Hoofdstuk 10
Katten zijn geen getuigen
‘Ik begrijp het niet...’ zei Minoes voor de zoveelste keer. ‘Dit moet toch in de krant: De Jakkepoes kreupel geslagen door de Voorzitter van de Dierenvrienden.’
‘Nee,’ zei Tibbe. ‘”Katten zijn geen nieuws,” zegt mijn baas.’
‘Een arme ouwe moederpoes slaan met een fles...’ zei Minoes. ‘Misschien is ze voor haar leven ongelukkig.’
‘Ik kan me voorstellen,’ zei Tibbe aarzelend, ‘dat je driftig wordt als er ineens een zwerfkat in je zalm staat. Ik kan me voorstellen dat je dan de eerste de beste fles grijpt om de kat van tafel te slaan.’
‘Zo...’ zei Minoes. Ze keek Tibbe zo vals aan dat hij een stapje opzij deed, bang voor de nageltjes.
‘In elk geval is het niets voor de krant,’ zei hij. ‘En daarmee uit.’
Altijd als Minoes boos was, ging ze in haar doos om daar te mokken. Dat wilde ze nu weer, maar Fluf kwam binnen door het keukenraam met een langgerekt gemauw.
‘Wat zegt ie allemaal?’ vroeg Tibbe.
‘De haringman?’ riep Minoes.
‘Rwow... wwieuw... rauw...’ ging Fluf door. Hij vertelde een opgetogen verhaal in het kats en verdween weer, het dak op.
‘Wat is er met de haringman?’ vroeg Tibbe.
‘In het ziekenhuis!’
‘O ja? Maar het leek zo iets vrolijks wat Fluf vertelde.’
‘De haringman is omvergereden,’ zei Minoes. ‘Met stalletje en al. Door een auto. Alle katten in de buurt zijn ernaar toe, want de haringen liggen zo maar op straat.’
‘Ik ga erheen,’ zei Tibbe. ‘Hier kan ik een stukje over schrijven.’ En hij pakte zijn bloknootje.
‘Ik ga ook,’ zei Minoes. ‘Over het dak, dan ben ik er vlugger.’
Ze wilde het keukenraam uit, maar Tibbe hield haar tegen. ‘Nee, juffrouw Minoes. Ik wens niet dat mijn secretaresse als de eerste de beste straatkat rond een omgevallen haringkar schobben!’
Minoes keek hem hooghartig aan.
‘Bovendien,’ zei Tibbe, ‘zijn er natuurlijk een hoop mensen omheen en daar houdt u niet van.’
‘Goed, ik blijf hier,’ zei Minoes. ‘Ik hoor alle berichten wel op het dak.’
Er waren inderdaad veel mensen op de Groenmarkt. Een hele oploop. De politie was erbij, er lag glas op straat van de gebroken ruitjes en de haringstal was in puin; overal lagen brokken en latten, de vlaggetjes waren vertrapt en de laatste kat liep weg met de laatste haring.
Meneer Smit stond ook te kijken.
‘De haringman is weggebracht,’ zei hij. ‘Naar het ziekenhuis. Hij heeft een gebroken rib.’ ‘Hoe kwam het?’ vroeg Tibbe.
‘Een auto! Maar het gekke is dat niemand weet welke auto. Hij is doorgereden. Schandelijk!’
‘Heeft dan niemand het zien gebeuren? Zo midden op de dag?’
‘Nee,’ zei meneer Smit. ‘’t Was net op het middaguur; iedereen zat te eten. Ze hebben allemaal de klap gehoord maar toen ze kwamen kijken was de auto al lang de hoek om.’
‘En de haringman zelf?’
‘Die weet het ook niet. Het ene ogenblik stond hij haring schoon te maken, het volgend moment lag hij met kar en al ondersteboven. De politie heeft iedereen ondervraagd hier in de buurt, maar niemand heeft die auto gezien. Het moet een vreemdeling geweest zijn, iemand van buiten de stad.’
Tibbe keek rond. Op de hoek van de Groenmarkt zat een kat te eten. Ik denk dat de katten gezien hebben wie het deed... dacht hij. En ik denk dat Minoes al op de hoogte is gebracht.
Dat was zo.
‘We weten al lang wie het gedaan heeft,’ zei Minoes toen Tibbe boven kwam. ‘Het is overal op de daken rondverteld. Het was de auto van meneer Ellemeet. Hij zat er zelf in. Hij heeft het gedaan.’
Tibbe keek ongelovig. ‘Kom nou,’ zei hij. ‘Waarom zou zo’n man doorrijden als hij brokken heeft gemaakt? Hij zou het dadelijk hebben aangegeven.’
‘De katten hebben het gezien,’ zei Minoes. ‘Er zijn immers altijd katten bij de haringkar? Schele Simon was erbij en de Schoolkat en Eukemeentje. Gelukkig dat u het weet, meneer Tibbe. Nou komt het in de krant.’
Tibbe ging zitten en beet op z’n nagels.
‘Dat is toch zo?’ vroeg Minoes. ‘Dit mag toch in de krant?’
‘Nee,’ zei Tibbe. ‘Ik zal wel een stukje schrijven over het ongeval. Maar ik kan er niet bij zetten dat Ellemeet het gedaan heeft. Er is geen bewijs.’
‘Geen bewijs? Maar drie katten...’
‘Ja, katten! Maar wat heb ik daaraan? Er was geen enkele getuige.’
‘Er waren drie getuigen.’
‘Katten zijn geen getuigen.’
‘O nee?’
‘Nee. Ik kan niet in de krant zetten: Naar wij van verschillende katten hebben vernomen is de haringman omvergereden door onze bekende stadgenoot de heer Ellemeet. Dat kan ik niet doen. Begrijp dat dan toch!’
Minoes begreep het niet. Ze ging zwijgend in haar doos.
‘s Nachts op het dak zei Schele Simon: ‘Er zit iemand op je te wachten bij het Gemeentehuis.’ ‘Wie?’
‘De Deodorantkat. Hij heeft nieuws.’
Minoes ging erheen. Het was drie uur in de nacht en erg stil op het pleintje. Voor het Gemeentehuis zaten twee stenen leeuwen op hun hurken in het maanlicht, ieder met een stenen schild tussen de knieën.
Minoes wachtte. Uit de schaduw van de linkse leeuw kwam een mengeling van vreemde geurtjes. Ze rook poes en parfum. En nu kwam de Deodorantkat te voorschijn.
‘Even neussie-neussie,’ zei hij.
Minoes stak haar neus uit.
‘Sorry dat ik naar appelbloesem ruik,’ zei de kat. ‘Het is ons laatste nieuwe geurtje. Ik heb je iets te vertellen, maar je moet niet zeggen dat je het van mij hebt. Mijn naam mag er niet bij in de krant. Beloof me dat.’
‘Ik beloof het,’ zei Minoes.
‘Nou... weet je nog dat ik je vertelde van Willem? Willem de kantinejongen die bij ons werd ontslagen?’
‘O ja,’ zei Minoes. ‘En?’
‘Hij is weer terug. Hij is weer aangenomen.’
‘Dat is fijn voor ‘m,’ zei Minoes. ‘Maar is dat alles? Het is niets voor de krant.’
‘Stil nou,’ zei de Deodorantkat. ‘Ik ben nog niet uitgepraat. Luister. Ik zat vanmiddag op de richel. Buiten aan de muur is een richel en als ik daar zit, tussen de wingerd, dan kan ik alles horen en alles zien wat er in het kantoor van de directeur gebeurt. De directeur is Ellemeet, weet je wel?’ ‘Of ik dat weet!’ riep Minoes. ‘Hij heeft je moeder kreupel
geslagen!’
‘Juist,’ zei de kat. ‘En zodoende haat ik hem. Niet dat ik zoveel contact meer heb met m’n moeder. Ze ruikt me te ordinair. Ik ben gewend aan fijnere luchtjes. Maar daar gaat het nou niet om. Ik zat dus op die richel. Ik zag dat Willem in het kantoor zat bij Ellemeet en ik dacht: Even luisteren, je kan nooit weten.’
‘Ga door,’ zei Minoes.
ik hoorde Ellemeet zeggen: “Dat is dan afgesproken Willem, je kunt weer terugkomen. Ga maar dadelijk aan de slag.” En Willem zei: “Graag meneer, fijn meneer, dank u wel, meneer.”’
‘En was het daarmee klaar?’ vroeg Minoes.
‘Dat dacht ik eerst,’ zei de kat. ‘Ik dacht dat het klaar was en ik soesde zo’n beetje in... want de zon scheen en je weet hoe dat dan gaat... als je op een richel zit...’
‘Ja ja,’ zei Minoes. ‘Ga nou door.’
‘Wel, ineens hoorde ik dat Ellemeet bij de deur nog zachtjes zei:”... en denk erom... mochten ze je ooit vragen wat je vanmiddag gezien hebt op de Groenmarkt... dan heb je mets gezien. Begrepen? Absoluut niets.”
“Nee meneer,” zei Willem. En hij ging het kantoor uit. En dat was dat.’
‘Aha,’ zei Minoes. ‘Ik begrijp het. Willem heeft het ongeluk zien gebeuren.’
‘Dat dacht ik ook,’ zei de kat.
‘Nu weten we eindelijk ook een mens die het gezien heeft,’ zei Minoes tegen Tibbe. ‘Een echte getuige. Niet alleen een katte-getuige.’
‘Ik ga dadelijk naar Willem,’ zei Tibbe. ‘Misschien geeft hij toe dat hij iets gezien heeft. Als ik het op de man af vraag.’ Hij ging.
Terwijl Tibbe weg was, had Minoes een gesprek op het dak met de kat van het hotel. De Monopoolkat.
‘Luister eens,’ zei Minoes. ‘Ik hoor dat Ellemeet wel eens komt eten in het hotel? Is dat zo?’
‘Ja,’ zei de Monopoolkat. ‘Een keer per week komt hij met zijn vrouw bij ons dineren. Op vrijdag. Dat is dus vanavond weer.’
‘Wil je dan asjeblieft bij zijn tafeltje gaan zitten?’ vroeg Minoes. ‘En luisteren naar wat hij zegt?’
‘Dank je lekker,’ zei de Monopoolkat. ‘Hij heeft me eens een trap gegeven onder tafel.’
‘Kijk,’ zei Minoes. ‘Het zit zo: We zouden graag eens horen wat hij zelf allemaal zegt. Maar niemand van ons durft bij zijn huis te gaan luisteren. Want hij heeft toch immers die hond... Mars... Dus als je een beetje dicht in de buurt kunt komen van zijn tafel.’
‘Ik zal zien wat ik kan doen...’ beloofde de Monopoolkat.
Tibbe kwam veel later thuis, erg moe en moedeloos.
‘Ik ben bij Willem geweest,’ zei hij. ‘Maar Willem zegt dat hij niets gezien heeft. Hij houdt vol dat hij helemaal niet op de Groenmarkt was, toen het gebeurde. Ik geloof dat hij liegt; hij durft natuurlijk niets te zeggen. Ik ben ook bij de haringman geweest, in het ziekenhuis.’
‘Hoe is het met ‘m?’ vroeg Minoes. ‘Rook hij nog lekker?
‘Hij rook naar ziekenhuis,’ zei Tibbe.
‘Wat jammer.’
‘Ik heb tegen hem gezegd: Kan het niet de auto van meneer Ellemeet geweest zijn? Maar de haringman werd woedend en riep: “Wat een idioot idee! Ellemeet is m’n beste klant die doet zo iets niet.” En...’ ging Tibbe verder, ‘ik ben ook nog bij de politie geweest. Ik heb gevraagd: Kan het misschien de auto van meneer Ellemeet geweest zijn?’
‘En wat zeiden ze?’ vroeg Minoes.
‘Ze begonnen hard te lachen. Ze vonden het een krankzinnige vraag.’