xix
Ik herinner me nog steeds de blik van de professor toen hij erachter kwam dat wij in verband werden gebracht met de aanslag op Hinrich Färber. Hij keek mij aan als iemand die niet meer wist hoe hij het had; hij zeeg neer op een stoel en staarde in totale ontreddering voor zich uit. Ik keek in de krant en haspelde me door het Duits heen. Er was geen twijfel mogelijk, wij waren de twee mannen over wie in de krant werd beweerd dat ze kort voor de aanslag bij Herr Färber op bezoek waren geweest en die waarschijnlijk ’s avonds weer naar zijn woning waren teruggekomen en hem zo grof hadden toegetakeld dat hij bewusteloos was vervoerd naar het ziekenhuis, waar hij nauwelijks nog in leven werd bevonden.
Als ik na jaren terugkijk en denk aan die stille wanhoop van de professor terwijl hij daar in de keuken van Frau Bauer zat, zag ik over hoeveel kracht hij ondanks alles beschikte. Zijn wereld was ingestort. Het was niet genoeg dat het Koningsboek onder zijn neus was verdwenen, dat het verloren kwarto uit het boek van hem was afgepakt en een ontslag van de universiteit van Kopenhagen hem te wachten stond, ook een aanklacht in Duitsland voor geweldpleging kwam er nog bij. Hij moest bij zichzelf hebben gedacht dat nu alles verloren was. Voor mij stond dit vast en ik schaamde me er niet voor. Ik rekende erop dat we naar de politie zouden gaan, onze onschuld zouden bewijzen en afwachten wat er zou gebeuren. De uitkomst was onmogelijk te voorspellen. Het was slechts zeker dat we achter de tralies zouden belanden en dat we in de gevangenis zouden moeten blijven terwijl over onze schuld of onschuld geoordeeld zou worden. Hij moet over alle ophef hebben nagedacht die ervan zou komen als het nieuws de ronde zou doen van twee IJslanders in handen van de Duitse politie op verdenking van een gewelddadige aanval op een Duits staatsburger. Hij zou dat nooit te boven komen, en wat erger was, het Koningsboek zou waarschijnlijk voor eens en altijd verdwijnen. De diefstal zou ontdekt worden en hoe hij het al die jaren geheim had gehouden.
Zelf was ik gek van angst. Ik werd slap in mijn benen toen ik besefte wat er aan de hand was en ik kreeg maagzuur en sterke angstaanvallen. Ik wilde graag de professor kastijden en zeggen dat hij ons in deze situatie had gebracht, maar ik kon niets uitbrengen. Ik was sprakeloos. Ik staarde naar het nieuws in de krant en vocht tegen de neiging gewoon over te geven. Het zweet brak uit op mijn voorhoofd en ik voelde een onpasselijkheid die moeilijk is te beschrijven, maar die leek op wat mij overviel toen in de gevangenis in Schwerin de celdeur achter ons werd dichtgedaan.
‘Wat staat er in de andere kranten?’ vroeg de professor, die na de eerste schok zijn hersens weer bij elkaar leek te hebben.
Frau Bauer liet ons de andere kranten zien die ze had gekocht en in elk ervan stond het nieuws van de onverhoedse aanval op de kunsthandelaar Hinrich Färber. Zijn butler die voor ons de deur opendeed en die, naar ik me herinner, Klaus heette, was de belangrijkste bron voor de politie en duidelijk ook voor de krant. Hij zei dat hij die avond twee mysterieuze mannen had binnengelaten die onaangekondigd bij het huis van Herr Färber verschenen en vroegen hem te mogen spreken. Ze waren welkom. De mannen waren het huis binnengekomen en Herr Färber had een kort gesprek met hen gehad. De heer des huizes had een tijdje later de bediende geroepen om de twee heren weer naar buiten te begeleiden. Ze waren nogal opgewonden en Klaus kon horen dat ze in de tuin van Herr Färber dreigementen uitten. Nadat de bezoekers weg waren gegaan, had Herr Färber een tijdje in zijn studeerkamer gewerkt voordat hij naar bed ging. Even later ging de bediende eveneens naar bed. Hij was zich nergens meer van bewust tot hij de volgende ochtend wakker werd en de heer des huizes zijn ontbijt wilde brengen zoals altijd om half acht, maar hij vond hem toen in zijn bloed. Via de keukendeur aan de achterkant van het huis was er ingebroken; de criminelen waren de trap op gegaan naar de slaapkamer van Herr Färber en hadden hem daar in elkaar geslagen.
Toen wij Herr Färber opzochten, hadden we de bediende onze namen gegeven en volgens zijn getuigenverslag kon hij zich die namen goed herinneren en had hij die aan de politie doorgegeven. Alle kranten publiceerden deze met de toevoeging dat de politie graag een gesprek wilde hebben met die onverwachte bezoekers, die vermoedelijk uit IJsland kwamen. Uit het nieuws bleek dat Herr Färber alleen woonde en kinderloos was en dat er geen duidelijke verklaring naar voren was gekomen omtrent de reden van de brute aanslag.
‘Worden we nu in Duitsland gezocht?’ kreunde ik toen ik me uiteindelijk de ernst van de zaak ten volle realiseerde.
‘Het ziet er naar uit,’ zei de professor.
‘Ik kan dit niet geloven. Wat moeten we doen?’
‘We moeten in de eerste plaats proberen kalm te blijven.’
‘Wie zou Färber hebben willen aanvallen?’
‘Het lijkt erop dat wij het zijn,’ zei de professor.
‘Wat zijn jullie van plan te doen?’ fluisterde Frau Bauer terwijl ze vlug de gang in keek.
‘Hoe komen ze erbij dat wij dit hebben gedaan, dat wij die… die gruwelijke gewelddaad hebben gepleegd?’ vroeg ik. ‘Het is totaal absurd. Ongelooflijk. Het is een vreselijk misverstand, dat we meteen moeten rechtzetten.’
‘Het is misschien het verstandigste naar de politie te gaan,’ zei de professor peinzend. Ik zag dat hij de mogelijkheden overwoog die wij in deze situatie hadden, dat hij de problemen analyseerde om oplossingen te vinden, uit te zoeken wat we moesten doen en hoe we het beste op dit nieuws konden reageren.
‘Ze zullen beslist de hotels en logementen afgaan,’ zei Frau Bauer. ‘Wat moet ik ze vertellen?’
We keken beiden naar de professor.
‘We moeten wat meer tijd hebben,’ zei hij.
‘Waar wil je ons nu weer in verstrikken?’ kreunde ik wanhopig.
‘We hebben niets verkeerds gedaan, Valdemar. Onthou dat.’
‘Doet dat er iets toe? Ze denken dat wij die man hebben aangevallen. Ze zijn naar ons op zoek. Misschien denken ze wel dat we hem hebben vermoord. Ze zeiden dat hij amper nog in leven was. Wat dan? Wat als hij doodgaat?’
‘Waarom gaan jullie niet met de politie praten, dit in het reine krijgen?’ vroeg Frau Bauer.
De professor keek haar aan.
‘Tenzij natuurlijk… Herr professor… je hebt het toch niet…?!’
‘We hebben het niet gedaan, beste vriendin,’ zei de professor. ‘We hebben Färber niet aangevallen. Ik weet dat je dat niet echt serieus meent. Het is zo absurd dat ik het nauwelijks kan verwoorden zonder dat het klinkt alsof ik gek ben. We hebben hem opgezocht, met hem gesproken, en toen zijn we vertrokken, rechtstreeks hierheen gegaan en ’s nachts hebben we hier overnacht. Je hebt ons gezien.’
‘Jullie zijn nogal laat thuisgekomen,’ zei Frau Bauer.
‘Elsa,’ zei de professor, ‘we hebben niets gedaan. We hebben een gesprek met hem gehad en zijn toen vertrokken.’
‘Ga dan en vertel ze dat,’ zei Frau Bauer.
‘Heeft ze geen gelijk, is het niet juist als we dat doen?’ vroeg ik aarzelend en me geen raad wetend.
‘We moeten niets overhaast doen,’ zei de professor.
‘Overhaast? We worden ervan verdacht dat we geprobeerd hebben hem te vermoorden,’ siste ik.
‘Blijf kalm, Valdemar. Dit komt in orde. We moeten een aantal dingen doen voor we naar de politie gaan.’
‘Doen? Wat, bijvoorbeeld?’
‘We lossen dit op. Dit moet geen probleem zijn.’
‘Geen probleem? We worden gezocht!’
‘Denken jullie dat het in verband staat met waar jullie mee bezig zijn?’ vroeg Frau Bauer.
De professor keek mij aan.
‘De aanslag op Herr Färber, bedoel ik,’ zei Frau Bauer. ‘Staat dat op de een of andere manier met jullie in verband?’
‘Denk je niet dat dit met het boek te maken heeft?’ vroeg ik.
‘Dat is niet bij me opgekomen,’ zei de professor. ‘Het is wel erg toevallig dat hij is aangevallen op dezelfde avond dat wij een gesprek met hem hadden.’
‘Hoe?’ zei ik. ‘Hoe heeft het met het Koningsboek te maken?’
‘Ik heb geen idee, afgezien van het feit dat wij natuurlijk weten dat Joachim von Orlepp ook naar het boek op zoek is.’
‘Zou hij zoiets doen?’
De professor haalde zijn schouders op.
‘Ik acht het heel waarschijnlijk dat ze hier achter zitten, Valdemar. Alles wijst daarop. Ze achtervolgen ons naar Schwerin en ze kunnen ons ook hiernaartoe hebben gevolgd zonder dat we het in de gaten hadden.’
‘Wat moeten we als eerste doen?’ vroeg ik.
‘Hoe bedoel je?’
‘Je zei dat we een aantal dingen moesten doen voor we naar de politie gaan.’
‘Ja, we moeten één bezoek afleggen,’ zei de professor.
‘Een bezoek?’ zei Frau Bauer.
‘Aan wie?’ vroeg ik.
‘We moeten Herr Glockner weer te spreken zien te krijgen,’ zei de professor.
‘Glockner?’ zei ik.
‘We gaan eerst naar hem en dan naar de politie.’
‘Maar…’
‘Het boek heeft prioriteit,’ zei de professor beslist.
‘Maar…’
‘Niks te maren, Valdemar, zo gebeurt het en we moeten voortmaken. Elsa, als de politie komt en naar ons vraagt, dan moet je niet liegen. Zeg ze even te wachten. We geven ons over meteen als we van Herr Glockner weer terug zijn.’
Het liep al een eind tegen de avond toen we bij Frau Bauer vertrokken. Ze liet ons als een stel gedetineerden uit bij de achterdeur en keek ons met een bezorgde blik na. Ze vroeg de professor dringend om voorzichtig te zijn. Hij kuste haar op beide wangen en zei haar zich niet te veel zorgen te maken, dit zou allemaal goed aflopen, maar op de een of andere manier klonk het niet overtuigend. We durfden geen taxi te nemen en ook geen tram. Frau Bauer had uitgerekend dat we minstens een uur naar Herr Glockner zouden lopen en ze waarschuwde ons dat we zo onopvallend mogelijk moesten doen. We gingen stilletjes de smalle trap tussen de achtertuinen omlaag en binnen achter de ramen zag ik mensen die zich klaarmaakten om naar bed te gaan. Er hing een kalmte en rust die mij kwelde en ik wenste dat ik weer terug in Denemarken of zelfs IJsland was en dat niets van wat ik de laatste tijd had ervaren ooit was gebeurd. Ik kon er met mijn verstand niet bij hoe ik hier in deze compleet onbekende, vreemde stad een gezochte misdadiger was geworden. Ik kon het slechts met grote moeite accepteren, en mijn angst en woede namen hand over hand toe hetgeen ik naar de professor uitte.
‘Kijk wat je hebt gedaan,’ zei ik tegen hem terwijl hij met de stok in zijn hand een paar passen voor me liep.
‘Wat is er?’ hoorde ik hem zeggen.
‘Wat er is?! Je hebt van ons een stel gezochte misdadigers gemaakt!’
‘Dat is natuurlijk niet waar, Valdemar, ik heb niets gedaan. Waarom richt je je kwaadheid op mij?’
‘Jij en je verdomde Koningsboek,’ zei ik.
‘Het heeft geen zin het Koningsboek erbij te halen.’
‘Er rust een vloek op,’ zei ik. ‘Een vloek. Kijk naar Färber. Hij is op sterven na dood. Iedereen die in de buurt van het boek komt gaat dood.’
‘Begin niet tegen mij over die verdomde vloek,’ zei de professor die steviger doorstapte.
‘Toch moet je er rekening mee houden.’
‘Ik geloof niet dat Färber in de buurt van het boek is gekomen,’ zei de professor. ‘Daar weten we niets van. En hoed je voor bijgeloof. Het kan je gek maken.’
Hier had ik geen antwoord op en ik liep zwijgend achter de professor door de donkere straten van Berlijn in de richting van de woning van Glockner. Ik was kwaad omdat hij mij in de zoektocht naar het Koningsboek had meegesleurd met dit resultaat, maar diep in mijn binnenste wist ik dat het niet direct zijn schuld was wat ons was overkomen. Hij kon er niets aan doen dat Färber in zijn woning was aangevallen. Het hoefde niet eens iets met het Koningsboek van doen te hebben. Het was heel goed mogelijk dat Färber een dief in zijn huis had aangetroffen die tot de aanval was overgegaan. De professor was vastbesloten zich bij de politie te melden en ik vond het prettig dat te weten. Misschien zou onze naam vanavond meteen gezuiverd worden. De politie moest inzien dat we helemaal niet bij de aanval betrokken waren, we waren niet in het huis rond de tijd dat de aanval plaatsvond en er was beslist niets dat ons met Färber in verband bracht, behalve het korte gesprek dat we met hem hadden op de avond dat hij werd aangevallen. Het meest waarschijnlijke was dat de aanval midden in de nacht had plaatsgevonden; wij waren toen in het logement en Elsa Bauer kon dat bevestigen. Er moesten getuigen zijn te vinden die een ander verhaal zouden vertellen dan dat van de bediende Klaus, over andere mensen die bij Färbers huis hadden rondgehangen, naar binnen waren geslopen en die afschuwelijke misdaad hadden gepleegd.
Zo dacht ik erover terwijl ik snel achter de professor aan stapte. Ik probeerde wanhopig het beste ervan te maken en beetje bij beetje werd ik kalmer in de wetenschap dat het ons zou lukken de politie te overtuigen dat we Färber nooit hadden kunnen aanvallen en dat de politie bewijzen moest hebben die dat bevestigden. Toch was ik er niet gerust op en ik maakte me zorgen over wat komen ging.
Glockner was net zo welgesteld als Färber, te oordelen naar zijn woning. Hij was nieuw, na de oorlog gebouwd, maar in de stijl van de negentiende eeuw, met drie verdiepingen. Hilde had ons verteld dat hij kortgeleden was gescheiden, maar de twee kinderen van het echtpaar waren volwassen en het huis uit. Het licht brandde achter de ramen op de onderste verdieping, maar de bovenverdiepingen waren donker. De professor drukte op de bel aan de buitendeur. We stonden en wachtten, maar er kwam niemand. Waarschijnlijk was Glockner even weg en had hij het licht aan gelaten. Er kwam geen bediende naar de deur. We drukten weer op de bel en wachtten. De professor klopte op de deur, eerst zachtjes en beleefd, toen harder en meer heetgebakerd. Er gebeurde niets.
‘Zullen we op hem wachten?’ vroeg ik.
‘Misschien is het niet zo erg dat hij niet thuis is,’ zei de professor en hij liep langs het huis de hoek om. Ik keek verbaasd hoe hij de hoek om verdween en ging hem achterna.
De achtertuin van het huis was fraai onderhouden en ik zag dat de professor bij de ramen naar binnen gluurde. Tot mijn schrik merkte ik dat hij probeerde ze open te krijgen. Een deur kwam uit op de tuin en hij pakte de deurknop om erachter te komen of hij op slot zat.
‘Wat ben je aan het doen?’ siste ik en ik keek snel om me heen. Gelukkig stond er een grote boom in de tuin die ons voor het grootste gedeelte in duister hulde.
‘We moeten binnen zien te komen,’ zei de professor.
‘Binnen?’
‘Het boek kan hier zijn.’
‘Dat weet je helemaal niet!’ zei ik en ik greep hem vast. ‘We wachten bij de voordeur op hem. We kunnen hier niet inbreken!’
‘Ie kunt doen wat je wilt, Valdemar, ik ga naar binnen,’ zei de professor en hij maakte zich los van mijn greep op zijn arm. ‘Ik zou het waarderen als je op wacht wilt staan, anders kun je doen wat je goeddunkt.’
‘We zijn in genoeg ellende verwikkeld,’ zei ik. ‘Maak de zaak niet erger. Ik smeek het je.’
‘Maak je geen zorgen, het komt allemaal in orde,’ zei de professor en ik zag tot mijn stomme verbazing hoe hij met zijn stok een ruit brak. Hij had een zakdoek om de zilveren knop gebonden om het geluid te dempen en hij gedroeg zich zo professioneel dat ik even dacht dat hij het ooit eerder had gedaan.
‘Je bent gek,’ zei ik. ‘Ik hou ermee op. Ik werk hier niet langer aan mee. Ik ben vertrokken. De groeten. Ik ga terug naar Denemarken!’
Ik struinde giftig weg en liet hem in de tuin achter. Ik liep langs het huis de straat op zonder enig idee te hebben waar ik was of waar ik heen moest. Ik vertraagde mijn pas tot ik stilstond en keek om me heen. Ik was helemaal de koers kwijt. Zoals altijd had de professor de route bepaald en ik had nauwelijks opgelet welke kant we opgingen. Ik wist ook niet wat ik moest doen. Moest ik het dichtstbijzijnde politiebureau binnenlopen en mezelf aangeven? Was dat niet precies wat de professor van plan was te doen – nadat hij de inbraak had gepleegd? Ik was woedend op hem, om hoe hij zijn eigen gang ging, nooit luisterde naar wat ik zei, nooit met iemand rekening hield behalve zichzelf, de verrekte vent. Het deed er niet toe wat ik zei of deed. Waarom sleepte hij me door heel Europa op zoek naar dat vervloekte boek? Waarom kon hij me niet gewoon met rust laten?
Langzamerhand kreeg ik door dat ik kwaad op mezelf was en op de waarheid die tot me was doorgedrongen nu ik de professor beter had leren kennen. Ik was kwaad op mezelf vanwege mijn lafheid tegenover de onverschrokkenheid van de professor. Mijn zwakte tegenover zijn bekwaamheid. Mijn onwetendheid tegenover zijn kennis. Ik wist dat het misschien niet de moeite waard was de moed te hebben bij iemand in te breken, maar er kwam toch een zekere dosis lef bij kijken als er veel op het spel stond en die bezat ik niet. Er was hartstocht voor nodig om je op zo’n manier in te zetten, zoals de professor tijdens de oorlog in Denemarken had laten zien. Ik beschikte daar niet over. Je moest stevig in je schoenen staan om in stilte je geheim te dragen, en ook al had de professor zich soms bij die inspanningen vernederd, hij had desondanks laten zien dat hij een mens was. Menselijk. Wat was ikzelf dan? Een lafaard die van het strijdtoneel vlucht als het erop aankomt? Als de professor mij het hardst nodig had?
Ik bleef staan en vervloekte mezelf. Toen maakte ik rechtsomkeert en rende weer terug tot ik bij toeval op het huis van Glockner stuitte. De professor was nergens in de achtertuin te bekennen, maar ik vond de ruit die hij had gebroken om binnen te komen. Hij had zijn hand door het gat naar binnen gestoken en de grendel van het raam eraf gehaald, dus ik hoefde slechts het raam omhoog te schuiven en toen was ik binnen. Ik was ergens in de keuken en durfde de professor niet te roepen. Ik ging de gang op. Een grote staande klok telde de seconden en aan beide zijden ervan was een deur. Ik ging door een ervan naar binnen. Het was zo stikdonker dat ik geen hand voor ogen zag, en volgens mij stond ik in een provisiekamer, naar de lucht te oordelen. Ik ging de kamer weer uit en zag de trap naar de volgende verdieping, waar ik een grote werkkamer binnenliep.
Een kleine bureaulamp verspreidde een zwak schijnsel en in het licht zag ik de professor over een man gebogen die volgens mij Herr Glockner was. Een tafeltje was omgegooid.
‘Ben je teruggekomen?’ zei de professor zonder op te kijken.
‘Wat is er gebeurd? Is dat niet Glockner?’
‘Herr Glockner is dood,’ zei de professor. ‘Hij is gewurgd, volgens mij met een dunne staaldraad die nog steeds in zijn nek zit. Het kan niet lang geleden zijn sinds hij is aangevallen.’
De professor was uiterst kalm.
‘Wat?!’ siste ik. ‘Vermoord! Is hij vermoord?’
‘Daar ziet het naar uit.’
‘Ik geloof je niet! Wat is er gebeurd?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wat moeten we doen?’
‘We moeten dit kalm aanpakken,’ zei de professor.
‘Kalm! Moeten we niet maken dat we wegkomen!? We kunnen niet hier blijven. Wat als er iemand komt? Kom mee! We moeten hier weg.’
‘Blijf kalm, Valdemar,’ zei de professor, die absoluut geen aanstalten maakte om te vertrekken.
‘Kalm!’ zei ik en ik was echt opgewonden. ‘Hoe kan ik kalm blijven? We zullen ook hiervan beschuldigd worden! Snap je dat niet? We zullen van deze moord beschuldigd worden.’
‘Het is dringend geboden dat we kalm blijven, Valdemar. Je zou misschien beneden kunnen wachten. Ik wil alleen even rondkijken.’
‘Zag je wie het was?’
‘Nee, ik heb hem zo gevonden.’
Ik kwam een stap dichterbij en zag de levenloze torso van Glockner, de gouden ring aan zijn pink.
‘Niet te dicht bij hem komen,’ zei de professor, die opkeek. ‘Ik raad je niet aan naar het lijk te kijken. Het is niet bepaald fraai, zo opgezwollen.’
‘Ik kan dit niet geloven!’ kreunde ik totaal hulpeloos.
‘Ik heb niets aangeraakt en dat moeten we ook niet doen. We zijn de aanvaller waarschijnlijk net misgelopen.’
‘Wie doet zoiets laags?’
‘We moeten snel te werk gaan,’ zei de professor. ‘Ik vermoed dat degene die Glockner heeft aangevallen dezelfde is of dezelfden zijn die Färber hebben aangevallen. Ik denk dat hij dezelfde interessen heeft als wij. Hij wil in het bezit van het Koningsboek komen. Het is heel goed mogelijk dat het de kleine Orlepp is, maar het kan ook iemand anders zijn, iemand die wij niet kennen. Hij aarzelt in ieder geval niet om een moord te plegen, wie het ook is. We moeten heel goed oppassen, Valdemar, je weet nooit hoe zo’n moordenaar denkt. Ik weet niet wat Glockner heeft verteld voordat hij naar de andere wereld is geholpen, maar het zou me niet verbazen als hij het over onze ontmoeting heeft gehad.’
‘Denk je dat wij in gevaar zijn?’
‘Ik geloof van niet,’ zei de professor, en hoewel hij dat kalm zei alsof hij mijn angst wilde wegnemen, voelde ik de koude rillingen over mijn rug naar mijn kruin kruipen. Ik keek vlug over mijn schouder en ging onwillekeurig dichter bij de professor staan.
‘Denk je dat de moordenaar nog steeds in huis kan zijn?’
De professor kwam overeind van het lijk en keek in de werkkamer om zich heen. Hij ging naar het bureau, snuffelde in de losse papieren en maakte laden open. Hiervoor gebruikte hij zijn zakdoek om geen vingerafdrukken achter te laten.
‘Nee, ik denk dat hij weg is. Hij heeft uit Glockner gekregen wat hij nodig had.’
‘Moeten we de politie niet bellen?’
De professor trok een grimas.
‘Dat is misschien te laat,’ zei hij.
‘Te laat?’
‘Zorg ervoor niets aan te raken. Wij zijn hier nooit binnen geweest. We moeten alles achterlaten zoals het was. Ik vermoed dat Glockner zijn moordenaar heeft gekend. Tenzij hij bedreigd is geweest. Hij heeft hem in huis binnengelaten, hem gevraagd hier naar boven te komen. De moordenaar heeft niet ingebroken.’
‘Nee, wij waren het maar die ingebroken hebben,’ zei ik.
‘Dat klopt, wij hebben ingebroken,’ zei de professor. ‘De politie zal denken dat de aanvaller dat heeft gedaan.’
‘Wij moeten naar de politie gaan en vertellen hoe het allemaal in elkaar steekt,’ zei ik.
De professor zweeg.
‘We zouden naar de politie gaan,’ zei ik. ‘Dat heb je beloofd.’
‘Ik weet het, maar de situatie is een beetje veranderd, vind je niet?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Dat moet je toch zelf inzien, Valdemar. We worden van de aanval op Färber verdacht en nu staan we bij het lijk van Glockner. Wat wil je precies aan de politie vertellen?’
‘De waarheid?’
‘Dat we hier in huis hebben ingebroken en het lijk van Glockner hebben gevonden?’
‘Ja.’
‘En jij denkt dat ze dat geloven?’
‘Ze moeten wel. Ze moeten ons geloven.’
‘Ze moeten helemaal niks,’ zei de professor. ‘Het is het beste dat ze er nooit achter komen dat wij hierbinnen zijn geweest. We kunnen niet naar de politie gaan. Niet nu. Niet meteen.’
‘Dit is afschuwelijk! Hoe moeten we hieruit raken? Wat kunnen we doen? Wat moeten we doen?’
‘We moeten onverschrokken zijn, Valdemar, en…’
‘Hoe kunnen we onverschrokken zijn?’ siste ik tegen de professor. ‘Hoe kun je zo kalm zijn?! Zie je dat lijk daar niet? Hij is met een staaldraad gewurgd en jij zegt dat we gewoon kalm moeten zijn?’
‘Het heeft geen zin je zo te laten gaan, Valdemar,’ zei de professor knorrig. ‘Gedraag je als een vent. We moeten erachter zien te komen wat Glockner met het boek heeft gedaan. Daarom zijn we hier gekomen. We moeten weten of hij het al had verkocht of dat hij het hier thuis bewaarde. Is dat gesnopen? Ik wil van jou verder geen gezever horen!’
De professor draaide zich weer om naar het bureau en trok de ene lade na de andere open. De twee onderste laden zaten op slot. Hij vond een briefopener en het lukte hem een lade open te krijgen. Hij rommelde erin maar vond niets bruikbaars. Hij ramde weer met de briefopener, opende de onderste lade en keek erin.
‘Wacht ’ns,’ zei hij.
‘Wat?’
Hij haalde een vel papier eruit dat met een paperclip aan een envelop vastzat. Het was een brief in het Duits, gericht aan Glockner, en het leek mij, toen ik probeerde over de schouder van de professor te turen, dat hij een paar weken geleden in Reykjavik was geschreven.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Sigmund?’ zei de professor in zichzelf en de verwondering in zijn stem liet zich niet verhelen.
‘Welke Sigmund?’
‘Ik ken hem uit Reykjavik. Een boekenverzamelaar. Hij heeft met Glockner gecorrespondeerd.’
‘Sigmund?’
‘…en bevestig de tijd van onze bijeenkomst in oktober,’ las de professor voor uit de brief, die hij meteen in het IJslands vertaalde. ‘Ik zal de genoemde som gelds meenemen en hopelijk kan de bijeenkomst op de afgesproken tijd plaatsvinden en op de wijze die we eerder hebben besproken. Mijn cliënt is u zeer dankbaar dat u hem op het boek attent heeft gemaakt en hij is ervan overtuigd dat het de zakelijke betrekkingen tussen de beide ondernemingen zal versterken. Zoals u weet, heeft hij een pure, levendige interesse voor Oudijslandse literatuur en hij heeft al een mooie collectie opgebouwd. Het is voor mij een eer in uw transactie te hebben bemiddeld, en dat mij de taak is toevertrouwd te bewijzen dat het desbetreffende boek het juiste boek is. Hierdoor heeft uw prestige geen schade ondervonden, het is slechts een formaliteit, zoals u begrijpt. Mijn cliënt wil voorts dat ik nogmaals de noodzaak benadruk dat deze transactie in alle stilte zal plaatsvinden…’
De professor las verder, maar nu in stilte.
‘Ze hebben elkaar onlangs ontmoet, misschien wel de afgelopen vierentwintig uur,’ zei hij peinzend toen hij de brief had gelezen. ‘Sigmund en Glockner. De koper is een IJslander, woonachtig op IJsland en vermoedelijk een zakenrelatie van Glockner. Hij heeft de oude Sigmund voor het boek gestuurd. Sigmund is waarschijnlijk erna weer naar huis vertrokken.’
Hij tuurde naar de brief.
‘Wat staat hier?’ zei hij terwijl hij mij de brief aanreikte.
‘Waar?’
‘Hier, die getallen, wat is dat?’
Iemand had onderaan de brief van Sigmund twee getallen geschreven, een 2 en een 9, naar wat ik eruit kon opmaken.
‘Is dit de negende, oftewel september?’ vroeg ik.
‘Twee en negen? Twintig en negen? Is het niet twintig en negen?’
‘Misschien.’
‘Kan het een datum zijn?’
‘Wat gebeurt er dan op de negenentwintigste?’
‘Joost mag het weten.’
‘Als het een datum is.’
‘Wat kan het anders zijn?’
‘Negenentwintig is een priemgetal,’ zei ik.
‘Priemgetal? Wat betekent dat?’
‘Ik heb geen idee.’
‘Priemgetal?’
‘Heeft Glockner dat geschreven?’
‘Het is niet het handschrift van Sigmund,’ zei de professor. ‘Het kan Glockner geweest zijn.’
We keken naar het lijk van Glockner dat op de vloer lag.
‘Als de moordenaars achter het boek aan zitten dan heeft hij hun waarschijnlijk over Sigmund verteld,’ zei de professor. ‘Ze hebben net als wij Glockner gevonden door eerst Färber op te zoeken.’
‘Denk je dat dit dezelfde mannen zijn?’ fluisterde ik.
‘Het boek is het enige wat ik me kan voorstellen dat die twee mannen met elkaar verbindt,’ zei de professor. ‘Nu is een van de twee dood en de ander op sterven na.’
‘En wijzelf,’ voegde ik eraan toe. ‘Jij en ik. Wij zijn er dan ook mee verbonden. Denk je dat die Sigmund het boek kan hebben?’
De professor rommelde verder in de lade waar de brief lag en vond een paar foto’s. Het waren zwart-witfoto’s, en blijkbaar genomen aan het bureau van Glockner. Er stonden een oud ingebonden perkamenten manuscript, het frontomslag en die van het opengeslagen boek op. De professor hapte naar adem toen het onderwerp van de foto’s tot hem doordrong.
‘Dit is het boek,’ fluisterde hij voor zichzelf. ‘Dit zijn foto’s van het Koningsboek! Glockner heeft het in zijn bezit gehad. Het heeft hier op zijn bureau gelegen! Hier in deze kamer!’
De professor viel stil terwijl hij de foto’s bekeek. Ik volgde wat hij deed en durfde nauwelijks adem te halen. Hij naderde zijn doel en kwam daar zelf achter. Ik vroeg me af of hij besefte in wat voor een situatie hij zich bevond. De aanslagen op Färber en Glockner hadden de zoektocht naar het Koningsboek in een totaal andere context geplaatst. Ik geloof dat geen van ons eraan twijfelde dat de gewelddaden ermee in verband stonden en dat wij hetzelfde gevaar liepen als de twee Duitsers.
‘Hij heeft de koper foto’s gestuurd om hem het boek te laten zien,’ zei de professor uiteindelijk. ‘Om hem te bewijzen dat er sprake is van het juiste boek. Sigmund heeft ze bekeken. Hij is de tussenpersoon. Hij is de specialist. Sigmund herkent verschillende foto’s, heeft de winst gezien en natuurlijk de roem om als tussenpersoon op te treden. De koper heeft hem in de arm genomen om er zeker van te zijn dat alles goed wordt afgewikkeld, dat Glockner hen niet zal belazeren. Sigmund had beter moeten weten. Hij weet dat hij een boekenvondst als deze bekend moet maken en aan het licht moet brengen, ongeacht wat men erover beweert.’
‘Wie is de koper?’
‘Waarschijnlijk is het iemand die met Glockner zakendoet. Misschien een groothandelaar, een reder of een visexporteur. Het is iemand met aanzienlijke financiële middelen en die er goed gebruik van maakt de Duitse visboeren te kennen.’
‘Moeten we niet teruggaan?’ vroeg ik. Ik wilde niet langer in het huis van Glockner blijven.
‘Dat is waar,’ zei de professor en hij stak de foto’s en de brief van Sigmund in zijn zak. ‘Laten we voortmaken!’
‘Denk je dat het mogelijk is dat die Sigmund Glockner zo heeft aangevallen?’ vroeg ik.
De professor keek mij verbaasd aan.
‘Sigmund is een ouwe sok,’ zei hij. ‘Hij zou zich zelfs geen raad weten met iemand die bewusteloos is.’
Ik probeerde te glimlachen.
‘Ik heb me toen straks vergist,’ zei ik beschaamd. ‘Hopelijk vergeef je me mijn stommiteit.’
‘Maak je geen zorgen, ik begrijp je heel goed,’ zei de professor. ‘Het is geen pretje dit mee te maken. We moeten erachter zien te komen welke route Sigmund terug naar huis wil nemen. Of hij rechtstreeks vanuit Duitsland gaat of via Denemarken of via een andere route. Wij moeten hem zien te vinden en hem aan het verstand brengen dat hij dat boek niet kan kopen. Dat niemand het kan bezitten. Hij moet dat begrijpen. Hij moet ons het boek geven.’
‘Denk je dat Glockner zijn reisschema kende?’ vroeg ik, en voor de laatste keer keek ik naar de plek waar het lijk lag voordat we snel de deur van de werkkamer uit gingen.
‘Ik ben bang van wel!’ zei de professor, die de trap af snelde. ‘Ik betwijfel of Sigmund weet wat voor ellende hij zich op de hals heeft gehaald.’
Opeens schoot een andere gedachte door mijn hoofd en ik pakte de professor beet.
‘Als dit Joachim en zijn mannen zijn die ons op de hielen zitten…’ zei ik panisch.
‘Ja?’
‘En ze deinzen voor niets terug…’
‘Wat wil je zeggen, Valdemar?’
‘Hoe hebben ze Färber gevonden? We hebben hem via een omweg opgespoord…’
‘Ja?’
‘Toen zijn ze naar Glockner gegaan…’
‘Ja?’
‘Nadat wij een gesprek met hem hebben gehad.’
De professor staarde me aan.
‘Hilde!’ riep hij en hij nam een sprint. ‘Ze kunnen ons eerst naar Hilde hebben achtervolgd!’