xx
Ik was me er volledig van bewust hoe vreemd deze hele loop der gebeurtenissen en hoe ongelooflijk en gevaarlijk de reis van de professor en mij was geworden. Dat wat in Áros en vervolgens in Schwerin was begonnen als een spannend onderzoek naar een lang vergeten geschiedenis over een totaal onbekende zeventiende-eeuwse vrouw, Rósa Benediktsdóttir, was plotseling uitgelopen op een moordzaak in Berlijn die makkelijk met mij en de professor in verband kon worden gebracht. Ik had niet het flauwste vermoeden gehad dat ik in zo’n situatie verzeild zou raken, een knul, in het westen van IJsland opgegroeid in de schoot van zijn tante, en als iemand tegen mij had gezegd dat deze lawine van gebeurtenissen zou plaatsvinden, zou ik hem hebben uitgelachen.
Ik had geen tijd hierover na te denken terwijl het gebeurde en achteraf gezien betwijfel ik of we iets anders hadden kunnen doen. Ik was slechts de reisgezel van de professor, die de reis bepaalde, maar om eerlijk te zijn leek hij de loop der gebeurtenissen nauwelijks nog meester, hoogstens een klein beetje.
De trams gingen niet meer en wij liepen door de verlaten straten van Berlijn op zoek naar een taxi. De professor was vergeten dat we ons zo onopvallend mogelijk moesten gedragen en hij haastte zich voort met de stok in zijn hand en vloekte dat er op straat geen taxi was te bekennen. Pas na een volle tien minuten lukte het ons een taxi aan te houden. De professor drukte mij op het hart mijn mond niet open te doen en hij overlegde zelf in onberispelijk Duits met de taxichauffeur.
Het gebouw waar Hilde woonde was niet afgesloten en ik rende omhoog naar de overloop waar haar appartement was. De professor was langzamer op de trap, maar hij probeerde mij bij te houden en ging puffend en buiten adem naar boven. Ik klopte op de deur, legde mijn oor ertegen, maar hoorde niets. Ik klopte weer. De professor verscheen in de duistere gang en sloeg met zijn stok op de deur. Er gebeurde niets. We keken elkaar bezorgd aan.
‘We moeten de deur openbreken,’ zei de professor.
De deur van het appartement naast dat van Hilde ging open en een man van rond de zestig met een bol gezicht stak zijn hoofd naar buiten.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg hij.
‘Excuus voor het ongemak,’ zei de professor beleefd. ‘We zijn naar Hilde op zoek. Weet u waar ze kan zijn?’
‘Heb geen benul,’ zei de man en hij keek ons wantrouwig aan. ‘Wat willen jullie van haar?’
‘Heeft u haar vanavond gezien?’ vroeg de professor, geen antwoord gevend op de vraag.
De man kwam niet de gang op, maar bleef in de deuropening staan alsof hij op alles was voorbereid.
‘Nee, ik heb haar vanavond niet gezien, en die krengen van kinderen van haar ook niet.’
‘Heeft u vanavond iemand gehoord bij haar?’
‘Nee, niemand.’
‘Dank u,’ zei de professor, die even glimlachte en zich nogmaals voor het ongemak verontschuldigde.
De man bleef ons nog een tijdje aankijken om te zien of we vertrokken, maar toen dat niet gebeurde deed hij de deur dicht.
De professor stond op het punt de deur in te trappen toen Hilde met haar twee kinderen op de trap verscheen.
‘Jullie weer?’ vroeg ze verwonderd.
‘God zij geprezen,’ verzuchtte de professor en hij ging haar snel tegemoet.
Tot ieders geluk wist Hilde niet wat voor vreselijke dingen er aan de hand waren nu de professor en ik voor de tweede keer in vierentwintig uur bij haar op de deur klopten. Ze was net zo verbaasd over ons bezoek die avond als ze gisteren was geweest. De kinderen drukten zich tegen hun moeder aan toen ze ons zagen en lieten haar niet los voordat we bij hen binnen in de keuken waren. We vertelden Hilde hoe de zaak ervoor stond, dat Glockner was vermoord, en over Färber, die ons naar hem had verwezen en die zwaargewond in het ziekenhuis lag, en dat een stel gewelddadige figuren vermoedelijk net als wij achter het Koningsboek aan zaten, dat Hilde in haar bezit had gehad. Ze zei dat niemand die avond bij haar was geweest en ze kon de gedachte niet verdragen dat ze vijanden had. Ze keek ons afwisselend aan alsof ze geen idee had waar wij over spraken.
De professor probeerde haar zorgen weg te nemen en tegelijkertijd ook die van ons. Hij zei haar dat ze waarschijnlijk geen gevaar liep. Het spoor van het boek liep verder en zou nu heel onverwachts naar IJsland voeren. Daarentegen wilde hij het zekere voor het onzekere nemen en hij vroeg of ze niet een vriendin of verwant kon opzoeken en twee of drie dagen wegblijven. Hilde zag dat de professor serieus meende wat hij zei, dat zijn bezorgdheid oprecht was en dat ze vermoedelijk gevaar liep vanwege het boek. Hoewel ze niet helemaal begreep waar het om ging, gaf ze zonder verdere vragen toe. Ze zei dat ze een zuster vlak buiten Berlijn had. De professor gaf haar geld voor de reis, ze weigerde echter iets extra’s aan te nemen.
‘Gaat u er met de taxi heen?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei Hilde.
‘Kunnen we jullie begeleiden? Nu.’
Hilde keek hem aan.
‘Jullie menen het serieus,’ zei zij.
‘Jammer genoeg wel,’ zei de professor. ‘We kunnen geen risico nemen.’
‘Waarom nemen jullie geen contact op met de politie?’ vroeg Hilde. ‘Die kunnen jullie helpen.’
De professor trok een grimas.
‘Dat zou ons ophouden in de zoektocht naar het boek,’ zei hij. ‘We kunnen dat niet laten gebeuren.’
‘Maar de politie zou jullie ook bij de zoektocht kunnen helpen,’ zei zij.
‘Ik ben bang van niet,’ zei de professor. ‘De zaak ligt veel gecompliceerder.’
‘Ze denken dat wij het hebben gedaan,’ flapte ik er geëmotioneerd uit. ‘Wat gedaan?’
De professor wierp mij een boosaardige blik toe.
‘De politie verdenkt ons van de aanslag op Herr Färber,’ zei hij zo kalm als hij kon. ‘Dat is natuurlijk niet terecht,’ voegde hij eraan toe. ‘Maar als we naar de politie gaan, zou dat ons vreselijk ophouden, zelfs zo dat we er niet op hoeven hopen het boek ooit te vinden.’
‘U moet hem geloven,’ zei ik. ‘We hebben niets gedaan.’
‘En jullie komen hierheen omdat jullie je over mij zorgen maken?’
‘Ja.’
‘Weten jullie wie die aanslag heeft gepleegd?’
‘Nee,’ zei de professor, ‘we weten niet zeker wie het zijn, maar we vermoeden dat ze ook Glockner hebben aangevallen en vermoord.’
Hilde stond op.
‘We gaan bij mijn zuster logeren,’ zei zij.
Ze deed wat kleren in een tas, samen met het eten dat ze in huis had, en binnen de kortste keren liepen we de gang uit en de trap omlaag. Ik zag dat de bolle buurman op de gang weer in de deuropening stond toen wij ons naar buiten spoedden.
Na wat gebakkelei met de chauffeur mocht Hilde mee met de taxi en met een omarming namen we afscheid van haar. De professor bedankte haar dat ze het Koningsboek had bewaard en ze zei te hopen dat het ons zou lukken het terug te vinden.
‘Bedankt dat jullie aan mij gedacht hebben,’ zei zij.
‘Wees voorzichtig,’ zei de professor.
We keken de taxi na, die de straat uit reed.
‘Zo zo, Valdemar,’ zei de professor toen de taxi was verdwenen. ‘Nu moeten we die sufferd van een Sigmund vinden!’
De professor nam niet het risico nog een taxi te nemen. Hij zei dat een signalement van ons twee ongetwijfeld de media had bereikt. We gingen door stille straten die naar het logement van Frau Bauer leidden. Dat nam ruim twee uur in beslag. Toen het logement uiteindelijk in zicht kwam, zagen we dat het bij het huis een drukte van belang was. Politieauto’s met rode zwaailichten waren ervoor geparkeerd en politieagenten, zowel in burger als geüniformeerd, stonden eromheen. De deuren van het huis stonden open en politieagenten liepen in en uit. Het leek me dat ik iets zag flitsen bij Frau Bauer achter de ramen, maar ik wist het niet zeker. We waren stokstijf blijven staan toen we op de hoek van de volgende straat bij het logement kwamen en zagen wat er gaande was. De politie was naar ons op zoek en was erachter gekomen waar we verbleven. Het had hen slechts één dag gekost.
‘Ze zijn sneller dan ik had verwacht,’ zei de professor terwijl we daar stonden en om de hoek gluurden.
‘Frau Bauer heeft niet kunnen liegen,’ zei ik.
‘Nee, ik veronderstel van niet, ze maakt er geen gewoonte van om te liegen. Ze hebben onze koffers gevonden. Ik dacht dat we meer tijd hadden.’
‘Weet je zeker dat je niet met ze wilt praten?’
‘Ja, ik weet het zeker. Ik kan het jou natuurlijk niet verbieden. Als je naar ze toe wilt gaan, dan staat je dat vrij. Ik moet eerst Sigmund zien te vinden.’
Ik hoefde er niet lang over na te denken.
‘Ik ga met je mee.’
‘Goed.’
‘Hoe wil je uit Duitsland en in Denemarken zien te komen?’
‘Daar vinden we wel iets op,’ zei hij.
‘En Sigmund? Hoe wil je hem vinden?’
‘Ik weet het niet zeker,’ zei de professor, ‘maar gewoonlijk gaat hij via Kopenhagen als hij door Europa reist. Als ik het bij het juiste eind heb, hebben we geen tijd te verliezen. Vermoedelijk kunnen we hem in Kopenhagen vinden. Indien niet, dan moeten we naar IJsland.’
‘Naar IJsland?’
‘We gaan het boek achterna. Als Sigmund het bij zich heeft, dan is het op weg naar IJsland.’
‘Wat… hoe moeten we uit Duitsland zien te komen?’ vroeg ik weer.
‘Heb jij een rijbewijs?’ vroeg hij daarop.
‘Nee, ik heb nooit autogereden.’
‘Ik heb ook niet veel ervaring,’ zei de professor en hij haalde een autosleutel uit zijn zak. ‘Maar Elsa zei dat ik het gauw weer onder de knie zou krijgen.’
‘Elsa? Elsa Bauer?’
‘Ze heeft haar auto een paar huizen verderop geparkeerd, voor als we in problemen zouden raken, zoals ze het uitdrukte. Ik kon hem nemen als ik in echte nood zou komen. Ze zei dat de tank vol zat.’
De auto van Frau Bauer was een zwarte Volkswagen. De professor had even tijd nodig om hem door te krijgen, maar toen hij de koppeling redelijk onder controle had ging het rijden soepeler.
‘Ik heb geen auto meer gereden sinds Gitte stierf,’ zei hij en de auto maakte zo’n bruuske schok dat ik dacht dat mijn hoofd van mijn romp zou worden gerukt.
Ik verwonderde me nog steeds hoe goed hij Berlijn kende. Hij vond zijn weg door stille straten tot we het westelijk gedeelte van de stad uit waren en we uiteindelijk op de rustige plattelandswegen van Oost-Duitsland kwamen. De nacht was pikzwart en de professor reed voorzichtig op de lichtbundels van de auto in noordelijke richting. Ik vroeg niet meer hoe hij van plan was ons over de grens naar Denemarken te krijgen. De politie moest weten dat we daarheen gingen en waarschijnlijk van daaruit verder zouden gaan, ze hadden dus de grensbewaking geïnformeerd. Ik probeerde er niet aan te denken dat het nieuws dat wij gezocht werden waarschijnlijk tot Denemarken en IJsland was doorgedrongen. Als de professor zich er zorgen over maakte, liet hij het niet merken. Het enige waar zijn hoofd naar leek te staan was het Koningsboek en het verloren kwarto.
‘Als je erover nadenkt,’ zei ik, ‘is het dan niet het beste dat het Koningsboek weer op weg terug naar IJsland is?’
We hadden lang gereden over slechte grindwegen. We hadden geen landkaart meegenomen en ik wist niet zeker dat hij de juiste weg door heel Noord-Duitsland zou vinden alsof hij thuis was, maar ik durfde daar voor geen goud over te beginnen. Ik werd soezerig. De auto hobbelde aangenaam over de weg en het geluid dat de motor maakte was op een vreemde manier slaapverwekkend. De professor zei dat ik moest proberen een tukje te doen, maar ik kon niet slapen. Alles wat op onze reis was gebeurd – het opgezwollen lijk van Herr Glockner, de situaties waarin de professor en ik verzeild waren geraakt, onze vlucht – wilde niet uit mijn gedachten wijken.
‘Ik maak me zorgen hoe er met het Koningsboek is omgesprongen,’ zei de professor.
Hij vroeg me om zijn tabaksdoosje uit zijn jaszak te halen en het open te maken. Ik ging in zijn zak en vond het doosje. Toen ik mijn hand uit zijn jaszak trok, zag ik dat ik ook een tweede, veel kleiner doosje eruit had gehaald.
‘Welke wil je hebben?’ vroeg ik.
Hij keek vanuit zijn ooghoek naar de doosjes.
‘Geef maar de snuiftabak,’ zei hij.
Ik maakte het doosje open en reikte het hem aan. Hij strekte zijn hand uit, nam een behoorlijke hoeveelheid tabak tussen zijn vingers en snoof het op. Ik deed het doosje dicht.
‘Je kunt geen aanspraak maken op het boek door koop en verkoop alsof je in vis handelt,’ ging hij verder terwijl hij zijn neus fatsoeneerde. ‘Het is geen privébezit van wie dan ook. Het is nationaal bezit, en dat is het geweest sinds bisschop Brynjólf het in handen kreeg. Het bezit van de IJslanders. Het zou niet mogen gebeuren dat iemand het steelt en doorverkoopt aan welk land dan ook, waar het weer wordt doorverkocht en weer wordt gestolen en zo maar door, steeds maar weer.’
‘Als we de koper op IJsland vinden…’
‘Ik mag hopen dat het niet naar IJsland geraakt,’ onderbrak de professor mij. ‘Het zal daar uiteindelijk terechtkomen, daar ben ik van overtuigd, op het juiste moment en via de juiste wegen. Maar niet op deze manier. Zo gaat het niet.’
We reden verder in het duister.
‘Maak het kleinere doosje voor me open,’ zei de professor.
Ik hield nog steeds het snuiftabaksdoosje in mijn hand en ook het andere dat meekwam toen ik het uit de jaszak van de professor opdiepte.
‘Dit?’ vroeg ik en ik hield het kleine doosje omhoog. Het was licht, van hout en beschilderd.
‘Ja, maak het open.’
Ik schroefde het dekseltje eraf en een fijn, wit poeder was te zien.
‘Doe een beetje ervan hier op de rug van mijn hand,’ zei de professor terwijl hij zijn hand uitstak.
Ik deed zoals hij zei en hij snoof het poeder op.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Dat heet amfetamine,’ zei de professor. ‘Ik meng het soms door de snuiftabak. Het houdt je helder en wakker.’
‘Amfetamine?’ zei ik op vragende toon.
‘Mijn apotheker verschaft het mij,’ zei de professor. ‘Het maakt de tabak heel krachtig.’
Ik was een beetje op de hoogte van het spul hoewel ik het zelf nooit had gebruikt. Ik wist van studenten op de universiteit op IJsland die het bij examens gebruikten en die het tijdens universiteitsuitstapjes graag bij zich hadden.
‘Vele jaren geleden was ik in Parijs,’ zei de professor. ‘Daar bezocht ik het Louvre en ik stond voor de Mona Lisa, het bekendste en grootste kunstwerk van de Italiaanse renaissance en van alle tijden, en ik dacht erover na waarom dit schilderij beroemder dan andere schilderijen was. Natuurlijk, het is geschilderd door Leonardo da Vinci en er zijn niet zoveel schilderijen van zijn hand; het heeft een bijzondere geschiedenis, omdat het gestolen is geweest, enzovoorts. De glimlach van de Mona Lisa heeft eeuwenlang de mensen betoverd. Over haar hangt iets onbevreesds, iets volkomen evenwichtigs, en wij zien dat zij meer weet, een mysterie verbergt dat wij niet kennen. Ze heeft al die jaren in het aangezicht van de wereld over dat mysterie geglimlacht. Toen moest ik aan het Koningsboek denken en ik vroeg me af wat de Italianen ervan vonden dat de Mona Lisa het bezit van de Fransen was, en in feite het kostbaarste voorwerp was uit de kunstverzameling van Frankrijk.’
De professor zwenkte om de gaten in de weg heen.
‘Je bedoelt dat je het Koningsboek niet in het Louvre zou willen zien?’ vroeg ik terwijl ik in de auto heen en weer werd geslingerd.
‘Noch daar, noch in de Koninklijke Bibliotheek in Kopenhagen, noch thuis bij de IJslandse kapitalist die op dit moment het geld heeft,’ zei de professor, die wat was opgeknapt. ‘Het hoort thuis in de IJslandse manuscriptenverzameling op IJsland. Het zal ervan komen dat de Denen ons het manuscript overhandigen. Ik ben daarvan overtuigd en het is een goed iets dat het Koningsboek daar zal worden bewaard. Het is onze plicht ervoor te zorgen en het boek onbeschadigd aan een nieuwe generatie over te dragen. Niemand mag op een dergelijke schat gaan zitten.’
‘Maar de geschiedenis kan niet constant herschreven worden. De geschiedenis wil dat de Mona Lisa in een museum in Parijs is terechtgekomen. De geschiedenis wil dat het boek in de collectie van de Deense koning kwam. De geschiedenis is moeilijk terug te draaien. Ligt het in onze macht?’
‘De geschiedenis wil dat het Koningsboek nu in privébezit is terechtgekomen. Vind je niet dat je daar iets aan moet doen?’
‘Wat weten wij ervan? Misschien is de nieuwe eigenaar van plan het weer naar de collectie in Kopenhagen terug te brengen.’
‘Waarschijnlijk, maar of dat ook zal gebeuren?’
‘Is de hoofdzaak niet dat je bang bent dat je ontmaskerd wordt?’ waagde ik te zeggen. ‘Dat je tien jaar lang over het boek hebt gelogen? Draait daar niet alles om? Misschien was het mogelijk het boek te vinden door een gecoördineerde actie van de Duitsers, Denen en IJslanders, maar jij hebt nooit verteld dat het is verdwenen. Is dat in feite niet de reden dat wij hier als gezochte personen ergens in Duitsland in de auto van Frau Berger zitten?’
‘Je moet proberen te slapen,’ zei de professor. ‘Je begint weer te zeveren. Man, wat kun jij zeveren als je moe bent, Valdemar.’
‘Je weet dat je een excuus hebt,’ zei ik. ‘Niemand zal het jou verwijten. Dat weet je. Overal waar ze kwamen stalen de nazi’s kunstwerken, soms de kostbaarste kunstwerken van Europa. Ze sloegen ze op in zoutmijnen in Zuid-Duitsland en Oostenrijk. Hitler droomde ervan het grootste museum ter wereld te stichten en hij was van plan het te vullen met gestolen kunstwerken. Het moest in Linz verrijzen. Je kent de hele geschiedenis. Bij al die waanzin legde het Koningsboek natuurlijk niet veel gewicht in de schaal.’
‘Misschien wou ik corrigeren wat in de oorlog fout was gegaan en het boek weer op zijn plaats leggen zonder dat er al te veel ophef over werd gemaakt. Misschien dat ik wat dat betreft koppig ben dat ik het boek op zijn plek wil hebben, dat is dan maar zo.’
‘Ik begrijp gewoon niet waarom jij jezelf van alles verwijt,’ zei ik. ‘Iedereen moet de situatie kunnen begrijpen waarin jij je bevond.’
De professor haalde diep adem.
‘Heb je iets uit de gepubliceerde uitgave van het Koningsboek gelezen?’ vroeg hij.
‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde ik.
‘Heb je een favoriet hoofdstuk, een favoriet gedeelte of verhaal uit het boek?’
Ik dacht na.
‘Ik vraag me af of het er nou speciaal eentje is,’ zei ik, want ik had meer belangstelling voor de saga’s van de IJslanders. Ik aarzelde dat tegen hem te erkennen.
‘De ballade van Atli is mijn favoriet,’ zei de professor. ‘Dat kern in de heldendichten van de Edda, de kern van alle heldendichten. Het zijn mannen die de dood hebben overwonnen. Gunnar en Högni. Dat zijn mijn mannen.’
‘Gunnar en Högni?’
De professor glimlachte.
‘Högni lachte toen zij zijn hart eruit sneden,
de kloeke wondensmid, klagen kwam niet in hem op;
bloedend legden ze het op een schaal, brachten het Gunnar.’
Ik probeerde me De ballade van Atli voor de geest te halen, maar het duurde niet lang eer hij het verhaal navertelde, daar op de weg naar Schleswig. Hij vertelde dat de meeste heldendichten in de Edda over het Rijngoud gingen dat Sigurd de Drakendoder op de draak Fafnir op de Keiheide veroverde. De Hunnenkoning Atli wou het goud in bezit krijgen dat de gebroeders Gunnar en Högni van Sigurd hadden afgenomen en in de rivier de Rijn hadden afgezonken. Atli nodigde ze uit voor een feest en ze namen de uitnodiging aan, ondanks de waarschuwingen van wijze mannen; ze waren bereid hun heldenlot te ondergaan, wat er ook zou gebeuren. Atli nam hen op het feest gevangen en eiste dat ze de bergplaats van het goud onthulden, maar de broers weigerden te vertellen waar het was. Toen Atli ze wou martelen om ze aan het praten te krijgen, vroeg Gunnar Atli om hem het hart van zijn broer Högni te brengen. Högni onderging zijn dood buitengewoon moedig en lachte toen zijn hart levend uit hem werd gesneden. Atli had niet door dat hij in de val was gelopen, want Gunnar was nu nog de enige die wist waar het goud was verborgen. Hij weigerde te vertellen waar zijn broer en hij het hadden verborgen en hij werd in een slangenkuil gezet, waar hij op de harp speelde terwijl zijn leven uit hem wegebde, en Atli over het goud niets wijzer was geworden.
‘Het is het schitterendste heldendicht uit de Edda,’ zei de professor, ‘en misschien heb ik me erdoor laten beïnvloeden.’
Hij zweeg.
‘Ik was niet van plan toe te geven,’ zei hij. ‘Ik dacht dat ik bereid was te sterven daar in het Shell-gebouw en ik wou mijn dood met open armen verwelkomen. Maar ik bleek een lafaard te zijn. Ik kon het niet toen het erop aankwam. Zodoende verloren we het Koningsboek. Ik doorstond de test niet toen ik op de proef werd gesteld.’
‘Maar…’
‘Zo was het en verder valt er niets over te vertellen.’
Ik viel stil. Hij had mij een zeldzaam inzicht in zijn gedachtewereld gegeven, hoe hij zich inleefde in de oude heldendichten en er een voorbeeld voor het leven in vond. Hij had gefaald. Hij had zijn helden in de steek gelaten. Het Koningsboek in de steek gelaten. Maar hij had op de eerste plaats zichzelf in de steek gelaten.
‘Ik had ze eerder mijn hart moeten laten uitsnijden en ze uitlachen dan toegeven,’ zei hij zo zachtjes dat ik het nauwelijks kon horen.
Maar toen het erop aankwam kon hij het niet. Hij had niet de kracht die ervoor nodig was en daarom liep het zoals het gelopen was.
‘Daarna was ik mezelf niet meer,’ zei hij. ‘Weken-, maandenlang. De oorlog was voorbij en zo verstreek de tijd, en met het verstrijken van de tijd dacht ik dat niemand mij zou geloven. Dat iedereen zou denken dat ik het allemaal bij elkaar had verzonnen. Sommigen zouden denken dat ik een handlanger van de nazi’s was geweest. Wat moest ik zeggen? Er zijn mensen die zich goed kunnen voorstellen dat ik het Koningsboek aan de nazi’s op een presenteerblaadje heb gebracht. Dat ik een dubbelspel had gespeeld. Hun collaborateur was geweest! Hoe moest ik die mensen overtuigen? Wie zou mij geloven?’
De auto rammelde voort in de nacht. Ik wist niet wat ik hem moest antwoorden. Ik begreep niet echt de wereld waarin hij geloofde, de wereld waarin hij leefde en waarin hij zich bewoog.
‘Bezit iemand de Mona Lisa?’ vroeg ik na een lange stilte. ‘Is ze niet het eigendom van de hele wereld? Ook al bewaren de Fransen haar.’
‘Ik ben niet zo internationaal ingesteld als jij,’ zei de professor. ‘In mijn geest zal ze altijd in Italië thuishoren.’
‘En het Koningsboek op IJsland.’
‘En nergens anders. Het is uniek in de wereld, zoals het schilderij van Leonardo. De tekst bestaat in vele uitgaven zoals er ontelbare reproducties van de Mona Lisa zijn, maar er is slechts één manuscript van het Koningsboek, één origineel boek.’
De auto reed verder in de duisternis. Ik zag geen landschap, slechts de lichtbundels voor ons uit en de weg uit Duitsland die hij verlichtte.
‘Wie is die Sigmund?’ vroeg ik na een korte pauze. ‘Hoe ken je hem?’
‘Als Glockner vanwege het boek is vermoord, dan ben ik bang dat Sigmund zich in het grootste gevaar bevindt zonder dat hij er enig idee van heeft,’ zei de professor. Hij reed sneller toen de weg beter werd en hij keek op zijn horloge.
Hij vertelde me dat Sigmund de zoon van een winkelier uit Reykjavik was die de winkel van zijn vader had geërfd, maar hem over de kop liet gaan. Hij had op de universiteit klassieke letteren gestudeerd, kende zowel Grieks als Latijn en beschouwde zichzelf als een specialist in Oudijslandse manuscripten, maar de professor had daar grote twijfels over. Hij was een groot boekenverzamelaar en erfde een grote verzameling van zijn grootvader, en toen het met de zaak slecht ging veranderde hij die in een antiquariaat. De professor zei dat Sigmund had geprobeerd een baan als docent op de universiteit te krijgen, maar steeds was afgewezen. Hij had in krantenartikelen mysterieuze theorieën gepubliceerd over de herkomst van de IJslanders die haaks stonden op de algemeen aanvaarde wetenschap en hij had zelfs een boek geschreven waarin hij zijn hypothesen uiteenzette, maar hij had er niet veel mensen mee kunnen bekoren. Hij stond erom bekend dat hij de Denen door en door haatte vanwege hun bejegening van de IJslanders door de eeuwen heen en hij vond dat de eeuw van de IJslandse vrijstaat het begin en einde was van de IJslandse bloeitijd. Zo’n glorietijd zou nooit terugkeren op IJsland.
‘Het is zo’n excentriekeling,’ voegde de professor eraan toe. ‘Als er íémand is die denkt dat het amusant is om het Koningsboek naar IJsland te smokkelen, dan is hij het.’
‘Zou hij het kennen?’
‘Ja, hij heeft het in de Koninklijke Bibliotheek gezien.’
‘Is die winkel in de Ingólfsstræti?’ vroeg ik, want ik herinnerde me een antiquariaat waar ik af en toe kwam op mijn weg door de stad en een ouwe knakker met witte haren die constant in de weer was met stapels boeken en ruw de kinderen wegjaagde die bij hem binnen wilden komen.
‘Sigmund zat het laatst daar, voor zover ik weet,’ zei de professor. ‘Af en toe ging hij naar Kopenhagen en reisde hij door Scandinavië, naar het zuiden naar Duitsland en verder om in boeken te snuffelen, maar volgens mij heeft hij nooit iets substantieels gevonden.’
Een nieuwe dag brak aan in het oosten. De professor was ongewoon fris achter het stuur, maar ik was doodmoe en dommelde weg in mijn stoel. Ik dacht aan alle tegenspoed die ik had meegemaakt sinds ik aan de studie begon, als je het een studie kon noemen, aan de universiteit van Kopenhagen en sinds ik de professor had leren kennen. Ik moest aan mijn tante denken. Hoewel ze had gevraagd de professor de groeten te doen, had ze het verder amper over hem. Tijdens mijn laatste bezoek aan haar in het westen, voordat ik voor mijn studie naar het buitenland voer, had ik haar gevraagd of ze elkaar kenden, maar daar was ze niet op ingegaan. Ze zei dat ze over hem had gehoord, dat hij een gerespecteerde man was en op zijn gebied ongetwijfeld een specialist en dat ik van hem heel veel kon leren. Mijn tante was het niet gewend aan zulk soort dingen veel woorden vuil te maken.
Ik zuchtte. De zon rees op boven de horizon. Wellicht had de professor gemerkt dat ik over thuis nadacht.
‘Mis je IJsland?’ vroeg hij.
‘Nee, eigenlijk niet,’ zei ik. ‘Behalve nu, door al die problemen waar we in zijn beland.’
‘Ik mis het soms,’ zei de professor. ‘Ik mis het door een land te reizen op zulke slechte wegen. Ik mis de frisse IJslandse lucht, ik mis het om in de verte de blauwe bergen te kunnen zien. Ik mis de winter die over het land gaat liggen, een echte winter met veel sneeuw en vorst en sneeuwstormen die dagen achtereen voortduren. Ik mis het kruiend ijs te zien. Ik mis ook de lange dagen in het begin van de zomer, als de zon niet ondergaat maar alleen zinkt en de zomernacht oplicht met dat vreemde koude licht.’
De professor zweeg. Ik had nog steeds geen idee hoe hij van plan was over de grens van Duitsland en Denemarken te komen en ik vermeed het daar veel aan te denken.
‘Je hebt het bij je tante prettig gehad?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde ik.
‘Wanneer heb je je moeder voor het laatst gezien?’ vroeg hij, zoals gewoonlijk het onderwerp direct aanpakkend.
Ik aarzelde een moment en dacht na over de keer dat ik met haar in een koffiehuis zat en we niets tegen elkaar te zeggen hadden. Ze was zoals altijd smaakvol gekleed met glanzend rood geverfde lippen. Ik was een beetje verlegen bij deze onbekende vrouw die nochtans mijn moeder was.
‘Ze was een of twee jaar geleden op IJsland,’ zei ik bedachtzaam. ‘Ik kwam haar in Reykjavik tegen. Ze had van mijn tante mijn adres gekregen en op een dag stond ze voor mijn kamer te wachten.’
Dat was in december, ze had een dikke bontjas aan en ze stond bij de deur van mijn kamer. Ik schrok. Ik had haar jaren niet gezien.
‘Daar ben je dan, vriend,’ zei zij toen ze mij zag. ‘Kom je van school?’
‘Ja,’ zei ik aarzelend.
‘Ontzettend koud hier op de gang bij jou. Ik hoop dat het bij jou in de kamer warmer is.’
Ik huurde een kleine kamer op het Frakkastígur. De kamer lag op driehoog en had een eigen ingang, een steile trap en een smalle gang, en mama was daar in haar chique kleren omhoog geklauterd.
‘Ben je niet blij mij te zien?’ vroeg ze.
‘Ik wist niet dat je in het land was,’ zei ik en ik merkte hoe ik onhandig probeerde te vermijden de vraag te beantwoorden.
‘Kom mee,’ zei ze, ‘ik wil met je naar een koffiehuis.’
Ik knikte, zette mijn tas in de kamer en we liepen samen naar de Laugavegur. Ik vond het vreemd om voor ieders ogen naast haar te lopen. Ik weet dat het pure onzin van me was, maar het voelde alsof de mensen ons aangaapten en zelfs tegen elkaar fluisterden over die vrouw in haar mooie bontmantel met die tas over haar schouder en alles naar de nieuwste mode, samen met die onbeholpen knul van haar in een gerafelde jas met wie ze bijna zijn hele leven geen enkel contact had gehad. We liepen de Laugavegur af, het centrum in onder de kerstversiering die over de straten was gespannen en we gingen het koffiehuis Borg binnen. Mama bestelde een koffie met likeur. Toen ze dat op had riep ze de kelner en vroeg of hij zo vriendelijk wilde zijn haar een gin-tonic te brengen.
‘Ben jij soms al met drinken begonnen, beste Valdemar?’ vroeg ze.
Onderweg hadden we voornamelijk over mijn tante gepraat, over hoe ze daar in het westen rondscharrelde, en mama zei dat het je reinste tragedie was dat ze nooit een fatsoenlijke vent had leren kennen.
‘Het is geen lolletje een oude vrijster te zijn,’ zei ze glimlachend en ik moest steeds maar denken hoe de zussen totaal van elkaar verschilden.
‘Nee,’ zei ik en ik nam een heel klein slokje.
‘Goed zo,’ zei zij.
‘Hoe lang blijf je?’ vroeg ik. ‘Hier in Reykjavik, bedoel ik?’
‘We zijn net drie dagen geleden aangekomen,’ zei zij. ‘In Keflavík. Gerald, mijn nieuwe man, is op weg naar Korea. Ik weet amper waar het ligt, maar er woedt een oorlog daar, dat weet je, nietwaar, je hebt erover gehoord? Ze voeren altijd oorlog, die yankees.’
Ik knikte.
‘Hij moet een of ander kantoor runnen. Ach, ik weet het niet… Vertel me liever over jezelf. Mijn zus zei dat je het goed doet op school.’
‘Het gaat uitstekend,’ zei ik.
‘En wat ga je uiteindelijk worden? Professor, soms?’
Ze zei het alsof ze het niet bepaald bijzonder vond en ik herinner me dat ik me afvroeg wat ze dan wél bijzonder vond. Ik vroeg het haar niet.
‘Ik denk erover naar Kopenhagen te gaan,’ zei ik. ‘Voor verdere studie.’
‘Ik ben er geweest,’ zei ze.
Ze begon te praten over hoe het in Kopenhagen was geweest en ze vertelde verhalen over mensen die ik niet kende. Ze vertelde over haar reizen naar andere steden en verhalen over zichzelf in Amerika en opeens werd het me duidelijk dat ze niet op bezoek kwam uit nieuwsgierigheid naar mij of om te weten hoe het mij verging. Zoals altijd had mijn tante gelijk. Mama dacht nooit aan iets anders dan zichzelf en als het gesprek niet om haar draaide, verveelde ze zich. Ik had dat pas goed door daar in het koffiehuis toen ze vertelde over een of andere tegenslag op een van haar reizen die ze met haar nieuwe man, Gerald, had gemaakt en wat ze van de wereld had gezien, de Eiffeltoren en meer van die dingen, die ik meteen vergat. Ik vond het pijnlijk dat ik geen enkele band had met die onbekende vrouw. Niets. Ik voelde me een buitenstaander zoals ik met haar aan de tafel zat op die vreemde namiddag toen ze mij met haar bezoek verraste en eventjes probeerde interesse te tonen voor mijn omstandigheden.
‘Wat ben je ontzettend stil,’ zei ze toen de kelner met een tweede gin-tonic voor haar kwam.
Ik vond niet dat ik beleefd tegen haar hoefde te zijn. Ik vond dat ik met deze vrouw niets gemeen had. Daarom zei ik wat me op dat moment inviel. Eerst moest ik mijn keel schrapen. Ik keek in het koffiehuis om me heen. Wij waren bijna de enigen daar.
‘Ik heb je al lang één ding willen vragen,’ zei ik. ‘We hebben het er ooit eerder over gehad, of ik in ieder geval.’
‘Wat is er, jongen?’ zei ze terwijl ze van haar glas dronk. Misschien begon ze een beetje tipsy te worden.
‘Wie is mijn vader?’ vroeg ik direct.
Ze zette haar glas neer.
‘Hebben we dit niet al vaker besproken?’ zei zij.
‘Eigenlijk niet,’ zei ik. ‘Je hebt me er nooit iets over verteld. Ik weet nog steeds niet wie hij is. Tante weet het ook niet.’
‘Jongen,’ zei zij. Het was alsof ze iets wilde zeggen, maar ze hield zich in.
‘Ik heb het je eerder gevraagd,’ zei ik. ‘Ik heb geprobeerd er met jou over te praten.’
Ze keek me aan. De rode lippenstift had op het glas afgegeven en ze haalde een toilettasje uit haar tas en ze stiftte haar lippen.
‘Je doet een beetje geprikkeld tegen je moeder,’ zei zij terwijl ze zichzelf in een handspiegeltje bekeek.
‘Ik ben niet geprikkeld,’ zei ik. ‘Weet je het? Weet je überhaupt wie mijn vader is?’
Ze keek me aan zonder er antwoord op te geven.
‘Of kan het je niets schelen?’ vroeg ik en ik voelde dat een onderdrukte woede mij te machtig werd.
‘Ik had misschien beter voor je moeten zorgen,’ zei ze en ze stopte het spiegeltje en toilettasje weer in haar tas.
‘Je hebt nooit iets om mij gegeven,’ zei ik. ‘Je geeft nergens om, behalve jezelf. Je hebt nooit iets met mij te maken willen hebben en ik heb me daar allang mee verzoend. Ik wil gewoon weten wie mijn vader is, of ik hem kan ontmoeten, of hij weet dat ik besta. Ik wil weten of hij weet dat ik zijn zoon ben.’
Mijn moeder keek ongemakkelijk om zich heen. Er bestond geen gevaar dat iemand ons hoorde.
‘Misschien was het een vergissing je op te zoeken,’ zei zij. ‘Je bent altijd zo boos.’
‘Nee,’ zei ik terwijl ik opstond. ‘Het was een vergissing mij te krijgen. Dat was de enige vergissing.’
Kiezelstenen knalden zo hard onder tegen de auto dat ik opschrok en de professor aankeek.
‘Verdomme, het zijn net de wegen op IJsland,’ zei hij. ‘Ik dacht dat je in slaap was gevallen.’
‘Nee, ik dacht na.’
‘Over je moeder?’
‘Ja, ook over haar.’
Ik merkte dat de professor aarzelde en ik keek hem aan. Het was alsof hij me iets wilde zeggen maar zich inhield.
‘Waar zijn we?’ vroeg ik.
‘Bijna bij Sassnitz. Van daaruit gaan we hopelijk over de Oostzee naar Denemarken.’
‘Hoe?’
‘Daar moeten we iets op zien te vinden.’
Toen we in Sassnitz kwamen reed de professor rechtstreeks omlaag naar de haven. Hij vond een parkeerplaats voor de auto die buiten de doorgaande wegen lag. We wisten niet of er soms een beschrijving van de auto was uitgegaan en de professor probeerde hem zo onopvallend mogelijk te parkeren. Tot nu toe was onze reis zonder grote beproevingen verlopen. We waren niet eens gestopt om benzine te tanken en hadden niet de aandacht getrokken. De professor wees me op een kroeg beneden bij het haventerrein en zei me daar op hem te wachten. Ik wist niet wat hij van plan was en ik was te moe het hem te vragen. We hadden de hele nacht tot de volgende ochtend gereden. We hadden het grootste gedeelte van de dag in Sassnitz de tijd gedood en nu was het weer begonnen te schemeren. De professor wilde wachten tot de avond inviel, wachten tot het donker werd. Zo was ons leven in een notendop geworden.
Ik plofte neer aan een tafel in de kroeg die de Bierstube heette, en toen de waard kwam bestelde ik een bier. Zo zat ik met mijn bierglas waar ik uit slurpte terwijl ik op de professor wachtte. Het was warm in het café en eer ik het in de gaten had sliep ik.
Ik schrok op omdat de professor mij wakker schudde. Hij zat aan de tafel en had een halve pint bier gedronken. Hij had zijn tabaksdoosje tevoorschijn gehaald en mengde de snuiftabak met amfetamine. Hij roerde het goed door elkaar met een klein zakmes dat hij bij zich had. Hij deed een beetje van het mengsel op de punt van het mes en snoof het in een van zijn neusgaten op. Toen deed hij weer wat op de mespunt en snoof het op in zijn andere neusgat.
‘Ben je wakker?’ vroeg hij toen ik in mijn stoel overeind kwam.
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Is het al avond?’
‘Ja.’
‘Hoef jij nooit te slapen?’ vroeg ik.
‘Niet als ik dit heb,’ zei hij en hij stak de snuiftabak in zijn zak. ‘We moeten vertrekken. Ben je klaar?’
‘Klaar voor wat?’
‘Een beetje varen,’ zei de professor.
Hij dronk zijn bierglas leeg.
‘Niet je mond opendoen als we aan boord gaan.’
‘Wat?’
‘Ik heb iemand gevonden die ons misschien kan helpen. Ik praatte Duits met hem, hetgeen ik heel goed kan, zoals jij zei. Ik wou hem vertellen dat we Oost-Duitsers waren die naar Denemarken wilden gaan, maar hij zei dat hij geen uitleg hoefde te hebben waarom we niet legaal de grens konden oversteken als ik hem gewoon wat extra betaalde. Hij was meer dan bereid ons te helpen. Ik denk dat hij er een smokkelroute op na moet houden.’
‘Wie? Over wie heb je het?’
‘Die vent met zijn motorboot.’
Het was pikkeduister toen we beneden bij de haven kwamen waar een man van in de vijftig op ons wachtte. Hij had een spijkerbroek en laarzen aan, een gewatteerd windjack en hij had een pet op. Hij begroette de professor met een handdruk en hij gaf mij ook een hand. Ik had de woorden van de professor in mijn oren geknoopt en zei niets. De man leidde ons omlaag naar zijn motorboot, we sprongen aan boord en algauw voeren we kalm de haven uit. De man, wiens naam ik nooit te horen kreeg, leek heel goed te weten wat hij deed. Hij stuurde de motorboot zelfverzekerd door het duister en voer op zijn kompas en zijn polshorloge. Na een half uur varen stak hij het licht aan boord aan en voer snel in de richting van Gedser, een kleine havenstad in het zuidelijkste puntje van Denemarken.
Ik weet niet hoe lang we hadden gevaren toen we ergens op zee zwakke lichtstralen opmerkten en onze stuurman ontzettend nerveus werd. Hij vloekte en voerde de snelheid nog hoger op. Hij schreeuwde iets wat ik niet verstond. De professor riep naar hem dat het misschien de Duitse kustwacht was. De lichtbundels op zee kwamen dichterbij en de professor draaide zich naar mij om.
‘Hij zegt dat we in zee moeten springen. We zijn vlak bij de kust.’
‘Is dat de kustwacht?’
‘Ja.’
Ik staarde in het duister.
‘Ik zie geen land,’ zei ik.
‘Hij zegt dat we maar zo’n tien minuten hoeven te zwemmen. Kom!’
De stuurman schreeuwde iets tegen ons. De professor en ik keken elkaar aan. Ik zag dat de lichtbundels ons naderden.
‘Spring!’ riep de professor. Hij greep me vast en eer ik het in de gaten had zweefden we in de lucht en plonsden we in zee. Het was ijskoud en ik hapte naar adem toen ik boven water kwam. De professor schoot puffend en blazend naast mij naar de oppervlakte. We keken naar de motorboot en zagen dat de patrouilleboot voor haar in haar vaarwater voer. Er gingen meer lichten aan en we hoorden iemand naar de stuurman schreeuwen, die met zijn motorboot vaart minderde.
‘Kom,’ pufte de professor, ‘voor we van de kou omkomen.’
We zwommen weg en keken niet meer achterom.
Ik weet niet hoe lang we in het water waren, maar we bereikten koud en uitgeput de kust. De professor had zijn leren jas uitgedaan voordat hij in het water dook, maar de stuurman had hem naar de professor toe gegooid zodat hij was bijna droog was. We probeerden het meeste vocht uit de andere kleren te wringen en we gingen meteen op weg om onszelf warm te houden. We liepen in de richting van Gedser. Tegen de ochtend begon de zon te schijnen en we kregen weer wat warmte in ons lijf. De professor had ons veilig en wel naar Denemarken gekregen.
Diezelfde dag ’s avonds kwamen we uiteindelijk met de trein in Kopenhagen aan. Ik had onderweg wat gerust en de professor ook, toch waren we afgemat. Het was een windstille, warme avond hoewel het al de laatste week van oktober was. We liepen over het Rådhuspladsen toen de professor plotseling bleef staan.
‘Wat was dat?’ zei hij terwijl hij omhoog in de lucht staarde.
‘Wat dan?’ vroeg ik en ik begreep er niks van, bovendien was ik behoorlijk afwezig na die reis naar Duitsland. Het enige waar ik naar verlangde was een goed bed en slapen zo lang als ik kon. In mijn hart hoopte ik dat de professor alle problemen opgelost zou hebben die hij ons op de hals had gehaald voordat we Berlijn waren ontvlucht, maar ik vermoedde dat het niets anders dan ijdele hoop van een doodvermoeide man was.
‘Wacht even,’ zei hij. ‘Ik weet niet of ik het goed heb meegekregen.’
‘Wat?’
‘Kijk naar de lichtreclame van Politiken. Het nieuws komt terug.’
Ik volgde zijn blik en zag het nieuws van het dagblad Politiken over de lichtreclame lopen tegen de muur van Politiken Hus. Ik was af en toe een paar minuten op het plein blijven staan om wat van het laatste wereldnieuws mee te krijgen, maar nu was ik niet in staat om aandacht aan het nieuws te besteden.
‘Kom,’ zei ik. ‘Vergeet het.’
‘Wacht even, vriend,’ zei de professor. ‘Het komt terug.’
Ik deed wat de professor zei en staarde naar de lichtkrant die als een lange streep over het bovenste gedeelte van het gebouw verscheen. Het nieuws ging van rechts naar links. Ik las het nieuws over Parijs en vervolgens kwam een advertentie voor een wasmiddel, maar toen kwam het terug. Het nieuws dat de professor op het Rådhuspladsen zo overdonderd had.
halldor laxness har faaet nobelprisen – Halldór Laxness heeft de Nobelprijs gekregen.