ix
Als ik niet in de Kannibaal at, kreeg ik bij mijn hospita te eten, een hartelijke vrouw van rond de vijftig. Haar man was gestorven en hun enige zoon was het huis uit. De weduwe Bodelsen had twee andere huurders, een man van middelbare leeftijd die een neef van haar was, en een student economie uit Italië, een teruggetrokken jongen van joodse afkomst. Het eten was redelijk, vaak Deense ham met rodekool en bij elke maaltijd aardappelen. Mevrouw Bodelsen was allervriendelijkst, maar ik slaagde er niet in de twee huurders te leren kennen, die gewoonlijk hun eten naar binnen schoffelden en dan naar hun kamer verdwenen.
Ik lag na het avondeten in alle rust op mijn opklapbed toen ik iemand op mijn deur hoorde kloppen. Het was pas vierentwintig uur geleden dat de professor en ik uit Noorwegen waren teruggekomen. Ik ging naar de deur; hij stond op de gang en zag er goed uit. Hij had zijn leren jas aan, zijn gezicht glansde en hij glimlachte toen hij onuitgenodigd mijn kamer binnenstapte.
‘Waarom woon je niet op de campus?’ vroeg hij en hij keek om zich heen naar de armzalige spullen, mijn bed dat tegen de wand stond, het bureau met een leeslamp die ik ook kon gebruiken als ik in bed las, een klerenkast die bij de kamer hoorde en een pick-up van de hospita die in een hoek stond en kapot was.
‘Dr. Sigursvein heeft me deze kamer bezorgd,’ zei ik. ‘Hij zei dat ik hier meer vrijheid had.’
‘Zeer edelmoedig, die Sigursvein van jou,’ zei de professor en hij ging op de stoel bij het bureau zitten.
‘Ik heb jammer genoeg niets om je aan te bieden,’ zei ik.
‘Dat is natuurlijk een kwalijke zaak, Valdemar.’
‘Ik bedoel koffie of iets dergelijks,’ zei ik.
Ik merkte weer dat diepe mededogen in de ogen van de professor toen hij mij aankeek, maar hij zei geen woord. Ik glimlachte ongemakkelijk.
‘Ik heb dus niets, jammer genoeg,’ herhaalde ik.
‘Dat geeft niet,’ zei hij. ‘Ik kom hier niet om koffie te drinken.’
Mijn bescheiden boekenbezit wekte de interesse van de professor. Hij leunde voorover op zijn stok en zoals altijd als ik in zijn aanwezigheid was, merkte ik dat hij mij woog en inschatte. Zijn bezoek kwam voor mij niet echt als een verrassing. Ik had hem half-en-half verwacht en ik vermoedde wat hij kwam doen. Op de veerpont van Noorwegen had hij geprobeerd mij naar Duitsland mee te krijgen, maar ik was er amper op ingegaan. Nu wilde hij de koe bij de hoorns pakken.
‘Ik heb iets met je te bespreken, Valdemar,’ zei hij en hij schraapte zijn keel.
Ik bedacht dat, als hij weer zou vragen van de studie vrij te nemen om met hem mee te gaan, ik onvermurwbaar zou zijn. De studie had voorrang, wat hij ook zei. Toch wist ik dat ik er moeite mee zou hebben tegenover hem voet bij stuk te houden en ik vond het onaangenaam dat te moeten doen. Ik vond het eigenlijk niet prettig hem in mijn kamer te hebben.
‘Ik weet niet hoeveel jij weet,’ zei hij en hij haalde het tabaksdoosje uit zijn vestzak. ‘En voor ik het vergeet, bedankt dat je met mij, een oude man, mee naar Áros en Noorwegen bent gegaan. Maar als je meer wilt weten, de hele handel, dan ga je weer met me mee en ik zal je vertellen wat er gaat gebeuren.’
Ik zweeg.
‘Ik wou je vragen voor een korte trip met mij naar Duitsland te gaan,’ zei hij. ‘De trein gaat…’ hij pakte zijn horloge tevoorschijn, ‘…over een uur.’
‘Ik denk niet dat ik meega.’
‘Weet je dat heel zeker?’
‘We hebben het erover gehad op de veerpont,’ zei ik. ‘Het is voor mij heel moeilijk om nu vrij te nemen, feitelijk ondoenlijk.’
‘Ach, wat is dat voor geleuter?’
‘Nee, dat is geen geleuter,’ zei ik.
‘Wat als ik je zeg dat het een zaak van leven of dood is?’ vroeg hij.
‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ zei ik. ‘Je praat in raadsels en ik begrijp je niet.’
‘Ik zal het je onderweg vertellen,’ zei hij.
‘Onderweg waarheen?’
‘Naar Schwerin.’
‘Om het mausoleum van Jörgensen open te breken?’
‘Herinner je je die twee mannen uit de Witte die daar die avond zo onbeschoft tegen mij deden? Ze kunnen het eerder dan wij hebben gevonden. Daar ben ik bang voor. Ik kan geen tijd verliezen. Wij kunnen geen tijd verliezen, Valdemar.’
Ik zag dat hij het serieus meende. Hij wilde dat ik van de studie vrij nam om hem te vergezellen op zoek naar iets waarvan ik geen idee had waar het om ging, ik wist alleen dat hij het aan mij vroeg. Ik had zijn verzoek afgewezen en nu vond ik het welletjes.
‘Je kunt niet hier binnenvallen en verwachten dat ik… verwachten dat ik overal achter je aan ren naar iets… iets waarvan ik niet weet of het wel of niet bestaat. Ik ben hier aan een zware studie bezig, dat zou je zelf het beste moeten weten…’
‘Een zware studie? In godsnaam, Valdemar!’
‘Ik kan niet met je meegaan,’ zei ik en ik probeerde resoluut te klinken. ‘Het is uitgesloten.’
‘Loop naar de hel!’ zei de professor en hij sloeg met zijn stok op de vloer. ‘Je bent een lamlendige slappeling, man! Je tante zou dit moeten horen. Waarom ben je door haar opgevoed? Heb je daar ooit over nagedacht?’
‘Je moet nu gaan,’ zei ik.
‘Het is waarschijnlijk bij jou hetzelfde gebrek aan moed als bij je moeder,’ zei hij.
Ik staarde de professor aan.
‘Is het niet zo?’ draafde hij door. ‘Liet ze jou niet bij je tante achter toen ze weer een droomprins tegenkwam?’
‘Wat weet jij daarvan?’
‘Ik heb mijn methodes.’
‘Ga,’ zei ik kalm. ‘De deur uit.’
De professor verroerde zich niet. Hij had zijn snuifdoosje tevoorschijn gehaald en snoof de tabak in zijn neus.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Ik gedraag me soms als een idioot. Ik was niet van plan…’
‘Ik wil dat je gaat,’ zei ik beslist.
‘Doe niet zo. Ik flap er van alles uit, neem het niet persoonlijk op.’
‘Jij moet nodig over anderen oordelen! Ik ben geen opgebrande wetenschapper die de laatste tien jaar van zijn leven met drank heeft vergooid. Ik ben geen dronkelap die in de gangen van de universiteit wordt uitgelachen.’ Ik zei dit met opeengeklemde kaken en geloofde mijn eigen oren niet. Ik had nog nooit zo tegen iemand gesproken en ik schaamde me op het moment dat ik me dit liet ontvallen. Mijn woorden leken niet het geringste effect op de professor te hebben.
‘Ik wist dat je lef had,’ zei hij. ‘Het staat je vrij mij te kastijden zoveel als je wilt.’
‘Ga weg,’ zei ik en ik maakte de deur open.
‘Valdemar, ga met me mee,’ zei de professor, die zich nergens van liet afbrengen. ‘Ik zal je lesgeven. Je zult er geen spijt van krijgen.’
‘Je doet me een plezier als je gaat.’
De professor keek me lang aan eer hij weer het woord nam.
‘Het is mogelijk dat wij het kwarto vinden,’ zei hij ten slotte. ‘Het verloren kwarto uit het Koningsboek. Ik ben er langer naar op zoek dan jij adem hebt gehaald. Ik sta nu ongeveer op het punt het te vinden. Jij kunt me helpen. Jij hebt de hand erin gehad het kwarto te vinden en ik wil jou de gelegenheid geven erbij te zijn wanneer dat gebeurt.’
‘Als het gebeurt, bedoel je.’
Hij knikte.
‘Als het gebeurt. En ik denk dat het gebeurt, Valdemar. Ik heb al onze papieren bemachtigd om Oost-Duitsland binnen te komen. We zullen er niet lang blijven. Vind je dat dit het werkelijk niet waard is?’
Ik keek hem aan.
‘Leven of dood voor wie?’ vroeg ik.
‘Voor wie? Wat bedoel je?’
‘Je zei dat het een zaak van leven of dood was. Wiens leven is in gevaar?’
‘Het mijne,’ zei de professor. ‘Maar maak je daarover geen zorgen. Kom met me mee en ik vertel je wat er aan de hand is. Je zult er geen spijt van krijgen, Valdemar. Dit is iets waar je nooit spijt van zult krijgen.’