergeet je bus niet. Ik heb er iets in gedaan.’
‘O ja,’ zei Bibi.
‘En vergeet je tekening niet.’
‘O ja.’
‘En vergeet je doosje niet met de hm... je weet wel.’ Hij durfde het woord muis niet te zeggen in tegenwoordigheid van z’n secretaresse.
‘O ja.’
‘En ik hoop dat je de eerste prijs krijgt!’ riep Tibbe haar nog na.
Beneden, in het huis onder de zolder, woonde mevrouw Van Dam.
Gelukkig had Tibbe een eigen voordeur en een eigen trap, zodat hij nooit door het benedenhuis hoefde als hij binnenkwam of uitging.
Die middag zei mevrouw Van Dam tegen haar man: ‘Leg die krant nou ‘s even neer. Ik moet met je praten.’
‘Waarover?’ vroeg haar man.
‘Het gaat over die bovenbuurman van ons.’
‘O, je bedoelt die jongeman? Die Tibbe? Wat is daarmee?’
‘Ik geloof dat hij iemand bij zich heeft.’
‘Wat bedoel je? Hoezo “bij zich heeft”?’
‘Ik geloof dat er een juffrouw bij hem in woont.’
‘Nou, dat is dan gezellig voor ‘m,’ zei meneer Van Dam. En hij pakte z’n krant weer op.
‘Ja, maar ik geloof dat het een erge rare juffrouw is,’ zei z’n vrouw weer.
‘In elk geval gaat het ons niets aan,’ zei hij.
Even was het stil. Toen zei ze: ‘Ze zit aldoor op het dak.’
‘Wie?’
‘Die juffrouw, ‘s Nachts zit ze op het dak.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg meneer Van Dam. ‘Zit je zelf dan op het dak ‘s nachts?’
‘Nee, maar de buurvrouw kijkt wel eens uit haar dakraampje en ziet haar altijd zitten. Tussen een paar katten.’
‘Je weet dat ik niet van buurpraatjes hou,’ zei hij wrevelig. Hij ging door met lezen, terwijl zijn vrouw de voordeur opendeed want er werd gebeld.
Het was Bibi met haar collectebus.
‘Wilt u ook iets bijdragen aan het kado voor meneer Smit?’ vroeg ze.
‘Jazeker,’ zei mevrouw Van Dam. ‘Kom binnen en ga even zitten.’
Bibi zat met bungelende beentjes op een stoel, de bus op haar knie, de tekening onder haar arm en de muizedoos naast zich.
‘Vertel eens, ben je al boven geweest? Op de zolder?’ vroeg mevrouw Van Dam langs haar neus weg.
‘Ja,’ zei Bibi. ‘Bij meneer Tibbe en juffrouw Minoes.’
‘Juffrouw Minoes? Wie is dat?’ vroeg mevrouw Van Dam liefjes. En ze deed een gulden in de bus.
‘Zijn secretaresse.’
‘Zo zo.’
‘Ze slaapt in een doos,’ zei Bibi.
Nu keek meneer Van Dam even boven z’n brilleglazen uit. ‘In een doos?’
‘Ja, in een grote kartonnen doos. Ze kan er net in. Opgerold. En ze gaat altijd door het dakraam naar buiten, de daken op. En ze praat met katten.’
‘O,’ zei meneer Van Dam.
‘Ze kan met alle katten praten,’ zei Bibi, ‘omdat ze zelf een kat is geweest.’ ‘Wie zegt dat?’
‘Dat zegt ze zelf. En nou moet ik weg.’
‘Vergeet je bus niet,’ zei mevrouw Van Dam. ‘En hier, vergeet die rol papier niet. En je doosje.’
Toen Bibi weg was, zei ze: ‘Nou? Wat heb ik je gezegd? Is dat een rare juffrouw daar boven? Of niet soms?’
‘Een beetje vreemd,’ zei meneer. ‘Maar ik blijf erbij dat het ons niets aangaat.’
‘Hoor eens,’ zei ze. ‘Per slot is het onze zolder. Tibbe heeft die zolder van ons gehuurd. En ik wil wel eens weten wat er zich onder mijn dak afspeelt.’
‘Wat ga je doen?’ vroeg haar man.
‘Ik ga erheen.’
‘Zo maar? En wat zeg je dan?’
‘Dat weet ik nog niet. Ik verzin wel iets.’
Mevrouw Van Dam trok haar bontjas aan, hoewel het een warme voorjaarsdag was en hoewel ze maar twee stappen over straat moest.
Ze wilde aanbellen maar het hoefde niet want Bibi had de voordeur open laten staan. Mevrouw Van Dam ging de trap op. Het was een hoge steile trap en ze pufte in haar dikke pelsmantel.
‘Dag mevrouw Van Dam,’ zei Tibbe.
‘Dag meneer Tibbe. Neemt u me niet kwalijk dat ik zo maar bij u binnen loop...’
‘Helemaal niet, komt u binnen. Wilt u uw jas niet even uitdoen?’
‘Nee nee, ik kom maar een ogenblikje,’ zei mevrouw Van Dam terwijl ze het woonvertrek binnenkwam. Er was niemand behalve Tibbe.
‘Wat hebt u het hier toch aardig ingericht,’ zei mevrouw, terwijl ze overal goed rondkeek. ‘En dat leuke keukentje... en dat mooie uitzicht over de daken.’
‘Zal ik een kopje thee zetten?’
‘Nee dank u. Ik kwam eigenlijk alleen maar even aanwippen. Ik wou enkel zeggen dat ik altijd uw stukjes lees in de krant. Erge aardige stukjes... en dat is zeker de bergruimte... daar achter dat schot... ik mag zeker wel even rondkijken?’
‘Daar is alleen maar wat rommel,’ zei Tibbe. ‘Oude stoelen, oude dozen en zo...’
Maar ze glipte langs hem heen, vrolijk babbelend.
‘Ik vind dat altijd zo enig!’ zei ze. ‘Zo’n oude hoek van een oude zolder.’
Tibbe dwaalde hulpeloos achter haar aan. Nu was ze bij de grote kartonnen doos en ze boog zich voorover. Door die beweging kraakte de houten vloer onder haar gewicht.
Minoes werd wakker. Ze deed een oog open. Toen sprong ze met een krijs de doos uit.
Mevrouw Van Dam deinsde verschrikt achteruit. Woedende katteogen keken haar aan. Een hand met roze scherpe nageltjes kwam in haar richting en het wezen blies.
‘Pardon...’ stamelde mevrouw Van Dam en deed haastig nog een paar stappen achteruit. Ze draaide zich om en wilde vluchten, maar Tibbe zei vriendelijk: ‘Mag ik u even voorstellen aan mijn secretaresse, juffrouw Minoes... En dit is mijn benedenbuurvrouw, mevrouw Van Dam.’
Schichtig keek mevrouw Van Dam om. Het vreemde schepsel was een gewone juffrouw die beleefd glimlachte.
‘Prettig met u kennis te maken,’ zei mevrouw Van Dam.
‘Wilt u niet nog even gaan zitten?’
‘Nee nee, ik moet nu echt weg. Ik vond het erg leuk om uw woninkje even te zien.’
Ze keek nog even naar de pleister op Tibbes neus en zei: ‘Tot ziens.’
Toen ze weg was, zuchtte Tibbe diep en zei: ‘De zolder is van haar. Ik heb de zolder van haar gehuurd.’ ‘Wat afschuwelijk!’ zei Minoes.
‘Ach nee... waarom afschuwelijk? Ik betaal gewoon huur. En verder hebben we niets met haar te maken.’
‘Dat bedoel ik niet,’ zei Minoes. ‘Ik bedoel: wat afschuwelijk... het zijn er zeker twintig!’
‘Twintig? Twintig wat?’
‘Katten.’
‘Twintig katten? Waar?’
‘Die jas...’ zei Minoes huiverend. ‘Die bontjas. Ik lag te slapen in mijn doos en ineens schrik ik wakker en daar staan twintig dooie katten voor me.’
‘O, vandaar dat u blies. Het scheelde maar weinig of u had haar gekrabd. U moet zich wat beter beheersen, juffrouw Minoes. Een dame krabben, enkel omdat ze een mantel van kattebont aanheeft, bah!’
‘Als ze weer hier komt, krab ik haar echt,’ zei Minoes.
‘Onzin. Ze heeft die mantel in een winkel gekocht en toen ze ‘m kocht waren die katten al lang dood. Het komt allemaal omdat u te weinig met mensen omgaat. U zit te veel op de daken. U bent te weinig op straat.’ ‘Ik was vannacht nog op straat.’
‘U moet meer overdag op straat. Boodschappen doen. Gewoon, net als andere dames.’
‘Goed. Maar ik wacht wel tot het donker is,’ zei Minoes. ‘Nee, dan zijn de winkels dicht. Nu.’ ‘Ik durf niet.’
‘Brood en beschuit moet u kopen,’ ging Tibbe door. ‘Ik ben bang.’
‘En de vis is op. Onderweg zou u even langs de haringman kunnen gaan. Hij heeft een stalletje op de hoek van de Groenmarkt.’
‘O,’ zei Minoes. ‘Misschien dat ik leer durven. Als ik eenmaal op straat ben.’
‘Vast wel,’ zei Tibbe. ‘Langzamerhand leert u durven. Alleen...’
‘Wat?’
‘Ik wou liever niet dat u de haringman kopjes geeft.’