Pluk van de Petteflet: Naar Egwijk aan Zee
Pluk werd met een schrik wakker en keek op z’n wekkertje. Zeven uur! Hij had zich verslapen. Om zes uur zouden de Stampertjes vertrekken in hun auto. Met Aagje. En hij had beloofd om mee te gaan. Ja, wél met zijn eigen kraanwagentje, maar hij had afgesproken dat hij achter hen aan zou rijden. En nu was hij een uur te laat.
In drie tellen had Pluk zich aangekleed. Hij nam het lege punaisedoosje en zei tegen Zaza: “Kom gauw in je doosje, we gaan weg!”
“Vind je ‘t erg als ik thuisblijf?” vroeg Zaza. “Zeelucht is erg slecht voor kakkerlakken.”
“Maar dan ben je zo lang alleen,” zei Pluk. “Misschien wel een hele week.”
“Het hindert niet,” zei Zaza. “Laat maar een paar appelschilletjes achter. En doe vooral de deur goed dicht, dat er niemand kan binnenkomen. Daag.”
“Weet je ‘t zeker?” vroeg Pluk.
“Heel zeker,” fluisterde Zaza slaperig. “Ik ben liever alleen dan aan zee.”
Pluk zei ‘m goeiendag en ging met z’n koffertje de deur uit. Hij sloot aan de buitenkant z’n torenhuisje af met drie sleutels en holde naar de lift. Maar toen hij buiten op straat stond, was er geen spoor te zien van de Stampertjes. Ze waren weg.
Ik zal heel hard rijden, dacht Pluk. Misschien kan ik ze onderweg nog inhalen.
Hij stapte in z’n kraanwagentje. Het was nog lekker stil op straat zo ‘s-morgens in de vroegte en hij reed langs de Petteflet met een flink vaartje en draaide naar rechts, de hoek om en…daar stond de auto van de familie Stamper.
Pluk stopte dadelijk.
Het was een verschrikkelijk oude auto, stampvol met Stampertjes.
Binnenin zaten de zes jongetjes met Aagje. Bovenop lagen de koffers en de tassen en nog een heleboel dingen die ze er niet meer in hadden kunnen krijgen. Aan de voorkant was vader Stamper bezig met de slinger. Want de auto was zo ouderwets, dat hij aan de gang moest worden gebracht met een slinger.
“We hebben pech!” jammerde vader Stamper. “We hebben nu al pech! Tien meter van huis staan we al stil. Hij wil niet verder. De motor is afgeslagen. En ik krijg ‘m absoluut niet meer aan de gang. Begrijp je dat nou? Achtenvijftig jaar lang heeft-ie prima gelopen. Hij was nog van m’n grootvader. En nou ineens is-ie kapot. Hoe kan dat nou!”
“Ik weet wat,” zei Pluk. “Ik heb een kabel in m’n wagen. Ik zal jullie slepen.”
Maar toen de kabel was vastgemaakt en Pluk in z’n kraanwagentje zat en probeerde te rijden…toen gebeurde er niets. Alles bleef stilstaan, zijn wagentje was maar klein en kon die grote zware auto niet trekken.
“Kunnen we niet allemaal met jouw wagentje?” vroegen de Stampertjes.
“Natuurlijk niet,” zei Pluk. “En zeker niet met al die koffers.”
“Misschien kunnen we duwen?” vroeg Aagje. “Ik wil best duwen.”
“Duwen? Helemaal tot aan Egwijk? Dan doen we er veertien dagen over,” bromde vader Stamper. “Nee, jongens, we moeten iets anders bedenken. Kom, laten we allemaal op de stoep gaan zitten om te denken.”
Daar zaten ze dan op de stoep. Vader Stamper en zes kleine Stampertjes en Aagje en Pluk, allemaal op een rijtje. Met gebogen hoofden zaten ze te denken en te denken tot ze allemaal opschrokken van een barse stem die riep: “Wat moet dat hier!”
Het was de Majoor. Hij zat met zijn adjudant op een heel lang paard. Langhors heette het paard, dat wist Pluk nog best.
“Wat is er aan de hand?” vroeg de Majoor. “Is er iets kapot aan dat oude wrak van een auto?”
“t Is geen oud wrak,” zei vader Stamper. “t Is een prachtige auto, die bijna zestig jaar heeft gelopen. Maar nou is hij stuk en we moeten naar Egwijk.”
“Zo zo,” zei de Majoor. “Wel, ik zou u een lift kunnen geven. Op mijn peerd. De kleintjes kunnen allemaal op mijn peerd. Dan breng ik u naar Egwijk!”
Maar nu begon het peerd zelf tegen te sputteren. “Néé!” riep Langhors. “Dat wordt veel te veel, dat kan niet, dan buig ik dóór!”
“Lariekoek, peerd,” zei de Majoor. “We hebben toch de ‘wieltjes’! Adjudant, haal ogenblikkelijk de wieltjes.”
Pluk was erg benieuwd wat voor wieltjes er zouden komen en waar precies, maar toen de adjudant terugkwam, zag hij het. ‘t Was een heel praktisch onderstel, dat om de buik van Langhors werd vastgemaakt en van onderen wieltjes had.
“Ziezo,” zei de Majoor. “En nu even verdelen. De koffers in de kraanwagen en meneer Stamper ook. En de rest op mijn peerd.”
“Au au, ik begin dóór te buigen,” riep Langhors toen er zes Stampertjes en een Aagje bovenop z’n rug klommen, maar de Majoor zei: “Zeur niet zo! Je buik rijdt op wieltjes, wat wil je nog meer. Als je moe wordt, trek je je benen op, dan rij je nog een poosje vanzelf. En je mag wel eens ‘n keer iets doen voor Pluk! Die heeft jou toen uit het water gered!”
“O ja,” zei Langhors beschaamd. En hij begon braaf te lopen.
Het was wel een vreemde stoet.
Voorop reed Pluk met vader Stamper in de kraanwagen, die was volgestouwd met koffers en pakken.
Daarachter kwam Langhors met de Majoor en zes Stampertjes plus Aagje. De arme adjudant moest achterblijven en stond te salueren bij de stoep.
Gelukkig was het erg mooi weer. Maar het duurde haast een hele dag voor ze eindelijk in Egwijk aankwamen, want Langhors was niet alleen een langzaam paard, maar hij was ook een zeurderig paard, dat elk uur een poos wou uitrusten. Toen ze eindelijk de zee zagen, juichten alle Stampertjes als gekken en Aagje wilde meteen het water in, maar vader Stamper riep: “Eerst naar ons huisje!” Hij wees de weg naar een klein houten vakantiehuis aan de voet van de duinen, vlakbij het strand en vlakbij de vuurtoren.
“Blijft u vannacht bij ons slapen, Majoor? Het kan best. We hebben tien slaapplaatsen.”
“Dank u zeer,” zei de Majoor. “Ik ga terug naar de Petteflet. Kom, peerd, rechtsomkeert!”
Ze bedankten de Majoor en wuifden hem na. En toen gingen ze het huisje in.
Pluk had nog nooit zo’n leuk vakantiehuisje gezien. Er was maar één kamer en een keukentje. En in de kamer hingen tien hangmatjes.
“Voor ons allemaal één,” zei vader Stamper. “En dan hebben we er nog eentje over voor als er een logé komt. Je kunt nooit weten.”
Toen ze de koffers hadden uitgepakt, was het al acht uur in de avond en de zon was bezig onder te gaan.
“We kunnen nog nét even allemaal de zee in,” zei vader Stamper. “Heel eventjes en meteen er weer uit.”
Dat deden ze. Zeven Stampertjes en Aagje en Pluk, hand in hand, in de hoge golven. Het was heel koud en heel heerlijk en ze zagen er allemaal roze uit in de avondzon.
Toen ze eruit kwamen en
zich afdroogden, zag Pluk iets liggen op het strand. Het was óók
roze. Een mooie grote schelp. Hij stak ‘m in de zak van z’n
bloesje. Een half uurtje later lagen ze allemaal in hun hangmatje
en sliepen en droomden van hoge woeste golven.
Ze waren nu drie dagen in het Stampertjeshuis. Drie heerlijke, zonnige, warme dagen en ze speelden de hele tijd in zee en op het strand.
Het huisje zelf was erg klein. Er was enkel een kamer en een keukentje, maar het was knus en ze sliepen allemaal in hangmatjes. De zes kleine Stampertjes hadden elk een hangmatje. En dan was er eentje voor vader Stamper en een voor Pluk en een voor Aagje. En nog een leeg hangmatje. Dat was óver. Voor als er eens iemand kwam logeren.
Op de ochtend van de vierde dag riep vader Stamper hen alle maal wakker. “Jongens, het stormt!” riep hij. “Kijk toch eens!!” Ze kwamen allemaal uit hun hangmatje en keken uit het raam De storm raasde om het huis, er was geen zon en het zand woei tegen de ruiten. Je kon het bulderen van de golven horen. Het was een beetje eng.
“En we hebben geen eten in huis!” riep vader Stamper. “We hebben niets voor het ontbijt. Met dit weer kunnen we niet naar het dorp om boodschappen te doen.”
“Ik ga wel even naar het dorp,” zei Pluk. “Met m’n kraanwagentje.”
“In die storm?” zei vader Stamper. “Zou je dat wel doen?”
“Juist wel leuk,” zei Pluk. Met een boodschappenlijst en een grote tas stapte hij in z’n wagentje en reed naar het dorp.
Het woei vreselijk. Hij moest zijn pet vasthouden en het zand vloog in z’n ogen en hij kon haast niets zien. Maar Pluk was flink en zette door.
In de zelfbedieningswinkel van het dorp kocht hij alles wat op zijn lijstje stond. Brood en margarine en kaas en jam en nog een heleboel.
Zijn tas was helemaal vol en bovenop lagen negen ijslollies. Voor ieder één.
Toen reed hij terug.
Ik moet een beetje opschieten, dacht Pluk, anders smelten de ijslollies. Weet je wat, ik ga dwars door de duinen, langs dit smalle weggetje, dat is veel korter. En hij sloeg het duinpad in.
Het kraanwagentje reed dapper door het zand. Maar de storm was zo hevig en het duinzand woei zo hoog op, dat er na vijf minuten geen pad meer te bekennen was en bom! Z’n wagen stond stil.
Hij was blijven steken in een zandhoop.
Pluk stapte uit en begon te duwen en te rukken, maar hij kon het karretje niet loskrijgen.
Ik zal terug moeten lopen, niets aan te doen…
Hij nam de zware tas en begon door de duinen te sjokken. En toen woei zijn pet af. Pluk liep de pet achterna, maar toen hij er vlakbij was, blies de wind weer zand in z’n ogen. Hij moest de tas neerzetten en toen hij weer kon zien, was de pet weg. En wat nog erger was: hij wist de weg niet meer. Hij wist niet eens meer aan welke kant de zee lag. Om hem heen waren hoge duinen.
Dichte donkere wolken joegen langs de hemel, er was geen zon en hij was verdwaald.
Met de zware tas aan z’n arm sjouwde hij een duin op en er weer af. Maar daarachter waren weer andere duinen en Pluk werd zo moe van het sjokken en van het worstelen tegen de storm, dat hij in een diepe duinpan ging zitten en zei: “Nou weet ik het niet meer. Ik ben verdwaald en ze vinden me nooit. Ik moet hier wachten tot de storm gaat liggen en dat duurt misschien wel een week. En er is niemand aan wie ik de weg kan vragen. Zelfs geen meeuw.”
Het was een angstig gevoel om zo helemaal alleen te zijn in de storm met al dat zand. Maar naast hem stond de mand met boodschappen en dat troostte hem een beetje.
Ik zal niet van honger doodgaan, dacht Pluk. Ik heb wel voor een maand eten bij me. Hij luisterde goed of hij door het geraas van de wind heen misschien het geluid van de zee kon horen…
Als hij maar wist aan welke kant de zee lag.
En toen…tussen twee stormvlagen in…hoorde hij een geluid. Vlak bij: Tuuuutuuuu. En nog eens tuuuu-tuuuu. Het klonk net als het tijdsein op de radio.
‘t Lijkt wel of ik een radiootje in m’n zak heb, dacht Pluk. Maar ik heb geen radiootje bij me.
Hij voelde in zijn zak. De schelp! De mooie grote roze schelp die hij op het strand had gevonden, de allereerste dag!
Hij legde de schelp tegen zijn oor. Jazeker, het was de schelp. Tuuuu-tuuu. Hij bleef luisteren.
Toen hield het getuut op en er kwam een heel zacht fluisterend stemmetje uit de schelp.
Het stemmetje zei: “Daar if de fee.”
Pluk keek om zich heen. Hij verwachtte half-en-half dat er een fee zou verschijnen tussen de duinen. Maar het stemmetje ging door en zei: “Tuffen die fruiken if de fee.”
Nu begreep Pluk dat de schelp het niet had over een fee. Tussen die struiken is de zee, bedoelde de schelp.
Hij sliste een beetje en zei voor iedere S een F. Pluk pakte de boodschappentas en liep tussen de twee struiken door. Hij bleef de schelp aan z’n oor houden.
“Rechtuit kom je bij de kuft,” zei de schelp.
“Dankjewel,” zei Pluk.
Hij keek even diep in de schelp of er soms een diertje in zat.
Maar nee, het was een lege schelp. Er zat niets in.
“Fteedf rechtdoor,” zei de schelp, “dan fie je het frand vanfelf.”
Pluk liep steeds rechtdoor, over de hoogste top van de duinen en toen zag hij het strand. Hij zag nu ook de vuurtoren en de lange pier, waar ze hadden gezwommen. Nu kon hij ook het Stampertjeshuis terugvinden en hij was heel blij en zei: “Dankjewel! Kun jij altijd de weg wijzen? Wijs je nooit mis?”
“Ik wijf niet mif,” zei de schelp. “Ik ben de Lifpeltuut.”
“De Lispeltuut? Wat een leuk woord! Ik hou je voortaan altijd bij me, dan kan ik nooit meer verdwalen. Vertel eens…hoe komt het dat jij altijd de weg weet?”
Maar de Lispeltuut zei enkel nog tweemaal: “Tuuuu.” Toen zweeg hij.
Sjokkend door het natte zand liep Pluk langs de zee naar het huisje.
De hele Stamperfamilie stond met Aagje voor het raam naar hem uit te kijken. Met veel geschreeuw haalden ze hem binnen.
“Pluk zonder pet!” gilden ze.
“Pluk zonder kraanwagen! Wat is er gebeurd?”
“Maar de boodschappen heeft hij tenminste,” zei vader Stamper. “Vertel op!”
Pluk vertelde dat zijn wagentje was blijven steken. En dat hij verdwaald was geraakt. Maar hij vertelde niets over de Lispeltuut. Dat was een geheimpje voor hem alleen.
Hij had nu een schelp die hem altijd en overal de weg zou wijzen. En dat was een heel fijn gevoel.
“Zodra de storm gaat liggen, zullen we je wagen uit het zand trekken,” zei vader Stamper. “En je pet opzoeken. Maar nu gaan we eerst ontbijten, want o, jongens, wat hebben we een honger. Zeg! Wat moeten die negen stokjes die boven op de boodschappen liggen?”
“Dat zijn…dat zijn de ijslollies,” zei Pluk. “Wat vervelend nou! Ze zijn gesmolten.”