xvi
Berlijn tien jaar na de Tweede Wereldoorlog was een deprimerende stad. Hoewel de wederopbouw in korte tijd vele vruchten had afgeworpen, waren overal de restanten van de oorlog duidelijk zichtbaar, zoals in andere Duitse steden. We waren onderweg van Amsterdam een paar van die steden doorgekomen. We kwamen langs half ingestorte huizen en gebouwen die het in de bommenregen zwaar te verduren hadden gehad, maar we zagen ook bouwkranen die getuigden van de wederopbouw, misschien van een nieuwe en betere wereld. Het kostte ons de hele dag om door Duitsland naar het oosten te reizen en we kwamen pas laat in de avond in Berlijn aan.
De professor was wat de reis betreft nog steeds de baas en toen we op Bahnhof Zoologischer Garten uitstapten liep hij snel de binnenstad in in de richting van het logement waarvan hij zei dat hij het altijd nam als hij in de stad was. De straatverlichting was schaars en ik, die er nog nooit eerder was geweest, vond Berlijn bij de eerste kennismaking somber en verlaten. Misschien kwam dat omdat de stad in mijn gedachten stond gegrift als waarschuwing tegen het fiasco dat begon met de Tweede Wereldoorlog; daar sloeg het hart van het kwaad dat de wereldgeschiedenis veranderde en tien miljoen mensen het leven kostte.
De vrouw die eigenaresse van het logement was en het ook runde heette Frau Bauer en ze ontving de professor met open armen. Ze was van dezelfde leeftijd als hij en ze leken elkaar al lang te kennen en goede vrienden te zijn. Ze praatten in het Duits met elkaar en ik, met mijn beperkte kennis van de taal, kon ze nauwelijks volgen, maar ik hoorde dat ze het over Charlottenburg hadden en waarschijnlijk kwam het antiquariaat ter sprake. De professor had niet meer dan gewoonlijk tijd om over koetjes en kalfjes te praten, maar hij kwam meteen ter zake. Frau Bauer zei dat ze niet zo goed in Charlottenburg bekend was en ze kon de professor niet helpen met het boven water halen van het adres van het antiquariaat daar.
‘Er is zoveel veranderd na de oorlog,’ zei zij. ‘De geallieerden hebben zoveel verwoest. Ik betwijfel of er nog iets van de huizen daar overeind staat.’
Zelfs ik merkte de pijn in haar stem, maar de professor keek haar lang aan zonder iets te zeggen. Frau Bauer was slank, had het haar in een knot, was nogal klein van stuk, en verfijnd met een oude schoonheid in haar gezicht, dat nog steeds vriendelijk oogde ondanks de oorlog en de benarde omstandigheden.
‘Ja, natuurlijk,’ ging ze met een boze blik verder, maar ik wist niet tegen wie haar boosheid was gericht. ‘Natuurlijk hebben we het onszelf te verwijten. Alsof ik dat niet weet! Ben je nog steeds op zoek naar die nazi van je?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei de professor. ‘Indirect.’
‘En heb je daarom die knul bij je?’ zei ze en ze keek naar mij.
‘Ja, hij helpt me. Hij is eigenlijk een student van mij.’
‘Zo zo, heeft ie een beetje verstand?’
‘Hij is niet dom,’ zei de professor terwijl hij naar me keek. ‘Hoe gaat het met de wederopbouw?’
‘Hier beter dan in het oosten,’ antwoordde Frau Bauer haastig. ‘Waarom heb je geen das om? Het is koud buiten.’
‘Het is niet zo koud,’ zei de professor.
Frau Bauer haalde een sleutel uit een lade en ging ons voor de gang in op de eerste verdieping. Daar was een nette tweepersoonskamer die wij in gebruik kregen. Ze gaf de professor de sleutel.
‘Je kunt komen en gaan wanneer je maar wilt,’ zei zij.
Ze keken elkaar in de ogen en het was duidelijk, zelfs voor een stomkop als ik, dat ze meer dan alleen oude vrienden waren.
Ik was doodmoe na de treinreis en ging meteen liggen om te gaan slapen; de professor deed hetzelfde. Hij had gezegd dat we de dag erop vroeg zouden opstaan om naar Charlottenburg te gaan. We hadden ieder ons eigen bed met een klein nachtkastje ertussenin. Waarschijnlijk dacht hij dat ik sliep toen ik in de schemer zag dat hij op zijn ellebogen overeind kwam, even wachtte alsof hij naar iets luisterde en toen zijn bed uit ging. Hij deed stilletjes zijn broek aan en trok de bretels over zijn nachthemd voor hij de deur opendeed en de gang op glipte. Ik stond op het punt naar hem te roepen, maar ik aarzelde en keek hoe hij de kamer uit ging. Hij sloot voorzichtig de deur achter zich. Ik had geen idee waar hij heen ging en wist alleen dat hij met zijn bretels niet ver zou komen. Ik moest aan Frau Bauer denken. De professor noemde haar onderweg naar Berlijn toen ik vroeg waar we zouden overnachten. Ze was weduwe. Haar man was kort voor het einde van de oorlog bij een bomaanval van de geallieerden op de stad omgekomen. Frau Bauer had haar kostje bij elkaar gescharreld. Hun huis was er voor het grootste gedeelte met schade van afgekomen en ze opende er vlak na de oorlog een logement. De professor had daar altijd zijn onderkomen als hij naar Berlijn reisde.
Ik viel met deze gedachten in slaap en was me tot de volgende ochtend vroeg nergens van bewust. De professor was weer naar de kamer teruggekomen en sliep een kalm hazenslaapje. Hij werd wakker toen ik de boel omverliep, me aankleedde en hem goedemorgen wenste. Ik was niet zo stom hem over zijn nachtwandeling te vragen. Ik vermoedde dat hij een rendez-vous met zijn oude vriendin had gehad en mij ging dat niets aan. Zelf deed hij alsof er niets aan de hand was en hij was erop gebrand naar Charlottenburg te vertrekken. Frau Bauer had voor ons een copieus ontbijt klaargemaakt met broodjes en zuurdesembrood en ik had sterk de indruk dat ze vrolijker was dan de avond ervoor.
Ze vroeg me de hemd van het lijf en ik vertelde haar over mijn studie aan de universiteit van Kopenhagen en hoe de kennismaking tussen mij en de professor tot stand was gekomen. Ik vond het niet gepast over zijn drankzucht te vertellen en dat hij op het punt stond zijn betrekking als professor aan de universiteit te verliezen, laat staan dat hij het Koningsboek was kwijtgeraakt. Frau Bauer merkte dat ik niet bijzonder spraakzaam was en zei dat ze alle IJslanders eender vond, zwijgzaam en zwaar op de hand. Ik glimlachte en knikte.
Ik vroeg hoe zij de professor kende. Hij was eventjes de deur uit gegaan en had gezegd dat hij meteen terug zou komen. Frau Bauer zei dat ze hem al lang kende, al jaren, zelfs voordat hij Gitte had ontmoet. Herr Bauer en hij waren dikke vrienden geweest, ze hadden samen op de universiteit van Kopenhagen gestudeerd. Herr Bauer sprak IJslands en vertaalde IJslandse literatuur in het Duits en bovendien had hij Oudijslandse literatuur aan de universiteit van Berlijn gedoceerd. De professor was vaak bij hen thuis te gast geweest en Gitte ook nadat ze getrouwd waren.
‘Het was een lieve vrouw,’ zei Frau Bauer. ‘Hij is er nooit echt bovenop gekomen nadat ze stierf.’
‘En u heeft uw man verloren,’ zei ik.
‘Iedereen heeft iemand verloren,’ zei Frau Bauer.
‘Men heeft beweerd dat hij een tijdlang het nazisme welgezind is geweest,’ zei ik. ‘De professor, bedoel ik.’
‘Dat heeft hij nooit gedaan,’ zei Frau Bauer. ‘Hij haatte de nazi’s door en door.’
‘En uw echtgenoot?’
Ze keek me aan en ik kreeg een kleur. Ik was te ver gegaan en ik zag het aan haar strenge blik. Wat ging een broekie uit IJsland dat aan?
‘We kwamen er te laat achter,’ zei zij.
Het bleef een tijdje stil.
‘Heeft hij u verteld wat hem in de oorlog is overkomen?’ vroeg ik.
‘Je bedoelt in Denemarken? Hij heeft mij verteld over de arrestatie en het Deense meisje dat vermoord werd.’
‘Weet u wat ze van hem wilden, de nazi’s?’
‘Hij werkte samen met de ondergrondse,’ zei Frau Bauer. ‘Tot ieders geluk voerden de Britten een bomaanval uit op het gebouw.’
‘En u weet over Von Orlepp?’
‘Hij heeft me over hem verteld.’
‘En waarom hij hem wil vinden?’
‘Hij wil dat Von Orlepp zijn straf krijgt. Ik denk dat hij niets anders in gedachten heeft. De professor is altijd zo geweest. Koppig en onverzoenlijk. Hij vergeet niets. En hij heeft een sterk rechtvaardigheidsgevoel.’
Ik knikte. Hij had zijn vriendin niet over het boek verteld, en als hij het wel gedaan had, vermeed ze het erover te vertellen.
‘Is er iets anders?’ vroeg zij, haar nieuwsgierigheid gewekt. ‘Waarom vraag je me dit?’
‘Ik ken hem niet zo goed,’ haastte ik me te zeggen. ‘Hij vertelt niet veel over zichzelf.’
‘Nee, dat doet hij niet,’ zei Frau Bauer. ‘Hij moet een goede docent zijn. Hij heeft dat altijd in zich gehad. De behoefte naar kennis en onderzoek.’
‘Hij is een uitstekende docent,’ zei ik.
Op dat moment kwam de professor binnen met een klein boeket bloemen dat hij vlakbij op de markt had gekocht en hij gaf het aan Frau Bauer. Ze bedankte hem en kuste hem op zijn wang. De professor keek in verlegenheid gebracht naar mij.
‘We zijn oude vrienden,’ zei hij.
‘Dat weet ik,’ zei ik.
Later op die dag waren we in de beroemdste straat van Charlottenburg, de Kurfürstendamm oftewel de Kudamm. Tien jaar eerder was ze volkomen vernietigd, maar nieuwe gebouwen waren verrezen op de fundamenten van de verwoestingen en de straat had een nieuw en modern aanzien gekregen. Na de verdeling van Berlijn in een oostelijk en een westelijk deel was besloten dat ze de beste winkelstraat van het westelijk deel zou worden. Het enige wat bleef staan als gedenkteken van de ellende van de Tweede Wereldoorlog was de ruïne van de Gedächtniskirche van keizer Wilhelm. De professor en ik stonden ervoor en keken omhoog naar de kapotgeschoten toren en de professor schudde het hoofd.
‘Waarvoor?’ hoorde ik hem in zichzelf mompelen.
Frau Bauer had hem een das geleend die van haar man was geweest. Het was die herfstdag koud in Berlijn en we waren te voet na in en uit ratelende trams te zijn gesprongen. Voordat we vertrokken had de professor naar een boekhandelaar gebeld die hij kende en hij vroeg de namen van antiquariaten die hij zich herinnerde van voor de oorlog en die in Charlottenburg waren gesitueerd. Dit was geen uitputtende lijst, maar een redelijk begin. Het bleek dat niets was overgebleven van de huizen die vroeger oude boeken herbergden. Op sommige plekken was men begonnen nieuw te bouwen, op andere plekken was een omheinde plek leeg, het huis was helemaal verdwenen. We vroegen mensen in de buurt naar huisnummers en antiquariaten, maar we kwamen niemand tegen die inlichtingen over hun lot kon verschaffen.
Pas toen we op de Kurfürstendamm kwamen, begon het op te klaren. Een oude vrouw op de tweede verdieping van een huis dat aan het lot van verwoesting was ontsnapt en dat na de oorlog was opgeknapt, zei dat er welzeker een antiquariaat was geweest, en zelfs een heel bijzonder antiquariaat. Ze kende de boekhandelaar goed, hij was nog steeds in leven en ze wist waar hij woonde. Maar ze was voorzichtig en wantrouwig tegenover twee mannen uit IJsland terwijl ze in haar deuropening stond en de professor moest alles uit de kast halen om de inlichtingen uit haar te trekken. Hij was zo charmant dat toen we bij haar weggingen, ze bijna verlegen naar hem glimlachte.
De antiquaar woonde in een zijstraat van de Kurfürstendamm. Op de begane grond was een klein bedrijfje en een winkel, een fietsenmakerij en een antiekzaak. We vonden de naam van de man bij de intercom, Henning Klotz, derde verdieping. De professor herkende de naam niet. Hij drukte op de bel maar er gebeurde niets. Ik probeerde de deur open te trekken en hij bleek niet op slot te zijn. We kwamen in een donker trappenhuis en gingen de trap op. Ik kon nergens een lichtknopje vinden en we zagen amper een hand voor onze ogen. Op de derde verdieping waren twee appartementen en op de deur van het tweede stond de naam Klotz. De professor klopte en we hoorden een gestommel aan de andere kant van de deur. Een ogenblik later ging de deur open en een man verscheen in de deuropening.
‘Wat is er?’ vroeg hij met een schorre stem terwijl hij ons om beurten aankeek.
‘Excuus voor het ongemak,’ zei de professor in zijn voortreffelijke Duits, vleiend zoals hij het bij de oude vrouw had gedaan. ‘We probeerden de deurbel beneden, maar dat leverde niets op.’
‘Die is stuk,’ zei de man. ‘Die is al jaren stuk. Er is niemand hier om hem te repareren.’
Hij droeg een gebreid vest met knopen en vilten pantoffels, een man van in de tachtig. Hij zei dat hij Henning Klotz was en voor de oorlog had hij een antiquariaat aan de Kurfürstendamm. ‘Ja,’ ging hij verder, ‘toen de boeken nog wat waard waren. Ik weet niet of ze dat nog zijn,’ zei hij. ‘Of überhaupt nog iets waarde heeft.’
‘Herinnert u zich een boekenverzamelaar, een Duitser, voor en tijdens de oorlog die Erich von Orlepp heette?’ vroeg de professor. ‘Een nogal grote verzamelaar, voor zover ik weet.’
Henning Klotz keek ons nog steeds om beurten aan, verwonderd over de vraag.
‘Wat moet u van mij?’ vroeg hij wantrouwig, klaar om de deur voor onze neus dicht te gooien.
‘We proberen de transacties na te gaan die Von Orlepp deed op het einde van de oorlog,’ zei de professor.
‘Transacties in boeken?’ vroeg de oude antiquaar en hij deed de deur half dicht.
‘Hij had een grote verzameling en ik denk dat hij in de laatste dagen van de oorlog veel daarvan heeft geprobeerd te verkopen.’
‘Hij heeft met mij geen zaken gedaan,’ zei Henning Klotz. ‘Ik kan jullie niet helpen. Mijn boekhandel werd opgeblazen en brandde tot op de grond toe af, vele schatten werden toen vernietigd. Ik kende Von Orlepp als boekenverzamelaar en occultist. Verzamelde hij niet vooral oude Oudijslandse werken?’
‘Dat klopt,’ zei de professor.
‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg Herr Klotz.
‘Van IJsland,’ antwoordde de professor.
‘En hebben jullie interesse in boeken?’
‘Ja,’ zei de professor.
‘En zoeken jullie die Von Orlepp?’
‘Dat kun je zo stellen.’
‘Willen jullie boeken kopen?’
De professor keek mij aan.
‘Misschien,’ zei hij.
De oude man aarzelde een moment, toen maakte hij de deur open en nodigde ons uit binnen te komen. We kwamen in een klein appartement waar je door de boeken nauwelijks de wanden zag en het me deed denken aan de werkkamer van de professor. Een zware lucht van boeken vulde onze zintuigen. Ze stonden in open en gesloten boekenkasten, in stapels over de hele vloer, de ene stapel naast de andere, in de gang en in de twee slaapkamers, waar in een ervan de heer des huizes sliep. Er waren zelfs boeken in de keuken tegen de muren opgestapeld.
‘U heeft een groot gedeelte kunnen redden,’ zei de professor, die nieuwsgierig om zich heen keek.
‘Het is me gelukt er een paar te redden,’ zei Herr Klotz.
‘Dit is een imposante verzameling.’
‘Desondanks is het slechts een gedeelte van wat ik bezat, en niet allemaal het meest waardevolle,’ zei Herr Klotz. ‘Het is me niet gelukt er een goed onderdak voor te vinden. Ik ben opgehouden met het hele boekengedoe, afgezien van het feit dat ik een paar oude, goede zakenvrienden van toentertijd bedien. Dat doe ik hier in het appartement. Ik heb geen andere plek voor de boeken. Vertel me eens, waar zijn jullie naar op zoek?’
De professor glimlachte en keek in mijn richting.
‘Het is een oud perkamenten manuscript.’
‘O, ik heb iets dergelijks nog nooit gezien.’
‘Nee, ze zijn heel zeldzaam.’
‘Ik heb niet veel van IJsland,’ zei Herr Klotz en hij begon in de boekenstapels te snuffelen. ‘Ik heb ergens een sprookje van Jón Árnason in een eerste druk. Waren het niet een paar delen? Gedrukt in Leipzig?’
‘Twee,’ zei de professor knikkend.
‘Dan heb ik iets van Konrad Maurer. Hij was een grote IJslandvriend. Ik heb ook Reis naar het middelpunt van de aarde door Jules Verne, derde druk, Parijs. Heeft u daar geen interesse in?’
De professor schudde het hoofd.
‘En u?’ zei Herr Klotz terwijl hij mij aankeek. ‘Zegt u nooit wat?’
‘Ik heb geen interesse,’ zei ik.
‘Ik heb ook boeken van jezuïeten. Het zijn een paar eerste drukken. Heeft u daar interesse in? Jón Sveinsson? Dan weet ik zeker dat ik iets van Gunnarson heb, een ontzettend goede schrijver. Is dat iets wat…?’
‘Het is allemaal zeer interessant,’ zei de professor beleefd. ‘Kunt u ons vertellen met welke, wat voor andere antiquariaten hier in Charlottenburg Von Orlepp zaken kan hebben gedaan?’
Herr Klotz keek ons beurtelings aan en zag de volhardende blik van de professor. Hij kon geen zaken met ons doen tenzij er iets tegenover stond. De oude antiquaar deed alsof hij eventjes nadacht en hij wipte tussen zijn boekstapels van de ene voet op de andere.
‘Wat vraagt u voor Nonni-boeken?’ vroeg de professor en ik merkte dat zijn geduld aan het opraken was.
Dat vrolijkte de antiquaar op.
‘Daar zijn ze met zorg mee omgesprongen,’ zei hij en hij dook in een boekenstapel en kwam terug met een exemplaar van het eerste boek van Jón Sveinsson, Nonni, uitgegeven in Duitsland bij Herder in 1913. De antiquaar had gelijk. Het boek was in goede staat.
‘Wat wilt u ervoor hebben?’ vroeg de professor.
De antiquaar noemde een getal dat de professor absurd vond en ze begonnen te sjacheren. De professor wees op een bruine vlek op de titelpagina van het boek die een koffievlek kon zijn, maar de boekhandelaar hemelde de boekband op en zei dat een eerste druk van Nonni ontzettend zeldzaam was. Uiteindelijk kwamen ze tot een akkoord. Door al het gesjacher had de boekhandelaar rode wangen gekregen en hij wilde kost wat kost ons een borrel aanbieden om de koop te bezegelen. Hij verdween naar de keuken en kwam terug met een wijnfles en drie vuile kelkjes en we proostten op de transactie.
‘Ad fundum,’ zei de professor.
Ik had nog nooit van mijn leven iets ergers geproefd dan deze borrel, ik kokhalsde en kreeg een onstuitbare hoestaanval. Mijn ogen vulden zich met tranen. Ze keken mij verwonderd aan.
‘U kunt waarschijnlijk het beste met Frau Katharina Berg praten,’ zei de antiquaar. ‘Haar vader, Victor, had het gerenommeerdste antiquariaat in Charlottenburg, klein en niet erg bekend, maar hij is in ieder geval de enige die ik ken die echt rijk is geworden van de handel in oude boeken. Ik geloof dat hij is overleden. Frau Katharina bekommert zich om de winkel. Hij bestaat nog steeds, maar op een nieuwe plek. Das Charlottenburger Antiquariat. Voor minder kon het niet met zo’n naam.’
Ik keek naar de professor, die te kennen gaf dat hij die zaak niet kende. We bedankten Herr Klotz voor de koop. De borrel was er bij hem goed ingegaan en hij was erop gebrand ons meer boeken uit zijn verzameling te laten zien die met IJsland in verband stonden, maar wij zeiden dat we haast hadden en uiteindelijk kwamen we van hem af zonder al te onbeleefd te zijn en de professor had Nonni in zijn zak.
Das Charlottenburger Antiquariat prees zichzelf niet aan. Het antiquariaat was in de kelder van een gebouw dat zo nieuw was dat er nog steeds niet de laatste hand aan was gelegd. De schilders werkten aan de bovenste verdieping en volgens mij waren de timmerlui in het gebouw aan het werk.
Zoals in alle antiquariaten hing de zware lucht van boeken in de kelder, de lucht van verguld papier en stofomslagen, oude tijdschriften en overvolle boekenschappen. Tussen de boekenrekken stonden een paar klanten die naar de boeken keken, ze van de schappen trokken, voorzichtig openmaakten en de bladzijden streelden. Helemaal achterin aan een kleine toonbank zat een vrouw van ruim veertig die boeken catalogiseerde die ze naast zich had opgestapeld.
‘Frau Katharina Berg?’ zei de professor op vragende toon.
De vrouw keek op van haar catalogus, keek ons beurtelings aan en zette de bril af die ze op haar neus had.
‘Ze is er niet,’ zei ze koel.
‘Weet u waar ik haar kan vinden?’ vroeg de professor.
‘En wie zijn jullie?’ vroeg de vrouw.
‘Wij komen uit IJsland en we wilden haar ergens over spreken.’
‘Kent zij u?’
‘Nee.’
‘Waar gaat het over?’
‘Zaken, natuurlijk,’ zei de professor.
De vrouw aarzelde een moment, vroeg ons even te wachten en ze verdween door een deur helemaal achter in de winkel. De professor keek rond en ik volgde zijn voorbeeld. Het waren vooral oude Duitse uitgaven voor zover ik kon beoordelen.
De vrouw met de bril kwam terug en zei dat Frau Berg ons kon ontvangen. Haar woning was op de etage boven de boekhandel en de vrouw liet ons zien dat we zoals zij door de winkel konden gaan of naar buiten weer de straat op en op de deurbel drukken. We gingen door de winkel.
Katharina Berg leek alleen te wonen en niet veel om daglicht te geven. Haar appartement was verduisterd alsof het avond was. Zware gordijnen hingen voor de ramen, dus het lichtschijnsel drong nauwelijks van de straat naar binnen. Een paar kaarsen brandden in de kamer waar zij zat en ons ontving. De professor stelde ons voor en zij groette met een handdruk, krachteloos. Ze was gekleed in een smaakvolle, groene jurk, had blond haar en een klein, rond gezicht met volle lippen, een neus van het grotere soort en grote ogen die vreemd levenloos waren. Een fraaie houten kruk stond tegen haar stoel geleund.
‘Excuses voor het ongemak,’ zei de professor, zoals altijd zeer hoffelijk. Ik had hem nog nooit zo vaak tegen de mensen ‘u’ horen zeggen als op die dag.
‘U zei dat u met mij zaken wilt doen,’ zei Frau Berg.
‘Dat is helemaal juist,’ zei de professor, ‘maar eerst wil ik u bedanken voor de welwillendheid ons te ontvangen.’
‘Het is moeilijk mensen niet te ontvangen die helemaal uit IJsland zijn gekomen,’ zei Frau Berg. ‘Wat is het dat u van mij wilt? Een of andere transactie of zo?’
‘Ja, maar niet zo’n belangrijke,’ zei de professor.
Frau Berg keek hem met vragende ogen aan.
‘Vergeef me mijn vrijpostigheid,’ zei de professor, ‘maar ik ben nieuwsgierig te weten of u zich een man herinnert met de naam Erich von Orlepp, een boekenverzamelaar die gespecialiseerd was in oude, Oudijslandse manuscripten.’
Katharina Berg gaf geen antwoord.
‘Ik heb gehoord dat hij iets van die manuscripten heeft verkocht op het einde van de oorlog, misschien zelfs nadat Berlijn was veroverd,’ ging de professor verder.
Nog steeds keek Frau Berg hem zwijgend en aandachtig aan.
‘Ik zou graag bij u willen informeren of uw vader met hem in die tijd, of eerder, zaken heeft gedaan. Ik weet dat het moeilijk later kan zijn geweest omdat Von Orlepp uit Europa is gevlucht en in Zuid-Amerika woonde.’
‘Is hij gestorven?’ vroeg Frau Berg.
‘Dat weet ik niet zeker,’ zei de professor.
‘Ik heb de naam Von Orlepp lang niet gehoord,’ zei Frau Berg.
‘Kende u hem dan?’ vroeg de professor.
Frau Berg gaf hierop geen antwoord.
‘Ik dacht dat dit over zaken zou gaan, niet over het verleden,’ zei zij. ‘Hopelijk bent u niet onder valse voorwendsels naar mij gekomen.’
‘Het was niet mijn bedoeling u een gebrek aan respect te tonen,’ zei de professor. ‘Ik heb een eerste druk van Nonni bij me, van onze beminde Jón Sveinsson, schrijver en jezuïet,’ zei hij en hij haalde het boek uit zijn zak dat hij van Herr Klotz had gekocht.
‘Ik ken de boeken over Nonni en Manni goed,’ zei Frau Berg. ‘Ik las ze in mijn jeugd.’
‘Ik zou het u graag als geschenk aanbieden,’ zei de professor en hij reikte haar het exemplaar aan.
Ze keek aarzelend naar de professor, vervolgens naar mij en ten slotte naar het boek en nam het toen aan.
‘Dat is heel vriendelijk van u,’ zei ze en ze betastte het boek voorzichtig alsof het om een schat ging. ‘Ik herinner het me,’ zei ze toen ze het titelblad opsloeg. ‘Gedrukt bij Herder.’
‘Hij schreef mooi over IJsland,’ zei de professor.
‘Hij wekte met zijn boeken mijn interesse voor dat verre land. Mijn dank, maar ik kan het niet aannemen.’
Ze gaf de professor het boek terug.
‘Dat is jammer,’ zei de professor.
‘Ik begrijp niet,’ zei Frau Berg, ‘waarom u, een vreemde, mij dit prachtige boek ten geschenke wilt geven.’
De professor keek mij in verlegenheid gebracht aan.
‘Wie zijn jullie?’ vroeg Frau Berg. ‘En wat willen jullie van mij?’
‘We zijn op zoek naar een boek,’ zei de professor. ‘Een ontzettend belangrijk en bijzonder boek voor ons IJslanders. Het is mogelijk dat het van Kopenhagen naar Berlijn is gegaan tegen het einde van de oorlog en voor een of andere handel is gebruikt. We weten dat Von Orlepp het als laatste in handen heeft gehad. We denken dat hij het voor contant geld heeft geprobeerd te verkopen. Hij zat in een benarde situatie, hij werd gezocht en was op de vlucht, dus hij kan niet veel kansen hebben gehad de juiste koper te vinden of al te veel trammelant over de verkoopprijs te maken. Waarschijnlijk heeft hij elk bod aangenomen wat ze hem voor het boek hebben aangeboden, op een zekere dag zelfs onderdak. We weten dat hij door de Russen werd gearresteerd en aan de Amerikanen werd overgedragen. Toen de Russen Von Orlepp arresteerden hing hij vermoedelijk rond bij een antiquariaat hier in Charlottenburg.’
De professor laste een pauze in zijn verhaal.
‘Vermoedelijk uw antiquariaat, of dat van uw vader,’ zei hij.
Frau Berg keek ons om beurten aan.
‘Ik hoop dat u dit niet verder vertelt,’ zei de professor. ‘We zijn op een vertrouwelijke missie,’ voegde hij eraan toe.
‘Het waren net wilde beesten,’ zei Frau Berg, zachtjes zodat we het nauwelijks konden horen. ‘Vielen ons aan als dieren.’
Ze keek omlaag naar de grond. De professor en ik durfden ons niet te verroeren. Ze pakte de kruk en we dachten dat ze wilde opstaan. Ze deed dat echter niet, maar bleef stil zitten met een hand op de kruk en een ogenblik lang was het alsof we niet meer met haar in de kamer waren, maar dat zij er alleen was met haar herinneringen. Een tijd verstreek eer ze weer begon te praten.
‘Wat voor boek is het?’ vroeg ze. ‘Dat wat u zoekt?’
De professor schraapte zijn keel.
‘Het heet het Koningsboek, de Edda, een klein boekje dat in een bruine kaft zat. Het is in de dertiende eeuw op IJsland samengesteld en het bevat gedichten over de oude goden en een aantal heldendichten, onder andere over Sigurd de Drakendoder. Geen woorden kunnen het belang ervan uitdrukken voor de geschiedenis en kennis van de cultuur voor de tijd van het christendom op het noordelijk halfrond. Denkt u dat het na het einde van de oorlog uw pad heeft kunnen kruisen?’
‘Ik kan me dat boek niet herinneren,’ zei Frau Berg. ‘Het spijt me. Ik geloof niet dat het in mijn bezit is gekomen. Ik kan het me niet voor de geest halen.’ De schouders van de professor zakten omlaag.
We begrepen dat u met Erich Von Orlepp zaken had gedaan, dat is kennelijk een misvatting.’
‘Ik ben het niet geweest,’ zei Frau Berg, ‘maar mijn vader kende hem goed en hij had een langdurige zakenrelatie met hem.’
De professor trok zijn wenkbrauwen op.
‘Is dat zo?’ vroeg hij. ‘Maar uw vader, hij is gestorven, hoorde ik.’
‘Nog niet,’ zei Frau Berg. ‘Hij is oud en ziek en hij ontvangt geen bezoekers meer.’
‘Ik begrijp het,’ zei de professor. ‘Denkt u dat ik hem die ene vraag over het Koningsboek en Von Orlepp kan stellen?’
‘Dat is uitgesloten,’ zei Frau Berg. ‘Mijn vader is op sterven na dood. Ik laat niets zijn rust verstoren.’
‘Is het u bekend dat ze na de oorlog zaken hebben gedaan?’
‘Ons boekendepot is in de oorlog grotendeels verwoest,’ zei Frau Berg. ‘De stad was helemaal gebombardeerd en ons appartement werd opgeblazen en viel ten prooi aan het vuur. We waren onvermoeibaar bezig iets van het boekenassortiment te redden en we concentreerden ons natuurlijk op het allerkostbaarste, maar ik herinner me niet dat dat boek ertussen zat. Als mijn vader het van Von Orlepp had gekocht, dan had het tussen die boeken moeten zitten. Aan de andere kant was ik in die tijd niet op de hoogte van alle zaken van mijn vader vanwege…’
Frau Berg zweeg en haalde diep adem.
‘…vanwege de totale ontreddering die volgde op het einde van de oorlog, de capitulatie, de nederlaag, de invasie, de invasie van de geallieerden en de Russen.’
‘Wilt u hem iets voor ons vragen?’ vroeg de professor. ‘Woont uw vader bij u? Ligt hij in het ziekenhuis?’
‘Ik zou denken dat het nu genoeg is geweest,’ zei Frau Berg en ze ging op de rand van de stoel zitten, steunde op de kruk en stond op.
Het waren duidelijke tekens dat ons bezoek was afgelopen. Ze stak haar hand uit om afscheid te nemen en dat deden we, de professor nogal terneergeslagen. Hij had geprobeerd de vrouw met respect te behandelen, beleefd te zijn, niet te vergeten haar te vousvoyeren en hij had haar ook het boek over Nonni gegeven, hetgeen in feite absoluut niet vooropgezet was voor zover ik kon opmaken, hoewel je nooit zeker kon zijn als het de professor betrof.
‘Excuus voor het ongemak,’ zei hij en een flauwe glimlach verscheen op zijn lippen. ‘Doe uw vader van ons de groeten. We zullen u niet verder lastig vallen.’
Misschien was het die fraaie ootmoed van de professor die haar zover kreeg zich te bedenken; in ieder geval gebeurde het, toen we op het punt stonden de kamer uit te gaan en dezelfde weg terug door de boekwinkel wilden lopen, dat we haar hoorden vragen even te wachten.
‘Ik zal het mijn vader vragen,’ zei zij. ‘Wacht hier.’
Ze hinkte de deur door aan het andere eind van de kamer en verdween. De professor en ik gingen weer de kamer binnen en wachtten; we vroegen ons beiden af waarom de vrouw opeens van mening was veranderd.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg ik en ik durfde alleen maar te fluisteren.
‘Ik wist dat Nonni mij niet teleur zou stellen,’ zei de professor.
‘Hoe bedoel je?’ fluisterde ik. ‘Nonni?’
‘Sta niet zo te gapen. Zwijg en hou je koest.’
En zo wachtten we op Katharina Berg. Na een poosje hoorden we een gestommel op de gang en ze kwam weer de kamer binnen terwijl wij nog steeds bij de deur stonden.
‘Zei u niet dat het het Koningsboek heette?’ vroeg ze terwijl ze de professor aankeek.
‘Ja, dat klopt.’
‘Hij wil u ontmoeten,’ zei zij.
‘O ja?’ zei de professor blij.
‘Als u zo vriendelijk wilt zijn,’ zei Frau Berg. ‘Volgt u mij maar.’
We gingen achter haar de gang in en vervolgens een kleine, duistere kamer binnen waar een kaars op het nachtkastje flakkerde en Victor Berg op zijn sterfbed lag. Je zag niets behalve zijn gezicht met ingevallen wangen onder een wollen deken, zijn grijze haren en een witte, gerafelde geitensik. Frau Berg wees de professor een stoel bij het bed en hij ging zitten. De oude man in het bed had zijn ogen gesloten en het was alsof hij sliep, maar toen deed hij zijn ogen open en keek dof om zich heen.
‘Katharina, ben je daar?’ vroeg de man. ‘Mijn arme Katharina.’
‘Ze zijn hier, de mannen die over het boek vroegen,’ zei zijn dochter.
De oude man draaide zijn hoofd en keek de professor lang aan.
‘Bent u van IJsland?’ vroeg hij zo zachtjes dat we het nauwelijks hoorden.
De professor knikte.
‘U bent op zoek naar een boek,’ zei de oude man.
‘Ja,’ antwoordde de professor.
‘Von Orlepp probeerde mij het Koningsboek te verkopen toen de oorlog verloren was,’ zei hij.
De professor wisselde een snelle blik met mij en leunde voorover om de stervende man beter te kunnen verstaan.
‘Ik had er…’
Victor Berg nam een pauze. Zijn dochter volgde hetgeen er voorviel en haar gezicht stond bezorgd. Ik wist dat de professor niet veel tijd had. Frau Berg zou deze vreemde ontmoeting bij de eerste de beste gelegenheid afbreken.
‘Ik had er de middelen niet voor,’ ging Herr Berg verder. ‘Hij vroeg er een ongehoorde prijs voor.’
‘Hoe weet u dat het het Koningsboek was?’ vroeg de professor.
‘Hij liet me erin bladeren,’ zei Herr Berg.
‘Had hij het bij zich?’
‘Ja.’
‘Weet je wat ermee gebeurd is?’
De professor was in zo’n opgewonden gemoedstoestand geraakt dat hij vergat de oude man te vousvoyeren.
‘Ik had toentertijd geen ruime middelen,’ zei Victor. ‘En sindsdien ook niet. Von Orlepp vroeg zoveel voor het boek dat het gewoon een belediging was.’
‘Het is van onschatbare waarde,’ zei de professor.
‘Hij zei het op IJsland te hebben gekregen,’ zei de oude man.
‘Dat is een leugen. Hij stal het in Denemarken.’
Victor keek naar zijn dochter. Hij leek uitgeput te zijn.
‘We moeten dit afsluiten,’ zei Frau Berg. ‘Hij heeft rust nodig.’
‘Weet je waar hij verder heen is gegaan, met wie anders hij heeft gepraat?’ vroeg de professor rap.
‘Praat met Herr Färber. Hij kan u helpen. Ik weet dat ze met elkaar zakendeden.’
‘Färber?’ zei de professor. ‘Bedoel je Hinrich Färber? Op de Neufertstraße?’
De oude man sloot weer de ogen.
‘Is het die Färber?’ vroeg de professor.
‘Nu moet u ophouden,’ zei Frau Berg, die naar voren kwam. De professor keek haar aan en vervolgens naar de stervende man, die in slaap gevallen leek te zijn. Toen kwam hij langzaam overeind.
‘Ik hoop dat wij uw vader niet vermoeid hebben,’ zei hij tegen Frau Berg.
‘Hij heeft niet lang meer,’ antwoordde zij en ze liep achter ons aan de slaapkamer uit, de gang op en de woonkamer binnen.
‘Wie is die Färber?’ vroeg ik aan de professor.
‘Hij had het beslist over Hinrich Färber,’ zei Frau Berg. ‘Ze waren lange tijd concurrenten, mijn vader en hij.’
‘Ik heb Färber ontmoet toen ik vlak na de oorlog hier in de stad naar het boek op zoek was,’ zei de professor. ‘Hij beweerde niets over IJslandse manuscripten te weten. Beweerde niet te weten dat het Koningsboek in Berlijn te koop was.’
‘Kan hij hebben gelogen?’ vroeg ik.
‘Daar komen we achter,’ zei de professor.
‘Het ga jullie goed,’ zei Frau Berg, die op haar kruk steunde. ‘Ik hoop dat we u behulpzaam zijn geweest.’
‘Zeer zeker,’ zei de professor.
‘Jammer genoeg kon het gesprek niet langer duren. U zag dat mijn vader geen bezoek kan hebben.’
‘Nee, natuurlijk,’ zei de professor. ‘En nogmaals excuus voor het ongemak. Het spijt me u te hebben gestoord in zo’n moeilijke tijd.’
‘Hij is erg zwak. En ik weet dat hij meer lijdt dan hij laat merken.’
Ze zei dit op zo’n manier dat zelfs ik, die niet bijzonder goed was in het Duits en niet de nuances van het gesprek begreep, het gevoel kreeg dat het geen geringe opgave van haar was zijn lijden in stilte te dragen. Ik begreep dat de professor hetzelfde gevoel had en even heerste er een stilte in de duistere kamer. De professor ging naar haar toe, pakte haar hand, en bedankte haar en haar vader hartelijk voor de hulp en verontschuldigde zich voor het ongemak dat we hun hadden aangedaan.