xv
De professor had geen woord te veel gezegd dat de Rus midden in de hoerenbuurt van Amsterdam woonde. Ons logement was op de Nieuwendijk, op een steenworp afstand van de Dam, waar het beroemde hotel Krasnapolsky stond. We liepen van daaruit naar de Oude Hoogstraat en sloegen af op de Oudezijds Achterburgwal. De rosse buurt lag voor ons uitgespreid, aan beide kanten uitgeleefd door de droesem van de maatschappij. Vrouwen die zich te huur aanboden zaten achter grote ramen. Sommigen rookten en deden alsof ze thuis zaten. Anderen probeerden zich presentabel te maken met netkousen, schoenen met hoge hakken en verleidelijk ondergoed dat slechts het allerheiligste verhulde. Eentje had haar borsten bloot en ik probeerde mijn blik er niet op te laten rusten. Sommigen waren bloedmooi en glimlachten naar mij, dus ik voelde me in verlegenheid gebracht. In plaats van opgewonden te raken voelde ik alleen maar gêne, vermengd met een vreemde triestheid als ik naar die vrouwen keek. Ze deden me denken aan gapende vissen in een tonnetje. Ik vond ze in die omgeving niet bepaald verleidelijk, eerder nogal meelijwekkend, en ik voelde dat ik meehielp ze te kleineren door ze als een hoerenloper aan te gapen.
De professor schonk helemaal geen aandacht aan de prostituees, hij struinde langs ze heen alsof ze niet bestonden. Een vrouw van rond de vijftig, dronken en met gore lippenstift, pakte mijn hand vast en zei iets in het Nederlands, maar ik trok mijn hand terug en schudde mijn hoofd zonder stil te blijven staan. We sloegen de Monnikenstraat in, een vieze zijstraat met het ene uitstalraam na het andere. Een man die redelijk goed gekleed was lag tegen de muur en verroerde geen vin, hetzij totaal bezopen, hetzij high door drugs. De professor had een stukje papier bij zich en zocht het huisnummer. Hij vond ten slotte het juiste nummer, dat aan een oud, armzalig krot van drie verdiepingen was bevestigd. Op de begane grond was een morsige kroeg en ernaast, bij de ingang naar de bovenverdiepingen, hing een bordje waarop stond: kamer te huur. Een Aziaat van middelbare leeftijd zat achter de tapkast. De professor praatte even met hem en noemde de naam van de Rus. Boris Grutsjenko.
‘Nummer 3,’ zei de Aziaat in het Engels en hij wees naar de bovenste verdieping. ‘Hij slaapt,’ voegde hij eraan toe. Hij glimlachte zodat je in zijn gehemelte kon kijken, waar verspreid nog drie tanden zaten.
‘Bedankt,’ zei de professor.
‘Pas op voor hem,’ zei de Aziaat. ‘Hij is weken achtereen dronken geweest.’
We keken elkaar aan en toen ging ik vlak achter de professor omhoog naar de verdieping naar de Rus. Luidruchtig gepraat van beneden uit de kroeg drong door tot de overloop, afgewisseld door gekrijs van vrouwen en diepe wodkastemmen bij een liefdeslied van een Amerikaanse smartlappenzanger. De deur van nummer 3 zat niet op slot en de professor aarzelde geen moment na een paar keer geklopt te hebben. We gingen naar binnen. Rood neonlicht dat buiten aan het huis ernaast hing verlichtte de kamer met tussenpozen van een paar seconden. In de kamer stond een stoel, een tafeltje en een bed zonder beddengoed tegen de muur. Er lag een man op te slapen met een vrouw naast hem. Ze lagen als een stel voddenbalen tegen de muur. Dat kwam door de hellende vloer. Het hele huis, de muren en de vloer waren op de een of andere manier schots en scheef als een oud spookschip op zijn eeuwige vaart.
De professor schraapte zijn keel, maar de Rus noch de vrouw die bij hem was verroerde zich. Over hen lag een versleten beddensprei vol gaten, maar dat was nauwelijks genoeg om hun naaktheid te bedekken. Bier- en wodkaflessen lagen als sprokkelhout in de kamer.
‘Boris,’ zei de professor nogal luid.
Dat leverde niets op.
Toen hij een paar pogingen had gedaan om de Rus vanaf een redelijk veilige afstand te wekken, ging hij naar het bed en pookte met zijn stok tegen de man en noemde een paar keer zijn naam. ‘Boris. Boris Grutsjenko!’ Dat leek effect te hebben. De Rus werd half wakker. Hij kwam in bed overeind als in een oude stomme film, belicht door flitsend neonlicht, en hij gaapte de professor en vervolgens mij aan. Toen ging hij helemaal in z’n nakie rechtop staan. De professor deinsde achteruit en we waren beiden al bij de deur toen de Rus zich in het flikkerlicht uitrekte en een zwak peertje in de kamer aandeed. Ik stond helemaal klaar om weer de straat op te rennen.
‘Boris?’ zei de professor.
De man zei iets in het Russisch. Hij leek niet bepaald enthousiast of verbaasd over deze onverwachte storing.
De professor antwoordde in het Russisch. Ik keek hem aan.
‘Ken je ook Russisch?’ vroeg ik.
‘Een paar woordjes,’ antwoordde hij.
‘IJsland?’ zei de man en hij ging over op het Engels. Hij was nogal lang en krachtig gebouwd met lang zwart haar, en hij had een slanke gestalte. Hij rukte de sprei van de vrouw af die nu naakt lag, wikkelde hem om zich heen, keek ons om beurten aan en leek ontzettend wantrouwig.
‘Ben jij Boris Grutsjenko?’ vroeg de professor, en waarschijnlijk vond de Rus het gedrag van deze onbekende man die daar bij hem in de kamer stond nogal brutaal.
‘Dat gaat je niks aan,’ antwoordde de naakte man.
Toen bulderde hij iets in het Russisch en in een flits maakte hij zijn hoofd tot een stormram en viel mij aan terwijl ik naast de professor stond, hij smeet mij op de grond en ging boven op mij liggen. Ik rook zijn afschuwelijk slechte adem in mijn gezicht en met zijn grote knuisten nam hij mij in een wurggreep. Ik piepte iets toen ik probeerde om hulp te schreeuwen. Hij verstevigde zijn greep om mijn hals zodat ik geen adem kreeg. Ik zag met de ogen van een stervende de professor achter hem oprijzen met zijn stok in de lucht en hij sloeg hem met de zilveren knop hard op zijn hoofd. Dat had niet het geringste effect. De professor probeerde het weer en ik hoorde hoe de knop op de schedel weerklonk. Hierdoor werd de Rus wat meegaander en ik merkte dat de enorme knuisten hun greep wat verslapten. De professor legde de stok dwars over de Rus zijn hals en trok er met beide handen uit alle macht aan, dus de man rekte en strekte zich helemaal uit. Ik had tot dan toe geen idee hoe sterk de professor ondanks zijn leeftijd was. De man werd vuurrood en het lukte mij om me van de knuisten rond mijn hals te bevrijden en onder zijn gewicht uit over de vloer te kruipen. Hij probeerde de professor te pakken, die nu boven op hem zat, maar dat lukte niet. Hij probeerde op te staan en de professor schreeuwde tegen mij ook op hem te gaan zitten en samen lukte het ons hem onder op de vloer te houden.
‘We willen je geen kwaad doen,’ zei de professor kalmerend tegen de man. ‘Vertrouw me. We moeten slechts inlichtingen hebben.’
De man gromde iets onverstaanbaars.
‘Het duurt niet lang en dan gaan we weer en zie je ons nooit meer terug. Snap je wat ik zeg?’
Een poosje verstreek eer de man met zijn hoofd knikte, voor zover hij dat kon met de stok die wij nu beiden onder zijn kin hielden. We zagen bijna heel zijn gezicht.
‘Wij willen je geen kwaad doen,’ herhaalde de professor en hij zei dat we hem los zouden laten als hij beloofde ons pas aan te vallen als hij had gehoord wat we kwamen doen.
Langzamerhand verslapten we onze greep op de stok en het hoofd van de man zonk weer op de vloer. De professor zei me te gaan staan en toen ging hij zelf van de man af, die daar lag en zich niet verroerde. De vrouw sliep als een blok op het bed en liet zich door dit onverwachte bezoek niet storen.
‘Ik ben Boris,’ zei de man en hij stond op van de grond en keek ons met van haat vervulde ogen om beurten aan.
‘Ik moet je wat over de oorlog vragen,’ zei de professor. ‘Vanaf het moment dat je in Berlijn was na de overwinning op de nazi’s.’
‘Komen jullie uit IJsland?’ vroeg Boris en hij begreep dit onverwachte bezoek nog steeds niet. Hij vond zijn broek en trok die aan.
‘Ja,’ zei de professor.
‘Jullie moeten het me niet kwalijk nemen,’ zei Boris, en alle woede leek uit hem geweken. ‘Ik dacht dat jullie uit Moskou kwamen.’
‘De zaak waarvoor we jou komen opzoeken is misschien vreemd, maar hopelijk kun je ons behulpzaam zijn,’ zei de professor zo beleefd als hij kon. Hij trok voorzichtig zijn jas uit, liep naar het wrakke bed en legde het kledingstuk over de slapende vrouw.
Ik wreef over mijn hals, die pijnlijk aanvoelde.
‘Ik was in Berlijn nadat de oorlog was afgelopen op zoek naar een man die jij arresteerde,’ zei de professor. ‘Je was met het Rode Leger in Berlijn, nietwaar?’
De Rus gaf hem geen antwoord. Hij keek ons om beurten aan en het wantrouwen straalde van zijn gezicht.
‘De man uit Berlijn die we zoeken heet Erich von Orlepp,’ ging de professor verder. ‘Hij stond hoog aangeschreven in de nazipartij. Jullie droegen hem over aan de Britten en toen namen de Amerikanen hem over. Ik heb met de Britten en de Amerikanen gepraat, maar ik heb nooit met de Russen kunnen praten. Nu heb ik jou gevonden.’
‘Hoe?’ vroeg de Rus.
‘Ik heb jarenlang geprobeerd degenen te vinden die Von Orlepp arresteerden, maar het systeem bij jullie Sovjets is ondoorgrondelijk… Hoe het ook zij, ik hoorde dat je een paar jaar na de oorlog de Sovjet-Unie via Berlijn bent ontvlucht. Ik heb vrienden in Moskou die mij hebben geholpen. Ze hebben contact met je moeder gehad.’
‘Heb je mijn moeder gesproken?’ vroeg de Rus.
‘Nee, ikzelf niet. Mijn vrienden hebben dat gedaan. Ze doet je de groeten. Ze woont in Moskou, nietwaar?’
‘Ik mis Moskou,’ zei Boris triest. ‘Ik heb brieven gestuurd, maar kreeg niets terug. Ik weet niet zeker of ze op hun bestemming zijn aangekomen.’
‘Sommige lijken te zijn aangekomen,’ zei de professor. ‘Je moeder wist dat je uiteindelijk hier in Amsterdam was.’
De professor draaide zich naar mij om en beval me naar de bar beneden te gaan om een fles wodka te halen. Hij gaf me een paar gulden en zei dat ik moest voortmaken. Ik ging ervandoor, rende de gang af, de trap omlaag, de straat op en meteen de kroeg ernaast binnen. Volgens mij stond er op het armzalige bord dat bij de ingang hing dat het café De vette kater heette. Ik vroeg om een fles wodka en liet het geld zien. De barkeeper bediende me vlot. Beroerd uitziende klanten staarden me door een alcoholwaas aan, anderen voerden eindeloze gesprekken en ik hoorde Perry Como uit de jukebox zingen. Meteen toen ik de fles kreeg, rende ik weer terug omhoog naar de kamer met de professor.
De man bleek met zekerheid de Rus Boris Grutsjenko te zijn, deserteur uit het Rode Leger, balling en stateloos na te zijn teruggekeerd uit de Verenigde Staten, waar hij met het kapitalistische systeem in al zijn glorie had kennisgemaakt – maar er niet van onder de indruk was geraakt. Hij had door Europa gezworven en was in Holland geëindigd, waar hij een verblijfs- noch een werkvergunning had. Hij zei dat hij zijn kostje bij elkaar scharrelde met zwart werk, nu eens als uitsmijter, dan weer als souteneur en vaak allebei.
Hij zei dat zijn familie het niet bepaald goed had gehad nadat hij de Sovjet-Unie was ontvlucht. Zij moesten het ontgelden. Hij durfde aan de andere kant niet terug te gaan, want hoogstwaarschijnlijk zou hij worden vermoord.
‘Ik mis Rusland,’ zei hij.
Hij dronk flink van de wodka en had zich op de een of andere manier verzoend met ons, twee onbekende lieden die van ver kwamen voor een eigenaardige aangelegenheid. De vrouw sliep nog steeds op het krakkemikkige bed met de jas van de professor over zich heen. Boris bleek ontzettend spraakzaam toen hij eenmaal door de wodka was opgewarmd. Hij had een hoog, intelligent voorhoofd, kleine ogen boven een imposante aardappelneus, en onder zijn kaakbeen zat een kleine wrat. Langzaamaan begon de professor de Rus over het einde van de oorlog en Von Orlepp te vragen. De Rus had een goed geheugen en was er trots op te hebben deelgenomen aan de oorlog tegen de nazi’s. Hij vertelde ons de naam van het regiment, waar het had gevochten, bij de belegering rond Stalingrad onder andere, hoe het er de hand in had gehad de Duitsers uit Rusland en door heel Oost-Europa naar het Westen te jagen. Ze hadden dorpen en steden in Duitsland veroverd onder leiding van maarschalk Georgi Zjoekov en ze kenden geen genade toen ze op een dag Berlijn bereikten en de rode vlag op de ruïnes van het parlement, de Rijksdag hesen.
‘Een schitterende dag,’ zei Boris, ‘toen ze de vlag hesen en de oorlog voorbij was. We omarmden en kusten de Britse en Amerikaanse soldaten, onze bondgenoten, onze vrienden. Ik dacht dat de dingen zouden veranderen. We hadden samen Hitler en de nazi’s verslagen en ik dacht dat we altijd bondgenoten zouden blijven. Dat gebeurde natuurlijk niet.’
‘Je besloot ertussenuit te knijpen,’ zei de professor voorzichtig.
‘Wat denk jij over mij te weten?’ zei Boris alsof het hem niet beviel dat vreemden van zijn levensloop op de hoogte waren. ‘Heb je mij bespioneerd?’
‘Nee, helemaal niet,’ haastte de professor zich te zeggen. ‘Ik ben ooit naar jou op zoek geweest en wist dat je uit de Sovjet-Unie was gevlucht. Mijn vrienden in Moskou zeiden dat je naar de Verenigde Staten was gegaan.’
‘Verdomde kapitalisten,’ zei Boris en hij zette de fles wodka aan zijn mond. ‘Zijn jullie daar geweest? Ze dachten dat ik hun kon helpen. Ze wilden inlichtingen over Oost-Berlijn. Over het Rode Leger. Ik heb geen enkele kolereonthulling gedaan. Zei dat ik niet van plan was over mijn kameraden te ouwehoeren. Ze kregen genoeg van mij. En ik kreeg genoeg van hun.’
‘Het moet moeilijk geweest zijn uit Oost-Berlijn te vluchten,’ zei de professor. Ik wist dat hij zich uit de situatie probeerde te redden door niet al te voortvarend tegen de Rus te zijn.
‘Er was geen sprake van vluchten,’ zei Boris. ‘Ze hadden de grenzen beter kunnen afsluiten. Ik wou niet meer in het oosten blijven. Ik kreeg vlak na de oorlog te horen dat mijn broer thuis in Moskou was gearresteerd. Niemand wist waarvoor. Hij was journalist. Hij stierf later bij Moermansk. Mijn broer heeft zoals ik in de oorlog gevochten. Het was een held. Dat heeft hem niet geholpen. Zelf werd ik gedegradeerd. Ik wist niet waarom. Ze zouden me terug naar huis sturen.’
De Rus zuchtte diep.
‘Ik haat Rusland.’
De vrouw op bed snurkte zacht.
‘We weten dat hooggeplaatste nazi’s veelal probeerden uit Berlijn te vluchten, sommigen gingen dwars door Oostenrijk,’ zei de professor. ‘Ze verborgen zich tussen het gewone volk in de treintunnels en de gebouwen en staken de Oostenrijkse bergen over. Herinner je je een man gearresteerd te hebben met de naam Erich von Orlepp? Weet je wie hij was?’
De Rus schudde het hoofd.
‘Het was een Duitse officier. Rijk. Hij was waarschijnlijk in burger. Je droeg hem over aan de Britten. Ik weet niet waarom. De Britten noemden jouw naam. Ik vond je naam in de overdrachtspapieren. Herinner je je een Duitse officier aan de Britten te hebben overgedragen?’
‘Een officier?’
‘Het was een naziofficier. Erich von Orlepp.’
‘Mijn regiment arresteerde niet veel volk,’ zei de Rus.
‘Hij kan jullie iets aangeboden hebben als jullie hem vrijlieten,’ zei de professor om zijn geheugen op te frissen. ‘De Britten wilden hem hebben toen ze over de arrestatie hoorden.’
Boris zweeg.
‘Hij werd beschuldigd van oorlogsmisdaden. De Polen wilden hem gevangennemen. Anderen ook.’
‘Executie,’ zei Boris opeens. ‘Zou hij het zijn?’
‘Executie?!’ zei de professor.
‘Ik was het niet die hem arresteerde,’ zei Boris. ‘Ik heb hem wel aan de Britten overgedragen. Von Orlepp? Hij stal kunst of zoiets. Deed alsof ie in het geld zwom. Klopt dat?’
De professor knikte.
‘Ben je zeker dat je je hem herinnert?’ vroeg hij.
‘Er werd ons gezegd met hem naar het hoofdkwartier van de Britten in Berlijn te gaan en hem daar aan de leiding over te dragen,’ zei Boris. ‘We kregen geen uitleg waarom. Het was gewoon een opdracht zoals elke andere. We leverden hem af en dat was het.’
‘Ben je zeker dat het Erich von Orlepp is geweest?’ vroeg de professor weer. ‘Ik herinner me de naam,’ zei Boris. ‘Maar er was nog iets, hij probeerde ons om te kopen. Je zei dat hij ons iets kon hebben aangeboden en ik herinner me dat hij ons geld aanbood. Hij zei dat hij dollars had. Ladingen. Hij zei dat hij het niet bij zich had maar dat het op een bepaalde plek in Berlijn lag, we hoefden alleen maar met hem erheen te gaan en dan zouden we rijk zijn. Hij probeerde ons zover te krijgen hem vrij te laten.’
‘Maar dat hebben jullie niet gedaan?’ vroeg de professor.
‘Nee,’ zei Boris. ‘We riskeerden het niet. Ze vertelden van alles en nog wat om maar te ontsnappen.’
‘Wat bedoelde toen je “executie” zei?’ was ik zo vrij om te vragen.
Boris keek mij aan.
‘Het liefst wilden we die Orlepp vermoorden,’ zei hij. ‘Omdat ie een nazi was en dat ze hem vanwege oorlogsmisdaden wilden hebben. Dat was voor ons meer dan genoeg. Maar het kon niet. Er was al iets voor hem geregeld. We deden alsof we toch van plan waren hem te vermoorden. Hem bang maken. We zetten een executie in scène op weg naar de Britten. We stopten de truck, zetten hem tegen een muur en ze richtten hun geweer op hem, de jongens, ik telde af en ze schoten overal om hem heen. Ik dacht dat ie een zenuwinzinking had gekregen. Griende de hele tijd als een kleuter.’
Ik keek naar de professor toen de Rus dit zei, maar hij toonde geen enkele reactie.
‘Waarom waren de Russen in onderhandeling om hem aan de Britten over te dragen? Wat bedoelde je toen je zei dat er al iets voor hem was geregeld?’
‘Wij kregen iemand in zijn plaats.’
‘Iemand in zijn plaats?’
‘We leverden hem af bij het hoofdkwartier van de Britten en zij gaven ons een nazi die zij hadden gearresteerd. Een gelijke ruil.’
De Rus dronk van de wodka. De vrouw in het bed werd half wakker.
‘Het was politiek,’ zei hij.
‘Waarom werd Von Orlepp gearresteerd?’ vroeg de professor.
‘Waarom?’ zei Boris. ‘Is dat niet duidelijk? Wij maakten op nazi’s jacht en we kregen er heel wat te pakken.’
‘Ik bedoel, hoe werd hij gearresteerd?’
‘Ik arresteerde hem niet,’ zei Boris weer. ‘Dat heeft mijn vriend gedaan. Hij stierf. Vlak buiten Berlijn. Stapte op een mijn toen de vrede al verklaard was. Zo is het leven.’
‘Ken je iemand anders uit zijn ploeg die hem gevangennam?’
‘Nee, niemand.’
De professor zeeg achterover in zijn stoel. Het zag ernaar uit dat de Rus hem niet van dienst kon zijn.
‘Zei Von Orlepp iets?’ vroeg ik. ‘Toen jullie hem meenamen? Herinner je je iets bijzonders? Iets in zijn gedrag? Iets wat hij zei?’
‘Waarom stellen jullie vragen over die man?’ vroeg de Rus. ‘Waarom is hij zo belangrijk?’
‘Hij stal kunstwerken,’ haastte ik me te zeggen.
Ik keek naar de professor, die zwijgend naar buiten in het rode neonlicht zat te staren. Ik realiseerde me pas ten volle hoezeer hij op hulp van de Rus had gehoopt toen ik de wanhoop op zijn gezicht zag.
‘Heeft ie van jullie gestolen?’ vroeg Boris.
De vrouw in het bed kwam op haar ellebogen overeind en keek afwisselend naar de professor en mij. Ze had rood haar, een mollig gezicht en zat goed in het vlees. Toen ging ze weer op bed liggen met de jas van de professor over haar heen alsof wij haar niet aangingen.
‘Hij stal van ons een grote schat,’ zei ik. ‘Een schat van het volk. Wij proberen die terug te vinden, maar Von Orlepp is waarschijnlijk dood of in ieder geval van de aardbodem verdwenen, en we weten niet wat hij ermee heeft gedaan.’
‘Wat was het?’ vroeg Boris. ‘Wat heeft ie van jullie afgepakt?’
Ik keek naar de professor, die ver weg leek te zijn.
‘Een boek,’ zei ik.
‘Een boek?’ zei Boris en de verwonderde blik liet zich niet verbergen. ‘Wat voor boek? Hoe kan een boek zo belangrijk zijn?’
‘Het kan ontzettend belangrijk zijn.’
‘Hebben jullie mij, een deserteur, een landverrader, een verbannen Rus in Amsterdam gezocht voor één boek?’
‘In de psyche van de IJslanders is het het boek aller boeken,’ zei ik. ‘Een perkamenten boek. Het Koningsboek. Het IJslandboek.’
De Rus keek de professor en mij om beurten aan.
‘Het is het allerbelangrijkste boek dat wij kennen,’ zei de professor moedeloos.
‘Dan kan het kloppen,’ zei de Rus.
‘Wat?’
‘Zo’n beetje wat hij zei.’
‘Wie wat zei?’
‘Mijn vriend die op een mijn stapte. Degene die Von Orlepp arresteerde. Hij vertelde me dat ze hem hadden gevonden in de puinhopen van een antiquariaat.’
De professor had triest naar de vloer gekeken, maar nu hief hij zijn hoofd en staarde de Rus aan.
‘Wat zei je?’
De Rus keek hem aan.
‘Er lagen overal boeken.’
‘Overal boeken?’
‘Mijn vriend zei dat hij hem uit de puinhopen van een antiquariaat had gesleept,’ zei Boris.
‘Was hij in een antiquariaat toen jullie hem gevangennamen?’ fluisterde de professor.
Boris knikte.
‘Was hij binnen in het antiquariaat toen hij werd gearresteerd?’ herhaalde de professor alsof hij zijn eigen oren niet geloofde.
‘Dat was wat mijn vriend zei. Erbinnen of erbuiten. Hij scharrelde in ieder geval bij een antiquariaat rond.’
‘Had hij boeken bij zich?’
‘Daar had hij het niet over.’
‘Wat was Von Orlepp daar aan het doen?’
‘Zou het niet kunnen dat hij zich daar heeft verborgen? Ze scheten allemaal in hun broek, die oude nazilafbekken, toen Berlijn werd veroverd.’
‘Welke winkel was het?’
‘Hoe kom je erbij dat ik dat weet?’
‘Waar is die winkel? Hoe heet de winkel?’
‘Hij was rijk, zei je?’ vroeg de Rus.
‘Wie?’
‘Die Orlepp?’
‘Rijker dan je denkt,’ zei de professor.
De Rus zweeg. Misschien dacht hij terug aan die tijd en waarom hij het smeergeld niet van Von Orlepp had geaccepteerd.
‘Weet je waar dat antiquariaat was in Berlijn?’ vroeg de professor.
‘Nee. De stad lag in puin.’
‘Was het groot of klein?’
‘Groot of klein? Daar weet ik niets van.’
‘Ik ben een beetje thuis in de wereld van antiquariaten,’ zei de professor. ‘Als je me iets over die boekhandel kunt vertellen, het doet er niet toe hoe onbeduidend het is, dan kan het voor ons van nut zijn.’
‘Ik weet niet veel over die boekhandel,’ zei Boris. ‘We hebben het er niet over gehad. Dimitri vermeldde het alleen maar. Het huis was gebombardeerd en een totale ruïne, maar de boekenrekken stonden nog steeds overeind in de puinhopen.’
‘Je weet dus ook niet van wie die winkel was?’
‘Nee, geen idee.’
‘In welk deel van Berlijn was het? In welke buurt? Zei je vriend daar iets over?’
De Rus dacht na. Een kalm gesnurk steeg weer op van de vrouw met het mollige gezicht op het bed.
‘Het ligt nu in het westelijk deel,’ zei de Rus. ‘Ik herinner me dat Dimitri voor het toezicht in Charlottenburg moest zorgen. Ik woonde zelf een tijd vlak in de buurt nadat ik was gevlucht. Voordat ik naar de Verenigde Staten ging. Zijn jullie daar geweest? In de Verenigde Staten?’
Ik schudde het hoofd.
‘Verdomde kapitalisten,’ zei hij.
Toen keek hij oneindig triest naar het rode neonlicht buiten en zuchtte.
‘Ik mis Rusland.’
De professor kon de hele nacht geen rust vinden. Na al die jaren, na al die tijd en de ondraaglijke psychische kwelling, bestond er een sprankje hoop dat hij op het spoor kwam van het boek dat hij in de oorlog was kwijtgeraakt. Een opgeblazen antiquariaat in Berlijn kon de sleutel zijn tot zijn herwonnen levensgeluk. Het kwam niet bij me op hem te vertellen hoe onrealistisch het was te denken dat die trivialiteit een overwinning zou zijn. Omdat de professor op dat moment overliep van vreugde wilde ik het niet voor hem bederven. Hij zei dat hij nooit had geloofd dat Von Orlepp het boek zou verkopen zelfs al zou hij in moeilijkheden geraken, maar nu was waarschijnlijk iets anders aan het licht gekomen. Hij hield zich krampachtig vast aan de bewering van de Rus dat de nazi een enorme hoeveelheid dollars had gehad. Alles wees daarop. Von Orlepp had vanaf de laatste dag van de oorlog kunstobjecten verkocht en onder andere contact opgenomen met een antiquaar die goede connecties had met boekenverzamelaars, zelfs over de hele wereld. De antiquaar kende heel goed de waarde van het Koningsboek, anders had Von Orlepp geen contact met hem opgenomen. De professor dacht dat de antiquaar naar alle waarschijnlijkheid eerder een tussenpersoon was geweest voor de verkoop van het boek dan dat hij het boek voor zichzelf had gekocht. Als het ons lukte hem te vinden, dan kon hij ons inlichtingen geven over het lot van het boek. Waarschijnlijk was het nog steeds in Duitsland. ‘Dat zou het beste zijn,’ zei de professor. Hij ging zover dat hij verschillende manieren overwoog om het boek bij de huidige eigenaar op te sporen, waarbij een diefstal helemaal niet werd uitgesloten. Hij praatte haast alsof hij het boek al in zijn handen had en ik merkte die lange nacht, nadat we met de Rus hadden gepraat en terug in het logement waren, meer dan ooit hoezeer hij ernaar verlangde het te vinden.
‘Morgen gaan we in alle vroegte naar Berlijn,’ zei de professor met een ernstig gezicht. ‘Zou je vanuit Amsterdam een rechtstreekse trein naar Berlijn kunnen nemen?’
Ik was op het bed geploft toen we in onze kamer kwamen, maar hij ging op een stoel tegenover mij zitten en ik had hem nog nooit zo hard op zijn tabaksdoosje horen trommelen.
‘Ik dacht dat ik met de meesten had gesproken toen ik na de oorlog in Berlijn was,’ zei hij opgewonden. ‘Ik bedoel antiquaren en boekenverzamelaars. Geen van hen had gehoord dat het Koningsboek op de markt was. Maar ze kunnen ook tegen mij gelogen hebben. Geen mens ter wereld kan zo liegen als een antiquaar. Geen mens, Valdemar.’
Hij maakte het doosje open en nam een stevige snuif.
‘Denk je dan niet dat Von Orlepp nog steeds het boek heeft?’
‘Nee, niet als hij het heeft verkocht, Valdemar. Dat is de kern van de zaak. Als hij het niet meer heeft, dan laat dat verscheidene mogelijkheden open waarvan ik niet dacht dat ze zouden bestaan.’
‘Joachim weet dan niet wat zijn vader met het boek heeft gedaan, nietwaar?’
‘Dat blijkt niet zo te zijn.’
‘Zou het niet makkelijk zijn voor Joachim, de zoon van Von Orlepp, degene te vinden die het in bezit heeft gekregen? Als iemand het in bezit heeft gekregen?’
‘Ik ken niet de hele geschiedenis, Valdemar. Misschien zal dit allemaal beter aan het licht komen. Ik heb niet alle antwoorden. We hebben nu waarschijnlijk een aanwijzing die de moeite waard is te onderzoeken, iets anders is er niet. We moeten er niet te veel van verwachten, maar ook niet te weinig. Het is gewoon wat het is. We gaan het onderzoeken en zien of er iets in zit.’
Maar ik kon niet ophouden.
‘Had een boek als het Koningsboek niet boven water moeten komen als het in handen van een gewone boekenverzamelaar was geraakt?’
Ik wilde niet zijn plezier vergallen, maar ik wilde ook niet dat hij te veel irreële verwachtingen koesterde. Ik geloofde niet dat deze aardse, intelligente man bereid was alle logica overboord te gooien; een man die eeuwig en altijd in de kracht van de rede geloofde en het zichzelf nooit toestond luchtkastelen te bouwen.
‘Absoluut niet,’ antwoordde hij. ‘Men loopt niet te koop met zijn bezit en vooral niet met oude boeken waarvan het niet zeker is dat ze op een rechtmatige wijze zijn verkregen. De meeste serieuze boekenverzamelaars kennen het Koningsboek en weten dat het in het bezit van de Denen is. Ze zouden nooit publiekelijk zeggen dat het boek in hun handen is gekomen. Dat kan voor hen ongekende problemen geven. Dus dit hoeven niet eens boekenverzamelaars te zijn, het kan elk soort kunstverzamelaar zijn die er maar is.’
‘Wat verwacht je in Berlijn te vinden?’
‘Ik herinner me in ieder geval twee antiquaren in die wijk, Charlottenburg. Een van die twee was een van de grootste in Duitsland. Het is waarschijnlijk dat Von Orlepp met hem zaken heeft gedaan. Ik weet niet wat we vinden, hopelijk kunnen we meer te weten komen.’
‘Je zegt altijd “wij”.’
‘Ja, is daar iets mee? Jij en ik. Wij.’
‘Ik ben met je hiernaartoe gegaan, maar ik weet niet zeker of ik met je naar Berlijn ga.’
‘We zijn waarschijnlijk het boek op het spoor gekomen, Valdemar. Denk je dat je nog iets in je leven moet presteren als we het vinden? Zie je niet hoe fantastisch dat is?!’
‘Fantastisch? Niemand weet dat het weg is! Nog steeds niet, in elk geval. En als we het vinden, als jij het vindt, zal niemand er ooit achter komen. Je kunt het moeilijk overal rondbazuinen als een prachtige overwinning. Je glipt er waarschijnlijk in het holst van de nacht stiekem weer de bibliotheek mee binnen en doet net of je het onderzoek ernaar hebt afgesloten. Wat is daar fantastisch aan? Wie moet zich met jou erover verheugen? Je staat hierin alleen en dit is jouw geheim. Als je je doel bereikt hebt, dan is de grootste beloning die erop volgt dat niemand het ooit te weten komt.’
Een diepe stilte volgde op wat ik zei.
‘Je bent een vreselijke stomkop, m’n arme,’ zei de professor ten slotte nors.
‘Zal niet blijken wie van ons de stomkop is?’ zei ik en ik realiseerde me te laat dat ik precies dat deed wat ik helemaal niet van plan was: zijn plezier bederven.
‘Wat zeg je nou, Valdemar?’ fluisterde de professor verbaasd. ‘Denk je dat ik me druk maak om… om een of ander… een of ander lintje? Ben ik in jouw ogen zo min? Denk je dat ik erop zit te wachten tot ridder geslagen te worden? Denk je dat ik dit uit pure ijdelheid doe? Kom ik zo op je over? Denk je dat ik zo… zo kleingeestig ben…?’
‘Ik bedoelde…’
De professor slaakte een diepe zucht alsof hij weer eens een student moest terechtwijzen die te traag van begrip was.
‘Wil je nou nooit begrijpen wat ik zeg? Het kan me niet schelen. Niet meer dan jou. In dit verband kan het ons niet schelen, Valdemar, en het heeft ons nooit wat kunnen schelen. Het enige wat ertoe doet is het Koningsboek. Dat is het enige wat ertoe doet!’
Ik durfde me niet te verroeren.
‘Snap je dat?’ zei hij.
‘Natuurlijk is het een belangrijk boek,’ zei ik beschaamd. ‘En het was niet bij me opgekomen…’
‘Je voelt het als je het oppakt,’ zei de professor. ‘Als je het openmaakt en de bladzijden omslaat en als je zijn adem voelt. Als het dwars door je vingertoppen tintelt en je zijn ondraaglijke lichtheid en zijn onmetelijk gewicht voelt. Dan pas begrijp je wat het boek is.’
Hij kwam twee stappen mijn richting op.
‘Op dit moment zijn wij het die het behoeden. Dit uiterst korte ogenblik zijn wij zijn hoeders en ik denk dat als je ook maar een beetje serieus met je studie Oudijslands bezig bent, echt serieus, je zou moeten proberen te begrijpen wat jouw taak is, voordat het te laat is. Anders kun je ophouden, vertrekken, tot ziens. We hebben niets aan liefhebbers zoals jij. Niets! Helemaal niets! Niets!’
De professor stond over me heen gebogen als een dondergod en ik, die van plan was voet bij stuk te houden door niet met hem naar Berlijn te gaan omdat ik me op mijn studie moest concentreren, bevond me op een hellend vlak.
‘Ik begrijp heel goed de ernst van de zaak,’ zei ik.
‘Denk je dat?’ zei de professor. ‘Denk jij, Valdemar, dat iets in dat hoofd van jou het begrijpt?!’
‘Ja, vanzelfsprekend. Ik ken het belang van het Koningsboek. Natuurlijk is het een historisch belangrijk boek. Dat weet iedereen.’
‘Je weet niets,’ zei de professor. ‘Je dondert morgen maar weer op naar Kopenhagen. Ik heb geen behoefte aan jou. Ik heb geen behoefte aan uilskuikens zoals jij.’
Ik had hem gechoqueerd en ik wist niet hoe ik het weer goed kon maken. Ik merkte dat ik niet meer naar de universiteit verlangde en al mijn zorgen over de studie waren in rook opgegaan.
‘Ik denk dat ik iets begrijp van wat je hebt moeten doormaken,’ zei ik voorzichtig. ‘Ik begrijp het natuurlijk niet tot in de finesses. Dat doet niemand behalve jij. Ik wil je niet beledigen door te beweren dat ik je ken. Ik wil graag met je mee naar Berlijn. En verder als het moet.’
Ik weet niet of hij naar me luisterde. Hij was weer op de stoel gaan zitten met een hand onder zijn kin en hij leek ontzettend ver weg, verdwenen uit het kleine logement. Ik zweeg. De nachtelijke geluiden uit de rood verlichte stad drongen tot onze kamer door, getoeter van auto’s en geschreeuw, en ik zag de prostituees voor me in de ramen. Bestond er een grotere vernedering?
‘We zullen het vinden, Valdemar,’ zei de professor ten slotte. ‘Het kan me niet schelen hoe langzaam het gaat, het kan me niet schelen hoe onbeduidend de aanwijzingen zijn, het kan me niet schelen wat het moet kosten, wij halen het terug. In dit verband kletsen over een lintje is vulgair. Begrijp je dat? Dom gezwets. Hier is geen sprake van een persoonlijke zege. Je bent gewoon een kind! Hier is geen sprake van heldendaden of dat ik door dit alles word ontmaskerd of dat ik eeuwig te schande gezet zal worden. Dat doet er niet toe. Het enige wat ertoe doet is het boek. Het Koningsboek! Probeer dat te begrijpen.’
De professor was een beetje bedaard. Hij maakte zijn tabaksdoosje open.
‘We zien wel wat we in Berlijn vinden,’ zei ik.
Hij knikte.
‘We zien wel,’ zei hij en hij leek al vergeten te zijn dat hij me terug naar Kopenhagen had willen jagen.
Lange tijd verstreek. De professor was in gedachten verzonken.
‘Hoe zit het met het verloren kwarto?’ vroeg ik ten slotte. Ik had vaak gedacht aan de bladen die we in Schwerin hadden gevonden.
‘We moeten Joachim weer opzoeken,’ zei de professor.
‘Je denkt dus dat het geen verloren zaak is?’
‘Ik denk dat als we het boek vinden, we een beter uitgangspunt hebben om met Joachim te praten,’ zei de professor en ik zag de blonde man met zijn klassieke gelaatstrekken voor me en degene die bij hem was en die Helmut heette. Ik zag er daarom tegen op hen weer te ontmoeten.
‘Hij is ook naar het Koningsboek op zoek,’ zei ik.
‘Misschien is dat de reden dat hij opeens contact met mij heeft gezocht. Ik denk dat ze het Koningsboek nog steeds hebben en dat hij op zoek was naar het kwarto. Hij was misschien naar allebei op zoek. Als ze het boek niet hebben, is het een heel andere zaak. Dan is er een reële hoop dat wij het vinden, Valdemar. Een reële hoop dat niet alles voor ons eeuwig verloren is!’