Hoofdstuk 9
De praatdokter
Zo kwam het dat Minoes een dag later in de spreekkamer zat van dokter Schuld.
‘Mag ik eerst even uw naam?’ vroeg de dokter.
‘Juffrouw Minoes.’
‘Is Minoes uw achternaam? Of uw voornaam?’ ‘Het is mijn roepnaam,’ zei Minoes. ‘En wat is dan uw achternaam?’
Ze zweeg erg lang en keek naar een vlieg die langs het raam zoemde. Toen zei ze: ‘Ik geloof dat ik er geen heb.’
‘Hoe heette uw vader?’ vroeg de dokter. ‘De rooie van de overkant.’
‘Wel, dan heet u ook zo.’ De dokter schreef op het kaartje: ‘Mejuffrouw M. de Rooie van de Overkant.’
‘En vertelt u eens, wat zijn uw klachten.’
‘Klachten?’ vroeg Minoes. ‘Ik heb helemaal geen klachten.’
‘Maar u wou mij toch spreken. Daar moet toch een reden voor zijn?’
‘Ja. Mijn baas zegt dat ik te kats ben.’
‘Te wat?’
‘Te kats. En ik word aldoor katser en katser, zegt hij.’
‘Bedoelt hij misschien dat u iets weg hebt van een kat?’
‘Dat is het,’ zei Minoes.
‘Wel,’ zei de dokter. ‘Laten we beginnen bij het begin. Vertelt u eens iets over uw ouders. Wat deed uw vader?’
‘Hij zwierf,’ zei Minoes. ‘Ik heb hem nooit gekend. Ik kan niets over hem vertellen.’
‘En uw moeder?’
‘Mijn moeder was grijsgestreept.’
‘Pardon?’ De dokter keek haar aan over zijn brilleglazen.
‘Ze was grijsgestreept. Ze leeft niet meer. Ze is overreden.’
‘Overleden,’ mompelde de dokter en hij schreef het op: Moeder Overleden.
‘Niet overleden, overReden, zei Minoes.
‘Wat vreselijk,’ zei de dokter.
‘Ja, ze werd verblind door de koplampen. Van een truck met oplegger, maar het is al lang geleden.’
‘Wel, gaat u verder. Broers of zusters?’
‘We waren met ons vijven.’
‘En u was de oudste?’
‘We waren alle vijf even oud.’
‘Een vijfling dus? Dat gebeurt niet veel.’
‘Jawel,’ zei Minoes. ‘Het gebeurt om de haverklap. Drie van ons zijn weggegeven toen we zes weken waren. Ik bleef over met m’n zusje. De vrouw vond ons het liefste.’
Ze glimlachte teder bij de herinnering en in de stilte die volgde hoorde de dokter haar duidelijk spinnen. Het klonk erg vredig. Hij hield erg van poezen, hij had er zelf ook eentje, Annelieze, boven in zijn woonhuis.
‘De vrouw?’ vroeg hij. ‘Was dat uw moeder?’
‘Nee,’ zei Minoes. ‘De vrouw was de Vrouw. Ze zei dat ik het mooiste staartje had.’
‘Aha,’ zei de dokter. ‘En wanneer bent u dat kwijtgeraakt?’
‘Wat kwijtgeraakt?’
‘Dat staartje.’
Ze keek hem peinzend aan en ze leek zo erg op een kat dat hij begon te denken: Misschien heeft ze het nog. Misschien zit het onder haar rokje, opgerold.
‘Ik heb een keer iets uit een vuilnisbak gegeten,’ zei Minoes. ‘De vuilnisbak van een instituut. En daardoor is het gebeurd. Maar ik heb nog zoveel katse eigenschappen. Ik spin en ik blaas. En ik klim in een boom als er een hond aankomt.’
‘En is dat een bezwaar? Hebt u daar last van?’ ‘Ik niet,’ zei Minoes. ‘Maar mijn baas vindt dat het niet te pas komt.’ ‘Wie is uw baas?’
‘Meneer Tibbe van de krant. Ik ben zijn secretaresse. Het gaat erg goed maar ik voel me nog helemaal kat.’
‘En is dat een bezwaar?’ vroeg de dokter.
‘Het is een beetje ingewikkeld,’ zei Minoes. ‘En het is soms erg verwarrend om twee wezens door elkaar te zijn. Halfpoes en halfmens.’
‘Ach...’ zei de dokter. ‘Het is ook erg verwarrend om helemaal mens te zijn.’
‘O ja?’
‘Jazeker.’
Daar had Minoes nooit over nagedacht. Ze vond het een interessante gedachte. ‘Toch zou ik graag of het een of het ander zijn,’ zei ze.
‘En wat wilt u het liefste?’
‘Dat is het juist... wist ik het maar. Ik twijfel zo. Soms denk ik: O, wat zou ik graag weer poes worden... Met mijn staart omhoog onder de goudenregen door kruipen, zodat de bloesems in je vacht hangen... en op daken zingen met andere katten en op jacht gaan in een tuintje als de jonge spreeuwen uitvliegen. Soms verlang ik er zelfs naar om op de bak te gaan. De kattebak. Maar aan de andere kant... een juffrouw zijn is ook wel prettig.’
‘U moet maar even afwachten wat het wordt,’ zei de dokter.
‘Ik dacht...’ zei Minoes. ‘Misschien zou u me een drankje kunnen geven. Of druppeltjes. Waardoor...’
‘Waardoor u wat? Waardoor u weer kat wordt?’
‘Nee,’ zei Minoes. ‘Ik twijfel zo.’
‘Dan moet u eerst een besluit nemen,’ zei de dokter. ‘En komt u dan nog eens terug. Ik heb geen drankjes of druppeltjes voor u, maar praten kan altijd helpen.’
Er werd op de deur gekrabbeld. Het was de Dokterspoes Annelieze.
‘Mijn kat wil erin,’ zei de dokter. ‘Maar ze weet best dat het niet mag als ik een patiënt heb.’
Minoes luisterde even naar het gemauw buiten de deur.
‘Of u even boven wil komen,’ zei ze. ‘Uw vrouw staat de kip te grillen.’
‘Hoe weet u dat we kip eten?’ vroeg de dokter.
‘... en nou heeft ze haar duim verbrand aan de grill... en of u dadelijk komt,’ zei Minoes. ‘Dan ga ik nu maar, dokter en ik kom terug als ik weet wat ik wil.’
De dokter holde naar boven, naar zijn woonhuis. Zijn vrouw had een grote blaar op haar duim en was woedend op de grill.
‘Hoe wist je dat er wat was?’ vroeg ze. ‘Een hele leuke kat heeft het me verteld,’ zei de dokter en hij haalde een zalfje.
Onderweg naar huis hoorde Minoes het nare bericht over de Jakkepoes. Het was Schele Simon die het haar vertelde.
‘Wat ontzettend,’ zei Minoes. ‘Haar poot, zei je? Heeft ze ‘m gebroken? Was het een auto? En waar is ze dan nou? Zijn haar kinderen alleen?’
‘Vraag niet zoveel tegelijk,’ zei Schele Simon. ‘Misschien valt het best mee, ik heb het van de Pompkat gehoord en die overdrijft altijd zo. Ze is geslagen.’
‘Geslagen?’
‘Met een fles, door iemand. En met veel moeite heeft ze zich naar huis gesleept, naar de caravan en naar haar kindertjes.’
‘Ik ga meteen naar haar toe,’ zei Minoes. ‘Ik zal eerst wat eten voor haar halen en wat melk.’
Ze vond de Jakkepoes in de caravan bij haar kleine katjes, norser en kwaaier dan ooit.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Minoes en ze knielde bij het bankje. ‘Is het erg? Is je poot kapot? Is er bloed?’
‘Ze hebben me kreupel geslagen,’ zei de zwerfkat. ‘Met een volle fles wijn. Ga je gang! Heb je’ ‘t ooit zo zout gegeten? Misschien moet ik het nog een eer vinden om met een fles boergonje op m’n mieter te krijgen!’
‘Laat eens voelen of er iets gebroken is,’ zei Minoes.
‘Blijf van me lijf!’ krijste de Jakkepoes.
‘Ik wou enkel maar even voelen.’
‘Niks te voelen. Handen thuis!’
‘Maar als je een poot hebt gebroken dan moet er toch iets gedaan worden?’
‘’t Zal wel overgaan. Het hoort er allemaal bij.’
‘Maar ik zou je ergens kunnen brengen... bij ons op de zolder.’
‘Ik wil nergens gebracht worden. Ik crepeer nog liever. Ik lig hier goed.’
Minoes zuchtte en gaf de Jakkepoes melk en wat vlees.
‘Dat komt net op tijd,’ zei de kat. ‘Een dorst dat ik had. Ik drink altijd bij de kraan van het parkeerterrein. Daar ligt een plasje water onder. Maar ‘t is een eind weg en ik loop zo moeilijk...’
Toen ze genoeg had gedronken zei ze: ‘’t Was m’n eigen stomme rotschuld.’ ‘Vertel dan toch ‘s wat er gebeurd is.’
‘Ik liep door de dure tuinen,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik kwam langs die grote witte villa met al die rozen. Meestal durf ik die tuin niet in, want ze hebben een hond. Maar deze keer zat de hond opgesloten in de garage. Hij blafte ontzettend maar ik trok me daar lekker niks van aan, want hij kon toch niet bij me komen. De tuindeuren stonden open en ik rook hele lekkere luchtjes daarbinnen. En ik had honger. Want met zes van die kroelende piepers blijf je hongerig, reken maar. Goed, ik kijk naar binnen. En er is helemaal niemand in de kamer. Er stond een grote gedekte tafel met een bos rozen. Nou geef ik niks om rozen, maar ik rook zalm. En wat doe je dan? Je neemt je kans waar.’
‘Je ging naar binnen?’
‘Natuurlijk ging ik naar binnen, ik sprong op tafel en ik stond meteen met m’n voeten in de zalm. En toen zag ik dat er nog zoveel meer was! Kreeft en kip en kouwe rosbief. Slagroom en garnalen en allerlei schaaltjes met sausjes zus en sausjes zo. En allerlei smoddertjes en smaddertjes... mrwah!’ De Jakkepoes kwijlde over haar kindertjes heen.
‘En toen?’
‘En toen! Ik werd hartstikke duizelig, weet je dat? Duizelig van al dat eten. Ik wist niet waar ik het eerst aan moest beginnen. Stommerd dat ik was. Had ik nou maar van die zalm gegeten, dan had ik tenminste iets gehad. Maar al die geurtjes stegen me naar de kop. En nou te bedenken dat ik die kans heb laten voorbijgaan. En dat ik zelfs geen hapje heb gehad. Mrieuw!’
‘Ga nou door, wat gebeurde er?’
‘Nou, wat dacht je? Daar stonden ze ineens.’
‘Wie?’
‘De mensen. De meneer en de mevrouw. Ik had ze niet horen binnenkomen. Idioot, maar ja... ik was in zo’n roes. Ik dook van de tafel af en wou naar de tuindeur maar daar stond zij met een paraplu en ze sloeg naar me. Dus ik terug, de andere kant uit maar daar stond hij. Hij had een volle fles wijn van de tafel gepakt. En dat kwam aan! Mrwauwauw!’ De Jakkepoes jammerde.
‘Hoe ben je d’ruit gekomen?’
‘Ik zou het niet meer weten. Ik kwam eruit, dat is zeker. Ik geloof dat ik een schuiverd nam langs haar benen en ook nog een mep van de paraplu kreeg, maar daar wil ik afwezen. Ik schoot de tuin in. En eerst merkte ik nog niks, maar toen ik over de heg wou springen... toen was er iets mis. Ik kon niet meer springen, ik kon niet meer klimmen.’
‘Hoe ben je erover gekomen?’ vroeg Minoes.
‘De hond. Ze hadden de hond losgelaten uit de garage. Ik hoorde ‘m aankomen, hij was vlak bij me en er was geen gat in de heg. Nergens. Ik dacht: daar ga je, Jakkepoes. Verlamd met zo’n hond tegenover je... je hebt geen kans. Maar ik gaf ‘m een kras over z’n neus en daarvan ging ie eventjes terug. En toen die rotzak weer opnieuw aanviel, dacht ik ineens aan m’n nest jonkies hier en ik kwam over de heg. Hoe weet ik niet, maar ik kwam er.’
‘En hoe gaat het nu met lopen?’ vroeg Minoes.
‘Bedonderd. Ik sleep me heel langzaam voort. Maar het zal wel overgaan. Het hoort er allemaal bij. Daarvoor ben je zwerfkat. In elk geval ben ik blij dat ik die rothond een lel heb gegeven die ‘m lang zal heugen.’
‘Hoe heette de hond?’ vroeg Minoes.
‘Mars.’
‘Wat?’
‘O, je kent ‘m?’
‘Ik ken ‘m,’ zei Minoes,’... maar dan was het de baas van Mars die jou heeft geslagen?’
‘Ja natuurlijk, dat vertel ik je toch. Ellemeet heet ie. Hij is de directeur van de Deodorantfabriek. Waar m’n zoon de Deodorantkat woont.’
‘Hij is ook voorzitter van een vereniging,’ zei Minoes. ‘De Vereniging van Dierenvrienden.’
‘Wel wel,’ zei de Jakkepoes medelijdend. ‘Daar heb je ‘t weer, het verwondert me niets. Mensen... allemaal tuig.’
‘Wat afschuwelijk,’ zei Bibi toen ze het verhaal hoorde. ‘Wat een nare man. Die arme Jakkepoes.’
‘Je moet maar eens naar haar toe gaan,’ zei Minoes. ‘Je weet waar ze zit.’
‘Ja, ik ben er al een keer geweest. In de oude caravan. Zou ze het goedvinden dat ik haar kindertjes fotografeer?’
Bibi nam haar fototoestel overal mee en ze maakte links en rechts foto’s van alles. De plaatjes waren meestal erg scheef, maar wel scherp.
Bibi en Minoes waren hele goede vriendjes geworden. Nu zaten ze samen op een bankje in het plantsoen.
‘Heeft Tibbe het in de krant gezet?’ vroeg Bibi. ‘Ik bedoel van meneer Ellemeet en de Jakkepoes?’
‘Nee,’ zei Minoes. ‘Hij mag niet over katten schrijven, zegt hij.’
‘Maar dit gaat niet alleen over katten! Het gaat over de… de voorzitter van... wat was het ook weer?’
‘Van de Vereniging van Dierenvrienden.’
‘Nou, dat moet toch dadelijk in de krant? Dat zo’n man een arme moederpoes kreupel slaat?’
‘Ja, ik vind het ook,’ zei Minoes. ‘Maar hij wil niet.’
Ze keek langs Bibi naar een laaghangende tak van een iep. Bibi volgde haar blik. Er zat een vogeltje vlakbij te zingen. Ze keek naar Minoes en schrok... Er was iets heel akeligs in die blik... precies zoals die keer met de muis...
‘Minoes!’ schreeuwde Bibi.
Minoes schrok op.
‘Ik dee niks,’ zei ze. Maar ze keek schuldig.
‘Het mag volstrekt niet, denk erom,’ zei Bibi. ‘Een vogel is net zo lief als een kat.’
‘Toen ik nog in de Emmalaan woonde...’ zei Minoes dromerig.
‘Toen je waar woonde?’
‘In de Emmalaan. Als poes. Toen ving ik vogeltjes... Achter het huis, naast het terras was een goudenregenstruik, daar ving ik de meeste. En ze waren zo...’
‘Ik luister niet meer...’ riep Bibi. Ze draafde weg met haar fototoestel.