i
Ik had geen flauw idee dat de redelijke beslissing om in het midden van de jaren vijftig een vervolgopleiding in de Oudijslandse taal aan de universiteit van Kopenhagen te gaan beginnen, mij in zo’n avontuur zou storten. Ik kan beter meteen zeggen dat ik in die jaren niet veel voor avontuur voelde als ik er zelf onderdeel van moest uitmaken, ik had er meer plezier in om erover in boeken te lezen. Om eerlijk te zijn had ik een kalm en rustig leventje daar tot ik de professor tegenkwam, en ik zag voor mezelf een tamelijk probleemloos leven weggelegd binnen de muren van een bibliotheek. Je kon zelfs zeggen dat ik verwachtte tussen de oudheid en het verleden een toevlucht te vinden. Ik hoopte dat ik mettertijd erin zou slagen mijn bijdrage te leveren tot vergroting van het begrip en de kennis van ons kostbare erfgoed. Dat was misschien mijn enigszins romantische levensdoel. Ik heb altijd een hoge dunk gehad van studie en allerlei onderzoek, en vanaf jonge leeftijd was ik vastbesloten mijn werkzame leven te slijten met het bestuderen van oude IJslandse manuscripten en hun traditie.
Maar het liep al heel snel anders nadat ik de professor in Kopenhagen leerde kennen. Mijn ideeën over de wereld ondergingen een verandering. Ideeën over mezelf. De professor zorgde ervoor dat mijn wereldbeeld gauw breder werd en anders dan ik mij ooit had kunnen voorstellen; hij veranderde mijn leven. Door hem leerde ik dat niets onmogelijk is.
Dit alles gebeurde nogal gauw voor een onschuldig iemand uit het noorden van IJsland, maar bij nader inzien geloof ik dat ik het niet anders gewild zou hebben.
Ik had naar Kopenhagen een aanbevelingsbrief bij me van mijn professor aan de universiteit van IJsland, een vriendelijke, zeergeleerde man die mij in drie jaar tijd door de magie van het Oudijslands had geloodst, en ik kan zeggen dat zijn stimulans een van de redenen is geweest dat ik het besluit heb genomen mij te wijden aan het onderzoek van Oudijslandse literatuur. Hij had een uitzonderlijk aimabele aanbevelingsbrief geschreven voor de professor in Kopenhagen, die hij kende, en ik koesterde die brief als mijn oogappel op de reis op weg naar het buitenland. Ik wist wel wat erin stond: dat ik uitblonk als student, de beste van mijn jaargang was, uitmuntende kandidaatspapieren in de Oudijslandse taal- en letterkunde had en mijn doctoraalscriptie was voortreffelijk. Ik was trots op mezelf en ik keek ernaar uit dat aan de professor in Kopenhagen te overhandigen. Ik vond dat ik de lof had verdiend. Mijn scriptie ging over de Eyrbyggja saga en daarin lanceerde ik een nieuw gezichtspunt aangaande het verband tussen de verschillende manuscripten die er van de saga bestaan, de datum wanneer het geschreven was, en de schrijver, waarvoor ik een sterke argumentatie aanvoerde dat het Sturla Þórðarson zelf was geweest.
In mijn jeugd ben ik waarschijnlijk iemand geweest die je een boekenworm noemt. Ik heb dat woord nooit gemogen, maar ik kan niet op een beter woord komen voor een begrip van mezelf als jongeling. Ik zat thuis bij mijn liefhebbende tante altijd te lezen, had relatief weinig vrienden, en was slecht op de hoogte van de gecompliceerde techniek die ervoor nodig is vrienden te maken. Misschien had ik simpelweg niet de moed of de wil ervoor. Maar van jongs af aan ging mijn interesse uit naar boeken en het bestuderen van boeken. Mijn tante, zaliger gedachtenis, moedigde het constant aan en gaf mij verscheidene uitstekende werken uit de wereldliteratuur. Zij was het die me in aanraking bracht met de saga’s van de IJslanders en De saga van de Sturlungen. Ik voelde me heel sterk aangetrokken tot die prachtige verhalen over helden, wraak en liefde, eer en respect, over echte mannen en wonderlijke vrouwen, spannende heldendaden, helden die in het aangezicht van de dood zo heldhaftig waren dat ik moest huilen.
Ik groeide voornamelijk op bij de zuster van mijn moeder die ik nu eens Zus noemde, zoals mijn moeder deed, of gewoon tante, die ik steeds meer mocht en zij mij ook. Ze was ongetrouwd en kinderloos en ze nam de plaats van mijn moeder in. Ze was soms bezorgd dat, terwijl mijn leeftijdsgenoten uit de Westfjorden buiten zwaardvechtten, voetbalden of verstoppertje speelden, ik binnen zat en die grote verhalen van oude IJslanders in me opzoog. Later, toen jongens van mijn leeftijd belangstelling voor meisjes kregen en alcohol dronken, begon ik oude geschriften te lezen en maakte ik het gymnasium in drie jaar af met de hoogste cijfers voor taalkunde; Latijn werd gewoon mijn tweede moedertaal. Toen schreef ik me in op de universiteit van IJsland, waar ik prof. dr. Sigursvein leerde kennen. Het werd meteen een goede vriendschap tussen ons, met als wederzijdse interesse het bloeiende nationale erfgoed. Vele uren brachten wij samen bij hem thuis door en we praatten over de hartstocht voor ons beider interessegebied, de oude literatuur. Mijn tante werkte er hard voor dat ik een vervolgopleiding in Kopenhagen zou krijgen en we besloten in feite samen dat ik naar Denemarken zou gaan. Dr. Sigursvein steunde dat van ganser harte en hij had het erover dat, als de tijd rijp was, ik professor aan de universiteit zou worden. Toen hij me op de dag dat ik wegvoer de aanbevelingsbrief liet zien en ik deze hardop voor mezelf las in het besef dat alles wat erin stond waar was, ging een golf van dankbaarheid en deemoed door mij heen.
Ik had geen geld om te vliegen, maar ik bemachtigde een goedkoop passagebiljet voor een van onze koopvaardijschepen naar Kopenhagen en kwam daar begin september op een mooie zonnige dag vroeg in de ochtend aan. De overtocht was heel plezierig, vooral toen ik erachter kwam, hetgeen ik niet eerder wist, dat ik niet vatbaar was voor zeeziekte. De zee was tamelijk kalm, werd mij verteld, en er was iets met dat rustige gerol, misschien zelfs de geur van de zee vermengd met de lucht uit de machinekamer, dat ik heel aangenaam vond, en ik genoot van elk uur.
Aan boord was ook een jongen die heel sympathiek was. Hij heette Óskar en hij was op weg naar Kopenhagen voor een opleiding als ingenieur, een aardige knul uit het noorden die ik tijdens de reis heel goed leerde kennen. We deelden de passagiershut, waar we ’s avonds in onze kooi lagen en met elkaar kletsten. Ik vertelde hem over de Oudijslandse letteren en hij vertelde mij over de vreemde vogels uit zijn dorp aan zee. Hij was een vermakelijke reiskameraad, nam het leven niet al te serieus en had een goed gevoel voor humor. Hij was eigenlijk een beetje jong om te drinken, maar hij was erachter gekomen hoe makkelijk het was om daar aan boord aan Deens bier te komen, dat hij ’s avonds in ruime mate dronk. Andere passagiers waren er niet op de overtocht.
‘Wat?’ zei hij op een avond met een Carlsberg Hof in zijn hand. ‘Je bent van plan de rest van je leven met je neus in oude manuscripten te zitten?’
‘Als dat enigszins mogelijk is,’ zei ik.
‘Wat is daar leuk aan?’
‘Wat is er leuk aan ingenieur te zijn?’ was mijn wedervraag.
‘Hydro-elektrische kracht, man,’ zei hij. ‘We gaan op IJsland gigantische dammen bouwen die ons van elektriciteit voorzien. Niet alleen voor huishoudens, maar ook voor de grootschalige industrie. We gaan fantastische fabrieken bouwen. Heb je nog nooit van creosoot gehoord?’
Ik schudde het hoofd.
‘We hebben de goedkoopste energiebronnen ter wereld. We bouwen dammen op het hoogland, draineren de ravijnen, creëren meren en produceren elektriciteit voor fabrieken, die overal worden neergezet. Elektriciteit maakt ons rijk. Einar Ben, de politicus, wist dat al.’
‘Wil je fabrieken op het platteland bouwen?’
‘Waarom niet? Dat is de toekomst.’
‘En van wie zullen die fabrieken zijn?’
‘Dat weet ik niet, van Amerikanen, ongetwijfeld. Zij zijn de grootsten in creosoot. Het doet er ook niet toe. Wij bouwen de dammen en verkopen aan hen de elektriciteit. Ze kunnen dan voor mijn part eraan verdienen wat ze willen.’
‘Maar maakt dat niet het hoogland kapot? Al die dammen?’
‘Het hoogland? Hoe bedoel je? Wie kan dat wat schelen? Wat valt daar kapot te maken? Daar is niks! Puinhellingen en rotsen.’
‘Weidegronden?’
‘Wie kan die schapen nou wat schelen?’
‘Ik zit meer in het verleden,’ erkende ik.
‘Daar ben je beslist heel erg goed in,’ zei Óskar en hij nam een grote teug van zijn Carlsberg.
Ik was vol verwachtingen toen het schip twee dagen later aanmeerde aan de kade van de Strandgade bij het Asiastik Plads. Ik zag het passagiersschip de Gullfoss met al zijn pracht en praal de haven uit varen. Ik herinner me nog dat ik fantaseerde dat ik als passagier van de eerste klasse in mijn chicste kleren aan dek stond, met mannen die rookten en vrouwen in lange jurk en in de avondrust kwam pianomuziek vanuit de rooksalon. Ik had het geld niet om met zo’n prachtig schip mee te varen, niets eens in de derde klas. Mijn liefhebbende tante werkte de hele dag voor mijn studie, zowel op het postkantoor en in de namiddag, en ’s avonds in de visverwerking. Zelf werkte ik ’s zomers als bibliothecaris in de Westfjorden, maar ik kon aan de andere kant mijn krachten aan mijn studie wijden. Na het gymnasium kreeg ik op grond van mijn eindcijfers een beurs die de kosten van mijn universitaire studie dekte.
Ik weet niet hoe ik de ervaring moet beschrijven voor een jongeman die nooit gevaren had om voor het eerst in een vreemde grote stad te komen, en wel zo’n bijzonder prachtige, vriendelijke stad als Kopenhagen: al eeuwenlang culturele hoofdstad van IJsland. Ik had weinig reiservaring, was jong en kwam van een arme familie. Een overtocht was luxe en niet voor iedereen weggelegd. Ik had er de hele zomer naar uitgezien en ik herinner me nog goed hoe gefascineerd ik was door de spanning en de hoge verwachtingen toen ik van boord ging en door hoe de stad aan de Sond voor mijn onervaren ogen openlag met zijn massieve grote huizen, zijn oude, beroemde gebouwen, kroegen en restaurants, de brede pleinen en straten die ik kende uit verhalen van studenten en gedichten uit vroeger tijden. Ik herinner me de zware geur van de stadsbeplanting, de ratelende trams, de paardenwagens die het bier naar de kroegen brachten, de mooie auto’s die langs sjeesden, de mensenmassa’s en het autoverkeer op de Langebro Boulevard en op de Ny Kongengsgade. Ik merkte dat ik op de een of andere manier met de stad vertrouwd was toen ik er aankwam en de voorstelling die ik ervan had kwam wonderwel overeen met wat ik zag en beleefde op mijn eerste dag in Kopenhagen. Het was meer dan een gewone oude, gevestigde Europese stad. Voor een geschoolde IJslander was ze een echt middelpunt van de IJslandse cultuur en beschaving van vele eeuwen. Ik keek ernaar uit haar beter te leren kennen, haar musea en haar beroemde plekken – en niet in de laatste plaats de sporen van de IJslanders – en hiervan de komende winter te genieten.
Maar ik was in de eerste plaats naar Kopenhagen gekomen vanwege mijn enige, ware hartstocht, de IJslandse manuscripten. In die tijd werden al onze kostbaarste schatten bewaard in de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen en in de Árni Collectie, die gehuisvest was in de bibliotheek van de universiteit van Kopenhagen: het Flateyarboek, Möðruvellaboek, het Koningsboek van de Edda, De saga van Njal en veel, veel meer. Het was lang mijn droom geweest die oude, onschatbare perkamenten boeken te betasten die door de handen waren gegaan van bisschop Brynjólf, Hallgrím Pétursson, Árni Magnússon, Jónas Hallgrímsson en Jón Sigurðsson, om er enkel een paar te noemen. In die tijd waren wij eropuit de manuscripten op IJsland in bewaring te krijgen, daar waar ze – zoals elk redelijk mens weet – rechtmatig thuishoorden, maar de Denen hadden er moeite mee ons ons nationale erfgoed te overhandigen. Dat zou het volmaakte slot van onze onafhankelijkheidsstrijd markeren, wellicht een complete overwinning op onze oude overheersers. De weerstand hiertegen was in Denemarken aanzienlijk, of was er soms een aanleiding voor het Britse Gemenebest om alle schatten naar Egypte terug te sturen die ze uit het hete woestijnzand hadden opgegraven?
Over al deze zaken dacht ik na, een eenzame student in Kopenhagen rond het midden van de eeuw. Ik ging de toekomst tegemoet in nieuwe schoenen van mijn tante en wist niet wat mij in die grote wereld te wachten stond. Ik was zowel onzeker als energiek een studie begonnen in Nordisk Filologi, Oudijslandse tekstwetenschappen. Het sterkte mij dat ik wist dat ik naar de stad was gekomen uit eigen ondernemingsdrang, eigen wilskracht, en een hang naar kennis die in mij brandde als een zonnevuur.
Ik nam op de kade afscheid van Óskar met de plechtige belofte contact met hem te houden. Ik had met behulp van dr. Sigursvein een kleine zolderkamer in de Skt. Pederstræde weten te krijgen, niet ver van de laatste woning van Jónas Hallgrímsson en de oude universiteitsbuurt. Vlak daarbij lag de Øster Voldgade oftewel de Oosterweg, waar het het huis van Jón Sigurðsson staat. Ik stelde mezelf overigens als eerste taak in de stad het huis van Jón binnen te gaan en in mij op te slorpen wat ik daar zag. Ik probeerde de tijd voor mijn geest te halen dat Jón in dat huis verbleef en streed voor de zelfstandigheid van IJsland. In die dagen was het huis nog geen staatseigendom geworden en ik ging de trap op naar de vierde verdieping en zoog de geest van het huis in me op. Dat was voor mij voldoende. ’s Avonds maakte ik een wandeling rond de Ny Kongengsgade, dronk een kroes bier bij de Leren Broek en keek naar de mensen. Ik ging vroeg naar bed en schreef in mijn dagboek dat ik nu in Kopenhagen was aangekomen en ernaar uitkeek te beginnen met de spannende werkzaamheden op wetenschappelijk gebied.
Ik herinner me die eerste dag met een zoete melancholie, alles was voor mij zo nieuw, vreemd en in mysteries gehuld. De smaak van Carlsberg in de Leren Broek. De mensenmassa op de Ny Kongengsgade. De septemberzon in mijn gezicht. Gracieuze meisjes op zwarte fietsen.
De dag na mijn aankomst in de stad zou ik mijn nieuwe professor in Oudijslandse studies ontmoeten. De kennismaking met hem zou mijn leven permanent veranderen. Altijd als ik terugdenk verschijnt de professor aan mij zoals hij was toen ik deze eerste dagen in Kopenhagen met hem kennismaakte.
Niets had mij erop kunnen voorbereiden.