Vier vosjes Lodewijk

Toen vader Tom naar huis toe kwam, op tweeëntwintig maart,

toen vond hij daar vier kindertjes met pluimpjes aan hun staart.

En moeder Mam zat al te roepen: Kijk eens, vader, kijk!

dat had je zeker niet gedacht! Vier kindertjes tegelijk!

Wat moeten die kindertjes drinken,

vader Tom, vader Tom?

Wat moeten die kindertjes drinken?

Melk uit een kom.

Wat moeten die kindertjes eten,

moeder Mam, moeder Mam?

Wat moeten die kindertjes eten?

n Dubbele boterham!

Hoe moeten die kindertjes heten,

vader Tom, vader Tom?

Hoe kan ik dat nou weten?

Wat geef ik daar nou om?

Wel, weet je wat? zei moeder Mam. Dan doen we dat wel samen:

Ik geef de dubbele boterham, en jij bedenkt de namen!

En vader Tom ging zitten en hij dacht en dacht en dacht

en dacht en dacht en dacht en dacht, de hele lange nacht.

Ik weet het! zei hij eindelijk. Ik ben de koning te rijk!

‘t Was moeilijk, maar nou weet ik het. Ze heten Lodewijk.

Maar ‘t zijn er vier, zei moeder Mam, hoe heten de anderen dan?

Ook Lodewijk, zei vader Tom, wat vind je daar wel van?

Wat knap, wat knap, zei moeder Mam, en zo is het gebleven:

de vosjes heten Lodewijk voor heel hun verder leven.

Als vader Tom en moeder Mam nu roepen: Lodewijk!

dan komen alle vier de kleine kindertjes tegelijk.