Dag, meneer de kruidenier

Dag, meneer de kruidenier.

Dag, m’n jongen. Dag, m’n jongen.

Dag, meneer de kruidenier,

hebt u suiker, ‘n ons of vier?

Wat nog meer?

Wel meneer,

hebt u stroop?

Een hele hoop.

Hebt u gist?

Een hele kist.

Hebt u meel?

Ontzettend veel.

Hebt u krenten?

Heb jij centen?

Ja, zei het jongetje, ‘k heb genoeg,

en ik ben jarig, morgenvroeg.

Zeg, meneer de kruidenier.

Nou, m’n jongen? Nou, m’n jongen?

Zeg, meneer de kruidenier,

hebt u kleine kaarsjes hier?

Wacht ‘s even…

‘k Heb er zeven,

hele mooie,

witte en rooie.

Is ‘t genoeg,

voor morgenvroeg?

Nee, zei het jongetje heel erg zacht,

niet genoeg, want ik word acht.

Ah, zei de kruidenier bedaard,

is ‘t voor jouw verjaardagstaart?

Wel, die zeven aan de rand,

allemaal aan de buitenkant,

en één grote middenin,

is dat zo wel naar je zin?

Omdat je morgen jarig bent,

krijg je die grote kaars present

én een groene ulevel!

Dank u wel,

dank u wel.

Dag, meneer de kruidenier.

Dag, m’n jongen. Dag, m’n jongen.

Dag, meneer de kruidenier.

Dag, m’n jongen en veel plezier!