Hoofdstuk 11
De Pompkat en de Monopoolkat
‘Heeft je baas nou nog niks geschreven in de krant over Ellemeet?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Nee,’ zei Minoes. ‘Hij heeft geen bewijzen, zegt hij.’
‘Wat een lafaard! Wat een schijtlaars! Wat zijn mensen toch een raar soort dieren! Ze zijn al net zo karakterloos als honden,’ riep de Jakkepoes. In haar verontwaardiging lette ze niet op haar kroost. Een van de kleine lapjeskatten was tot vlak bij de caravandeur gelopen. Toen de moederpoes het zag riep ze: ‘Z/ee, kijk nou! Dat wil de vrije natuur in! Zal je hier komen, stuk ellende!’ Ze greep haar kind bij het nekvel en sleepte het terug naar het nest op de deken. ‘Ze beginnen lastig te worden,’ zei ze. ‘De loeders.’
De jonkies hadden nu hun oogjes open. Ze waren erg levendig en speelden met eikaars staartje. En met hun moeders dunne slierterige rafelstaart.
‘Hoe gaat het met je poot?’ vroeg Minoes.
‘Het gaat iets beter. Ik loop nog wel mank. Dat zal wel niet meer overgaan. Elke dag ga ik even drinken bij het plasje onder de kraan en ik doe erg lang over de tocht.’
‘En moet je de kinderen dan zo lang alleen laten?’ vroeg Minoes angstig. Ts dat wel vertrouwd?’
‘Er komt hier nooit iemand,’ zei de Jakkepoes. ‘Behalve jij en Bibi. Ze brengt ook elke dag iets voor me mee. En vandaag heeft ze al dat kleine gebroed gefotografeerd. Foto’s gemaakt van al die lelijke gedrochtjes van me! Denk ‘s in.. O ja, voor ik het vergeet... Hun vader, de Pompkat, vraagt ot je zo meteen even bij ‘m langskomt. Hij had je wat te vertellen. Wat weet ik niet, maar het zal wel weer te maken hebben met het ongeluk van de haringman.’
Minoes nam afscheid en liep naar het pompstation. De Pompkat begroette haar vriendelijk.
‘Ik weet niet of het de moeite waard is om te vertellen,’ zei hij. ‘Maar ik dacht... het kan geen kwaad.’
‘Vertel het maar,’ zei Minoes.
‘Ellemeet was hier. Hij had een grote deuk in z’n spatbord. En er was een koplamp stuk.’
‘Ah!’ zei Minoes.
‘Hij heeft twee auto’s,’ zei de Pompkat. ‘Het was de grootste, de blauwe Chevrolet. Je weet we hebben hier een pompstation, en ook een garage. En hij zei tegen m’n baas, de monteur: “Ik ben tegen het hek van m’n eigen tuin gereden. Zou het vandaag nog gemaakt kunnen worden?” Mijn baas zei: “Dat zal moeilijk gaan.”’
‘En toen?’ vroeg Minoes.
‘Toen gaf Ellemeet ‘m een bankbiljet. Ik kon niet zien hoeveel het was. Maar vast wel ontzettend veel want m’n baas keek erg blij. En toen zei Ellemeet: “Mochten ze je ooit iets vragen... over een deuk in mijn wagen... zeg dan maar liever niks.”’
‘Aha,’ zei Minoes weer. ‘Bedankt en tot ziens.’
Terwijl ze wegging riep ze nog: ‘Je hebt lieve kindertjes.’
‘Wie?’ vroeg de Pompkat.
‘Jij.’
‘Ik? Wie zegt dat?’ ‘De Jakkepoes.’
‘Die zegt zoveel,’ smaalde de Pompkat.
De Monopoolkat was een glanzende pikzwarte kater met een witte bef. Hij was wel erg dik door het heerlijke leven in de eetzaal van het hotel. Op etenstijden drentelde hij langzaam tussen de gedekte tafels en bedelde overal met aandoenlijk smekende ogen, alsof hij wou zeggen: Zie je dan je niet dat ik verhonger? De meeste gasten gaven hem iets en daardoor werd hij hoe langer hoe dikker. Hij waggelde.
Het was vrijdagavond halfzeven en de eetzaal was tamelijk goed bezet. Kelners liepen rond, messen en borden rammelden, mensen zaten te eten en te praten, het rook naar warme rosbief en gebakken aardappelen.
In een hoek bij het raam, een beetje apart, zaten meneer Ellemeet en z’n vrouw.
De Monopoolkat ging er wat aarzelend naar toe. Hij had aan Minoes beloofd dat hij zou luisteren, maar omdat hij van deze man wel eens een trap had gekregen onder tafel, durfde hij niet zo best. Op een meter afstand bleef hij zitten. Ze hadden ruzie, dat zag hij aan hun gebaren en aan hun gezichten, maar jammer genoeg was het een fluister-ruzie.
Ik zal vooral niet onder de tafel gaan zitten, dacht de kat. Dan krijg ik onmiddellijk een lel. Maar als ik bij haar stoel ga zitten, kan er niet veel gebeuren.
Nu zat hij vlakbij en luisterde.
‘,,,zo ontzettend stom van je...’ hoorde hij mevrouw Ellemeet zeggen. ‘…je had het meteen moeten aangeven.’
‘Begin je nou alweer?’ zei meneer Ellemeet. ‘Zeur toch niet zo.’
‘En toch vind ik dat je het had moeten aangeven,’ ging ze door. ‘Je kunt het nog doen.’
Hij schudde driftig z’n hoofd en nam een plak vlees.
De Monopoolkat deed nog een stapje dichterbij.
‘Ga weg pestkat...’ siste meneer Ellemeet. Maar de kat bleef zitten en keek heel onschuldig en hongerig.
‘Praat toch geen onzin,’ ging meneer Ellemeet door. ‘Nu is het te laat. Natuurlijk heb je gelijk... ik had het dadelijk moeten aangeven... maar ik heb het nou eenmaal niet gedaan. En nou kan het niet meer.’
‘Maar als het uitkomt...’
‘Dat kan niet. Geen mens heeft het gezien, behalve een onnozele ontslagen kantinejongen, die ik meteen weer heb aangenomen.’
‘En de garage waar je de auto hebt laten maken?’
‘Die monteur houdt z’n mond. Een goeie vrind van me. Door dik en dun.’
‘En toch vind ik dat je het moet gaan aangeven,’ zei mevrouw Ellemeet koppig.
‘Hou nou eindelijk ‘s op! Denk je dat ik krankzinnig ben? Ik heb zoveel moeite moeten doen om hier in de stad de mensen op mijn hand te krijgen. Links en rechts heb ik geld gegeven, het ene Goeie Doel na het andere. Allemaal om aardig gevonden te worden, allemaal om erin te komen. Ik zit in verenigingen, ik ben overal voorzitter van, ik zit in comités... ik doe alles om het vertrouwen van de mensen te winnen. En het is me gelukt ook!’
De Monopoolkat deed nog een sluipende pas naar voren.
‘Ga je weg...’ siste meneer Ellemeet. ‘Die bedelkat is een ramp!’
Schichtig waggelde de zwarte kat weg, maakte een klein rondje door de eetzaal en kwam weer terug op z’n ouwe plaatsje. Hij hoorde Ellemeet zeggen: ‘Stel je voor dat het in de krant komt! Dan is m’n goeie naam kapot. En dan word ik niet in die raadscommissie gekozen. En dan gaat de uitbreiding van de fabriek niet door. Dan heb ik iedereen tegen me. En laten we er nou over ophouden. Wat neem jij toe?’
‘Een cassata-ijsje,’ zei mevrouw Ellemeet.
‘En als ik die rotkat in het donker tegenkom wurg ik ‘m,’ zei haar man terwijl hij dreigend de dikke zwarte kater aankeek.
De Monopoolkat vond dat hij genoeg had gehoord. Hij drentelde naar buiten en hees zich moeizaam de daken op om verslag uit te brengen aan Minoes.
‘Weer alleen maar een kat, die het gehoord heeft...’ klaagde Tibbe.’ Weer geen echte getuige. Hoe kan ik nou schrijven als ik geen enkel bewijs heb? En die twee mensen die me zouden kunnen helpen... die willen niet zeggen. Willem en de garageman. Ze beweren allebei dat ze van niets weten.’
‘Maar gelooft u de katten nou?’ vroeg Minoes.
‘Ja,’ zei Tibbe. ‘Ik geloof jullie.’
‘Ik hoop dat ik Ellemeet een keer flink kan krabben,’ zei Minoes.
‘Dat hoop ik ook,’ zei Tibbe.
Hij werd er erg mismoedig van. Hij wist nu zeker dat de katten de waarheid spraken, maar hij durfde het niet te schrijven zolang hij geen bewijzen had. Behalve mismoedig was hij ook kwaad. Kwaad en verontwaardigd. En door die kwaadheid raakte hij minder verlegen. Hij durfde nu naar mensen toe te gaan, hij durfde ze van alles te vragen.
Maar wanneer hij zo langs z’n neus zei: ‘Ik heb horen zeggen dat meneer Ellemeet dat ongeluk heeft veroorzaakt met de haringman,’ dan werd iedereen woedend: ‘Hoe kom je daar nou bij... Wie durft er zulke praatjes rond te strooien. Meneer Ellemeet zou zo iets nooit doen! Ten eerste rijdt hij voorzichtig en ten tweede zou hij het dadelijk hebben opgebiecht. Hij zou nooit zijn doorgereden...’
‘Nee Tibbe,’ zei meneer Smit, ‘nou praat je echt wartaal. Wat je nu zegt is ordinaire roddelpraat, m’n jongen.’