viii
Niet lang hierna vroeg de professor mij om na college even te blijven, hij moest met me praten. Toen de andere studenten het kantoor uit waren, sloot hij zorgvuldig de deur en draaide zich naar me om.
‘Wat weet je van de scheepvaart naar IJsland in de vorige eeuw, Valdemar?’ vroeg hij.
‘Scheepvaart? Niks.’
‘Ik heb dat nogal precies onderzocht,’ zei de professor. ‘Deense rederijen hadden heel wat schepen in de vaart tussen Denemarken en IJsland, zoals je je kunt voorstellen. Ik heb de meeste logboeken – als het niet alle zijn – bestudeerd, hetgeen een enorme hoeveelheid is. De handel op IJsland gebeurde allemaal vanuit Kristjánshöfn en Amager, en ik heb heel precies de passagierslijsten van die rederijen bestudeerd die op IJsland voeren, maar ik vond niet de Acturus, een tweemaster die wordt vermeld in het weekblad Norðanfari uit Akureyri. Volgens het weekblad is de Acturus daar in de lente van 1863 aangekomen, ik kan echter geen passagierslijst vinden.’
‘Waarom wil je die hebben?’
‘Ik zou je willen vragen met mij naar Áros te gaan,’ zei de professor zonder verdere uitleg te geven. ‘Denk je dat je kunt?’
‘Maar wou je niet naar Duitsland?’
‘Nee,’ zei de professor. ‘Naar Áros.’
Ik zag dat hij was vergeten dat we elkaar in de Kleine Apotheek waren tegengekomen toen hij het erover had naar Duitsland te gaan en had gevraagd of ik met hem meeging. Ik liet echter niets merken.
‘Waar ben je naar op zoek?’ vroeg ik.
‘Ik zoek de naam van een man.’
‘Wat voor naam?’
‘Dat weet ik nog niet. Ik hoop dat ik het weet als ik de naam zie.’
‘Wat voor man is het?’
‘Hij voer vermoedelijk met de Acturus naar IJsland. Ik vertel je later over hem. Dat wil zeggen, als ik hem vind.’
‘En wat wil je dat ik doe?’
‘Mij helpen,’ zei de professor. ‘Wees mijn oog. Heb je die oude logboeken gezien? Ze zijn nauwelijks leesbaar. Besmeurd met vet, vuil en roet.’
‘Liggen ze in Áros?’
‘In het handelsarchief,’ zei de professor. ‘Erhvervsarkivet. De Acturus was eigendom van een rederij hier in Kopenhagen die C.P.A. Koch heette en ik kreeg een tip over logboeken die in Áros bewaard worden. Ik heb al overal gezocht.’
Ik wist amper wat ik hierop moest zeggen. De professor wachtte op mijn reactie. Ik had eigenlijk dat weekend niets beters te doen en ondanks alles streelde het me dat hij mij vroeg hem te assisteren. Wie anders genoot dit eervolle privilege? Na enig nadenken stemde ik toe en hij zei dat hij me om vijf uur op het centraal station zou treffen, de trein naar Áros vertrok een kwartier later. We zouden in de stad overnachten, de dag erop naar het archief gaan, en hopelijk op zaterdagavond weer thuis zijn.
Ik deed wat kleren in een kleine tas en verscheen op de afgesproken tijd op het station. We stapten in de trein en eer ik het in de gaten had waren we op het Deense platteland. Ik had nog nooit eerder met de trein gereisd en ik merkte dat die manier van reizen mij bijzonder goed beviel, het uitzicht uit de treincoupé, het regelmatige lawaai van de wielen, het aangename gewiebel op de bank en de tijdloosheid die met elke lange reis gepaard ging. We praatten niet veel met elkaar onderweg. De professor was verdiept in de papieren die hij bij zich had en ik had een boek uit IJsland bij me waar ik steeds aan toe wilde komen maar eigenlijk tegen opzag om het uit te lezen, omdat het zo grappig was, Het uurwerk door Ólaf Jóhann Sigurðsson.
‘Je weet dat ze in Áros een straat hebben die Ole Worms Allé heet,’ zei de professor, waarmee hij de diepe stilte tussen ons verbrak.
‘Dat wist ik niet,’ zei ik.
‘Nee, natuurlijk,’ zei de professor. ‘Denk je dat het wat zou uitmaken als ze op IJsland de Ringweg naar Brynjólf Sveinsson hadden genoemd? Of naar onze Jónas Hallgrímsson? De mensen weten niks. Snappen niks. Wat is Ringweg? Wat betekent dat?’
Hij staarde me aan met die waanzinogen die hij graag opzette als hem iets enorm irriteerde, maar ik kon geen antwoord geven. Ik haalde mijn schouders op en hij was weer in zijn papieren verdiept.
Het was plotseling donker geworden toen we bij het kleine hotelletje in Áros aankwamen vlak bij de Vester Allé, waar het archief was ondergebracht. Een vriendelijk echtpaar van de leeftijd van de professor, meneer en mevrouw Mortensen, runde het hotelletje en hij leek daar eerder te zijn geweest, want hij kende het echtpaar en ze begroetten hem hartelijk. Ze babbelden een poosje samen, maar ik ging slapen en was niet meer bij bewustzijn tot de professor me de volgende ochtend wekte.
Na een goed ontbijt met het echtpaar Mortensen en twee andere gasten gingen de professor en ik op weg naar het archief. Het was elke zaterdag open. We vertelden wat we kwamen doen tegen een jonge, vriendelijke vrouw die daarop begon te zoeken naar de documenten uit het bezit van de rederij C.P.A. Koch. Een half uur later kwam ze terug en ze zei dat ze een behoorlijke hoeveelheid documenten, logboeken en vrachtbrieven van de onderneming had gevonden en het stond ons vrij alles naar goeddunken te bestuderen, maar we moesten ons zelf zien te redden. Ze begeleidde ons achterin naar een groot archief, wees waar de Koch-documenten waren en zei goedendag.
Er waren niet minder dan drie ruimtes daar in het archief en het nam ontzettend veel tijd in beslag om de vrachtbrieven door te werken tjokvol in- en exporten, dienstroosters van kapiteins en een gigantische correspondentie met kooplieden en handelaren. C.P.A. Koch voer veel verder dan op IJsland, had vele schepen in de vaart, en daarom was een minutieuze boekhouding gevoerd. Het meeste was met het leesbare handschrift van een boekhouder geschreven, maar het andere was moeilijker, onduidelijk, weggevaagd en voor mij onbegrijpelijk daar ik niet gewend was aan scheeps- en handelsrapporten in welke vorm dan ook. De professor leek er meer in thuis en hij kon vlotter dan ik het kaf van het koren scheiden. Hij werkte zich snel door de ene na de andere documentenstapel, zoekend naar het juiste jaartal, het juiste schip, de juiste route die in het noorden in Akureyri eindigde, hetgeen hij zo belangrijk vond.
We hielden rond enen pauze en vonden een cafetaria vlak bij het archief. Het was mooi weer en we aten buiten onder de blote hemel. De professor dronk twee kopstoten en was gereed voor de aanval toen we naar het archief teruggingen.
Soms mompelde hij binnensmonds iets wat voor mij onbegrijpelijk was. Een keertje hoorde ik de vrouwennaam Rósa en toen noemde hij een of andere plaatsnaam die ik niet oppikte, misschien was het Hallgrímsstaðir en het zou me niet verwonderen als hij zelfs de naam Steenstrup zei. Ik wist dat hij een bioloog en vriend van Jónas Hallgrímsson was.
Ik ging door een krat met boeken van de onderneming toen ik op één ervan opeens het jaartal 1863 duidelijk zag staan. Ik haalde het boek uit de krat, bladerde erin en zag dat het vrachtbrieven bevatte: zakken zout, koffie, meel. Ik zag nergens een namenlijst en haalde er een tweede boek uit, met hetzelfde jaartal aangeduid.
Ik maakte het open en zag iets wat volgens mij passagierslijsten waren van een schip dat Hertha heette, in eigendom van de onderneming.
Ik legde het boek naast me neer en pakte een ander boek. Dat was aangeduid als Acturus. Passager, Deens voor passagiers.
Ik riep de professor en wenkte hem te komen. Ik gaf hem het boek.
‘Goed zo, Valdemar,’ zei hij toen hij zag wat voor soort boek het was. ‘Mooi, mooi.’
Hij begon heel voorzichtig de bladzijden om te slaan alsof ze van het kostbaarste perkament waren. Hij ging met zijn vingers over de lijsten, maar vond het licht niet goed genoeg en liep naar een tafel met een goede lamp waar hij aan ging zitten.
‘Dit is vreselijk onduidelijk,’ zei hij. ‘Kun jij het zien, Valdemar?’
Ik boog me over het boek. De bladzijde was verdeeld in een paar kolommen met namen en bedragen waarvan ik aannam dat het de passagegelden waren. De bagage was ook gespecificeerd, naar ik dacht. Bepaalde getallen stonden achter de namen.
‘Kun je voor mij de namen oplezen?’ vroeg de professor.
‘Ik kan het proberen,’ zei ik.
Toen begon ik me haperend door de passagierslijst heen te werken.
‘De heer en mevrouw Hansen,’ zei ik, ‘en waarschijnlijk hun kinderen, Albert en Christian. De heer Thorstensen. De heer en mevrouw Vilhjalmsson. De jongeheer Pedersen…’
Zo bleef ik de passagierslijsten voorlezen zonder een reactie te krijgen van de professor, die naast me zat met de ogen dicht en het hoofd op zijn borstkas. Ik dacht dat hij in slaap was gevallen, maar ik durfde niet op te houden met voorlezen uit het logboek.
‘Davidsson F. met zijn vrouw en drie dochters, Ellingsen H., alleen op reis, Hjalmarsson, Jörgensen R., Thorsteinsson, Eymundsen, Árnason K. met zijn vrouw, Knudsen A. en dochters, Pétursson…’
De professor keek op.
‘Wat was dat… dat na Ellingsen?’
‘Ellingsen, Ellingsen, hier, Hjalmarsson?’
‘Ja, en na hem?’
‘Hjalmarsson, Jörgensen R., Thorsteinsson, Eymundsen…’
‘Jörgensen R.?’
‘Ja.’
De professor stond op.
‘Jörgensen, R.D.,’ las ik op uit het boek. ‘In z’n eentje op reis, lijkt me.’
‘Laat me dat eens zien,’ zei hij.
Ik gaf hem de passagierslijst. Hij ging door de lijst heen en stopte bij de naam Jörgensen.
‘Jörgensen,’ fluisterde hij. ‘Waarom ben ik daar niet opgekomen? Natuurlijk! Natuurlijk, Jörgensen. Het moet hem zijn. Het moet Jörgensen zijn!’
De professor was in een behoorlijke staat van opwinding geraakt.
‘Wat voor Jörgensen?’ vroeg ik.
‘Hij was een boekenverzamelaar,’ zei de professor. ‘Ze kenden elkaar, Jörgensen en Baldvin Thorsteinsson. Mogelijk hebben we iets gevonden, Valdemar. Iets belangrijks. Als dit hem is. Als dit Ronald D. Jörgensen is, dan zijn we mogelijk een stap verder. Een stap verder, Valdemar! Hij was lid van een oude broederschap uit de negentiende eeuw. Hij ging naar IJsland. Misschien was hij degene die naar Hallsteinsstaðir ging.’
‘Hallsteinsstaðir?’
De professor keek op zijn horloge.
‘Welke Baldvin?’ vroeg ik.
‘Later, Valdemar, kom, we kunnen de middagtrein naar Hirtshal pakken, snel, snel, we hebben geen tijd te verliezen! We moeten vannacht de Skagerak over!’
De professor kende de naam Ronald D. Jörgensen heel goed en wist dat hij een boekenverzamelaar was die contacten met IJsland had. Hij was van Deense afkomst en had zijn naam veranderd van Runolf in Ronald, geboren in Hofsos, zijn moeder was IJslandse. Zijn vader had een winkel in die plaats en verhuisde met de familie weer naar Kopenhagen toen Ronald rond de twintig was. Ronald studeerde rechten op de universiteit in Kopenhagen, maar toen hij overleed was hij woonachtig in Schwerin. Hij had een enorm assortiment boeken toen hij stierf en hij was een verwoed verzamelaar. Ronald D. had een legertraining gekregen en was een tijdlang in dienst geweest bij het Deense leger, waar hij de rang van kolonel had. De professor wist dat Ronald verbonden was aan een broederschap die in het midden van de negentiende eeuw in Duitsland was opgericht en die zich Wotan of Odin noemde. Toen begon de romantische beweging in Duitsland interesse te tonen voor de oude IJslandse literatuur. Veel Duitsers waren ervan overtuigd dat de noordse godenwereld Duits cultuurerfgoed was en ze waren op zoek naar een verwantschap met de noordse volkeren. Ronald D. Jörgensen was een van diegenen die de godenwereld van de Edda als Duitse mythologie zag, en hij had een hartstochtelijke interesse voor de link tussen de oude IJslandse literatuur en de Duitse volksgeest. De professor wist dat hij in 1876 de oeropvoering van de Ring des Nibelungen van Richard Wagner had bezocht.
De professor vertelde me dat hij niet wist dat Jörgensen op volwassen leeftijd naar IJsland was gereisd. De boekenverzamelaar stierf op zijn vijfenvijftigste aan kanker.
Hij had twee zonen en een van hen woonde in Kristiansand op de zuidelijkste punt van Noorwegen toen de professor voor het laatst iets van hem had vernomen.
De professor vertelde mij dit alles in de trein naar Hirthal, helemaal in het noorden van Jutland, vanwaar we de veerpont naar Noorwegen namen. We rolden in een harde noordenwind heen en weer over de Skagerak en zeiden weinig. De professor sliep het grootste deel van de overtocht, maar ik had studieboeken bij me die ik las.
Hij had me gevraagd met hem mee te gaan om hem te assisteren, maar ik wist niet precies waaruit die assistentie bestond. Ik had mezelf bewezen met het voorlezen van documenten en manuscripten, maar later vroeg ik me af of hij bang was voor de Duitsers uit de Witte. Overal waar we heen gingen was hij ontzettend op zijn hoede en hij keek vaak over zijn schouder zonder dat ik er op dat moment bij stilstond. Hij zei niets, hij wilde me misschien niet onnodig bang maken, maar bij nader inzien geloof ik dat hij gewoon niet in zijn eentje durfde te reizen.
De volgende ochtend in alle vroegte zocht de professor de naam van de zoon van Jörgensen op in het telefoonboek in een café aan de haven van Kristiansand, maar hij kon hem niet vinden. We wachtten tot het gemeentehuis openging en we kregen daar het bevolkingsregister van de stad te zien. We vonden de naam en het adres en vroegen de weg naar de Torsgade nummer 15. De vrouw op het gemeentehuis was heel behulpzaam maar een beetje nieuwsgierig, ze wilde weten wie we zochten. De professor was beleefd, maar liet niets los. Hij vond dat we niet langer moesten wachten met een bezoek aan de zoon van Jörgensen. Het duurde niet lang eer we het huis vonden. De namen van de straten in de buurt waren volgens mij uit de noordse mythologie gehaald, want ze waren vernoemd naar Odin, Freya en het walhalla. Ik vroeg of we niet eerst moesten laten weten dat we kwamen, maar hij schudde alleen maar het hoofd.
‘Weet je zeker dat dit de juiste man is?’ vroeg ik toen we voor het huis stonden en omhoogkeken. Het was een houten huis in het oude gedeelte van de stad, met drie verdiepingen en een hoge zolder.
‘Het laatste wat ik hoorde was dat hij in deze uithoek woonde. Een boekenverzamelaar die ik ken zocht hem een paar jaar geleden op in de hoop iets van de IJslandse uitgaven in de verzameling van Jörgensen te vinden.’
‘Is dat lang geleden?’
‘Zo’n vijf jaar geleden, volgens mij,’ zei de professor.
‘Weet je op welke verdieping hij woont?’
‘Nee, we hebben alleen maar dit huisnummer.’
De buitendeur zat niet op slot en ik liep achter de professor het trapportaal in. Zonder te dralen klopte hij op een deur op de begane grond. Een jonge vrouw opende de deur op een kier en keek ons aan.
‘Woont Ernst D. Jörgensen hier?’ vroeg de professor in vlekkeloos Noors. De vrouw nam ons om beurten met een wantrouwige blik op. Toen schudde ze haar hoofd en deed de deur weer dicht voor de professor kon vragen of ze wist waar hij dan wel woonde.
Een jongen in de puberleeftijd deed de volgende deur open. Zijn vader stond achter hem.
‘Ernst D. Jörgensen, woont hij hier?’ vroeg de professor.
‘Jörgensen?’ zei de man. ‘Nee, hij woont op de bovenste verdieping. Op de zolder.’
De professor bedankte hem en we klommen de trap op naar de hanenbalken. Er was één deur, zonder naamplaatje. De professor keek mij aan en klopte toen driemaal met zijn stok.
We wachtten, maar er gebeurde niets.
Hij sloeg weer driemaal met zijn stok, resoluter dan eerst. Ik legde mijn oor tegen de deur. Enige tijd verstreek voor ik een gestommel hoorde en plotseling maakte een oude man de deur open en hij staarde ons aan. Zijn blik was kwaadaardig, onder zijn borstelige wenkbrauwen had hij doordringende ogen, een smalle, kaarsrechte neus boven bleke, dunne lippen. Hij had een baard van een paar dagen.
‘Wat willen jullie?’ vroeg hij in het Duits.
‘Bent u Ernst D. Jörgensen?’ vroeg de professor.
‘Wie vraagt dat?’ galmde de oude man.
Ik keek naar de professor. Wat voor leugen had hij voor de oude man paraat? In gedachten rekende ik snel uit. De professor dacht dat Ernst D. in 1871 geboren was. Hij was dan vierentachtig jaar oud.
‘We zijn boekenverzamelaars uit IJsland,’ zei de professor zonder te aarzelen en hij beweerde dat hij Thormod Torfason heette. ‘Dit is mijn zoon, Torfi,’ zei hij terwijl hij naar mij wees. ‘We hebben begrepen dat u een goede boekenverzameling bezit.’
‘Waar heeft u dat gehoord?’ bromde de oude man.
‘We hebben begrepen dat u een gedeelte van de boekenverzameling van uw vader, Ronald D. Jörgensen, heeft geërfd. De grote IJslandvriend en boekenverzamelaar.’
De oude man keek ons om beurten aan. We waren er in ieder geval in geslaagd hem te verrassen.
‘En u bent zelf IJslander,’ voegde de professor eraan toe en hij glimlachte. ‘We zouden familie van elkaar kunnen zijn.’
‘Komen jullie uit IJsland?’
‘Ja.’
‘Een paar jaar geleden kwam een boekenverzamelaar uit IJsland mij opzoeken,’ zei de oude man. ‘Wat willen jullie?’
‘Kunnen we misschien van de gang af en binnenkomen?’ vroeg de professor. ‘We hebben maar eventjes nodig om te vertellen wat we komen doen. Als u zo vriendelijk wilt zijn?’
Nog steeds keek de oude man ons om beurten aan.
‘Ik heb jullie niets te verkopen,’ zei hij.
‘Daarvoor kwamen we niet,’ zei de professor. ‘We wilden slechts weten of u iets uit de verzameling van uw vader in bezit heeft. We zijn vooral op zoek naar IJslandse boeken uit de achttiende eeuw.’
‘Die heb ik niet.’
‘Nee, maar misschien weet u of ze in de verzameling van uw vader zaten?’
Ernst D. aarzelde nog steeds. We stonden op de overloop en wachtten.
‘Tja, kom dan maar binnen,’ zei hij uiteindelijk en hij ging ons voor in het appartement. ‘Excuus dat het hier zo’n troep is, maar ik had geen bezoek verwacht. Ik verwacht eigenlijk helemaal geen bezoek, als ik eerlijk moet zijn.’
We gingen achter hem de kleine kamer binnen. Het appartement was nogal rommelig en twee grote boekenwanden besloegen de kamer. We zagen een klein keukentje en een kamer bij de deur. Het was daarbinnen koud bij de oude man. Misschien had hij geen geld om het fatsoenlijk te verwarmen. De professor zei mij dat Jörgensens vader in Duitsland een vermogend man was geweest en ik vroeg me af wat er van zijn rijkdom was geworden. Ongevraagd gaf Jörgensen daar gedeeltelijk antwoord op.
‘Ze hebben alles van ons afgepakt, de communisten,’ zei Ernst en hij wees ons een plek om te zitten. ‘Ik was te laat om het te voorkomen toen het na de oorlog gebeurde. Ze verdeelden het land in een oostelijk en een westelijk deel en wij belandden in het oostelijk gedeelte. Ze namen de villa in Schwerin in beslag en het buitenverblijf. Wij werden weggejaagd. Mijn vrouw was Noors. We eindigden hier, helemaal berooid. Ze stierf twee jaar geleden.’
‘Dat moet een zware tijd zijn geweest,’ zei de professor meelevend.
‘Dat was het ook. Wat wilt u weten over mijn vader en zijn boeken?’
‘Mag ik vragen of u zich hem herinnert?’
‘Een heel klein beetje,’ zei Ernst. ‘Ik herinner me niet veel van hem. Ik was zeven toen hij stierf. Zijn sterfbed duurde meer dan een jaar, kanker, begrijpt u. Ik herinner me die tijd. Ik herinner me mijn moeder die het zich zeer aantrok. Ze was aanzienlijk jonger dan mijn vader.’
‘Hij was half IJslands, geboren in een plaats die Hofsos heet, in het noorden van IJsland,’ zei de professor.
‘Dat weet ik. Zelf ben ik nooit op IJsland geweest en ik weet niet of ik daar nog familie heb.’
‘Ongetwijfeld,’ zei de professor.
‘Mijn vader is erheen gereisd,’ zei Ernst. ‘Hij was erg in het land geïnteresseerd.’
‘Weet u om wat voor reden hij naar IJsland ging?’
‘Niet precies. Het zal wel in verband met zijn interesse voor boeken zijn geweest. Hij was een groot boekenverzamelaar, zoals u natuurlijk weet, anders was u niet hier gekomen. Jammer genoeg moet ik u bekennen dat ik in de recessiejaren gedwongen was het grootste gedeelte van zijn boekenverzameling te verkopen. Het waren zware tijden in Duitsland en we hadden geldgebrek, dus we moesten een enorme hoeveelheid boeken verkopen, waaronder een aantal heel bijzondere uitgaven, naar ik heb begrepen. Ik heb er niet veel verstand van, mijn broer zaliger bekommerde zich om al die zaken.’
‘Kunt u mij aanwijzingen geven over de kopers, iemand…?’
‘Het ging om een paar mensen. Herr Lange in Stuttgart kocht grote gedeelten van de verzameling. Ook Herr von Fassbinder uit Leipzig. Ze stierven beiden in de oorlog.’
Ernst D. dacht na.
‘Dan was er Herr Von Orlepp. Hij kocht veel uit de verzameling.’
Ik zag dat de professor zijn oren spitste.
‘En hij betaalde er behoorlijk goed voor,’ voegde Ernst eraan toe. ‘Dat waren ze voor het merendeel.’
‘Herinnert u zich wat voor kostbare exemplaren in de verzameling zaten?’
‘Waar bent u speciaal naar op zoek?’ vroeg Ernst.
‘Dat is zoveel. Eerste uitgaven gedrukt in Kopenhagen van 1750 tot 1870, in het bijzonder van boekbinder Pal Sveinsson aan de Oude Munt, zoals Het hellegevecht van Grendel of Duizend-en-één-nacht in het IJslands in de vertaling van…’
‘Het spijt me,’ interrumpeerde Ernst de professor, ‘ik heb nooit dezelfde interesse voor boeken gehad als mijn vader en ik ben niet zo goed op de hoogte.’
Ik staarde naar de professor. Hij had deze ontmoeting beter voorbereid dan ik me had voorgesteld. En een aartsleugenaar als hij was ik nog nooit tegengekomen. De Oude Munt? Waar haalde hij het vandaan?
‘Weet u iets over zijn IJslandse boeken?’ vroeg de professor.
‘Een heel klein beetje,’ zei Ernst. ‘Het is lang geleden dat we het gros van de verzameling van de hand hebben gedaan en mijn kennis daarover is nooit groot geweest. Mijn oudere broer, Hans, bekommerde zich er voor een groot gedeelte om. Hij stierf drie jaar geleden. Hij zou het wel geweten hebben.’
‘Ik heb begrepen dat uw vader in 1863 naar IJsland is gereisd. Weet u of hij van die expeditie met boeken terugkwam?’
‘Ik ben daar niet speciaal van op de hoogte.’
‘Maar een brievenverzameling? Had uw vader een brievenverzameling?’
‘Hij liet dat allemaal vernietigen voor hij stierf,’ zei Ernst. ‘Hij stelde er groot belang in dat zijn brieven niet in andere handen zouden komen en liet ze verbranden.’
‘Aparte bladzijden of losse bladen, misschien van perkament met oude letters, herinnert u zich iets dergelijks uit zijn verzameling?’
Ernst D. schudde in verlegenheid gebracht het hoofd.
‘Ik kan u jammer genoeg niet verder helpen,’ zei hij.
‘Is u iets met de IJslandse naam Rósa Benediktsdóttir bekend?’
‘Het spijt me.’
‘En Hallsteinsstaðir? Dat is een boerderij in het noorden van IJsland.’
‘Nooit gehoord, die naam. Ik ben op IJsland niet bekend.’
‘Kent u het Koningsboek van de Edda?’
‘Ik ken de Edda, ik heb erover op school geleerd. Kent u het?’
‘Ja,’ zei de professor. ‘Het Koningsboek is het juweel van ons IJslanders, ook al hebben de Denen het tegenwoordig in beheer.’
Ernst D. stond op.
‘Is er verder nog iets…?’
‘Nee,’ zei de professor teleurgesteld en hij keek mij aan alsof ik misschien iets had in te brengen, een of andere vraag die ik de oude man wilde voorleggen. Mij schoot niets te binnen. Het leek erop dat we vertrokken, maar de professor was heel traag, alsof hij Ernst D. niet onverrichter zake wilde laten schieten.
‘Dank u vriendelijk voor uw hulp,’ zei hij toen Enst D. de deur naar de overloop openmaakte. ‘En excuus voor het ongemak. Misschien kunnen we u later opzoeken als er meer vragen opkomen.’
‘Zoals u wilt,’ zei Ernst.
Ik nam met een handdruk afscheid van hem en de professor deed hetzelfde, maar hij hield zijn hand vast alsof hij niet wilde opgeven.
‘Bent u op de hoogte van een object in het bezit van uw vader dat een klein boekje kan zijn geweest, een paar perkamenten bladen?’ vroeg de professor. ‘Een kwarto uit een oude gedichtenbundel?’
‘Het spijt me,’ zei Ernst.
‘Met kleine letters die je amper kunt lezen?’
‘Nee.’
De professor liet zijn hand los en maakte een snelle buiging. Ernst D. sloot de deur.
De professor zuchtte diep en we gingen de trap omlaag. We waren maar een paar treden omlaaggegaan toen de deur van het appartement van Ernst D. weer openging en hij op de overloop verscheen.
‘Behalve datgene wat hij in zijn graf heeft meegenomen,’ zei hij.
‘Pardon?’ zei de professor.
‘Nu u het erover heeft,’ zei Ernst, ‘moeder zei dat hij een paar bladen in zijn graf heeft meegenomen. Zoals ik u net vertelde duurde zijn sterfbed meer dan een jaar en hij had alles heel goed geregeld, elk detail van de uitvaart, en een van de dingen waar hij volgens mijn moeder om vroeg was dat hij een paar perkamenten bladen bij zich in het graf wou hebben.’
‘Hij nam perkamenten bladen mee in zijn graf?’ kreunde de professor en hij kon zijn emoties moeilijk verhelen.
‘Het was geen boek,’ zei Ernst. ‘Gewoon wat fragmenten waarvan ik dacht dat ze behalve voor hem geen waarde hadden.’
‘Fragmenten? Kunt u iets specifieker zijn?’
‘Perkamenten, zoals ik u zei, ik weet zeker dat mijn moeder juist dat woord gebruikte. Perkamenten. Het was zijn wens dat die met hem in de kist meegingen.’
‘Weet u wat voor bladen het waren?’
‘Geen idee,’ zei Ernst. ‘Waarschijnlijk iets van de manuscripten die hij bezat. Ik weet het niet.’
‘Waar ligt…?’ De professor stopte midden in de zin en glimlachte vlug. ‘Dank u, Herr Jörgensen. En nogmaals, excuus voor het ongemak.’
‘Hij ligt in het familiemausoleum in Schwerin,’ zei Ernst. ‘Als dat nog overeind staat. Ik ben daar al jarenlang niet geweest en ik zal er waarschijnlijk nooit meer aan toekomen.’
Toen we buiten op straat stonden was de professor buiten zichzelf van vreugde.
‘Jörgensen heeft het kwarto gevonden en meegenomen in zijn graf! Het kwarto uit het Koningsboek! We moeten ons daarheen haasten, we moeten zo snel mogelijk naar Duitsland.’
‘Waarheen?’
‘Nou, naar Schwerin! Hij ligt in Schwerin!!!’
‘Wie is Rósa Benediktsdóttir?’
‘Heb geduld, Valdemar. Ik vertel je dat allemaal als ik wat meer weet.’
‘En Hallsteinsstaðir?’
‘We moeten opschieten. We moeten zo snel als we maar kunnen naar Schwerin.’
‘Wacht ’ns, toen je mij een paar dagen geleden vroeg om met jou naar Duitsland te gaan, bedoelde je toen Schwerin? Herinner je het je?’
‘Nee, dat was iets anders,’ zei de professor, ‘en ik weet niet of dat ergens toe dient. Dat heeft tot nu toe geen resultaat opgeleverd. Ik vertel je daar misschien later over.’
Hij stoof ervandoor en ik liep hem achterna. We haalden ’s avonds net de veerpont van Kristiansand en we vonden aan boord een lege plek in de eetzaal. Ik staarde naar de professor, die tegenover me zat, en het werd me langzamerhand duidelijk wat we in Schwerin zouden gaan doen.
‘Wat ben je van plan te gaan doen bij het mausoleum van Ronald?’ vroeg ik aarzelend. ‘Ik heb het gevoel dat ik het antwoord niet wil weten.’
De professor glimlachte.
‘Daarom is het zo goed jou erbij te hebben,’ zei hij.
‘Mij erbij?’
‘Dit kan ingewikkeld worden, maar het hoeft niet zo te zijn.’
‘Je bent toch niet van plan zijn graf open te maken?’ fluisterde ik.
‘We hoeven gelukkig niet te graven,’ zei de professor, en ik wist niet zeker of hij mij geruststelde of zijn bedoelingen rechtvaardigde. ‘Je hoorde wat Ernst zei, hij rust in een mausoleum.’
‘Ben je gek geworden?!’
‘Net gek genoeg, hoop ik,’ zei hij.
‘We kunnen niet zomaar een graf openmaken,’ zei ik. ‘Dat kan niet. Dat is een wetsovertreding. Dat kan… dat kan gewoon niet! Dat is heiligschennis. Lijkenroof! Ik werk daar niet aan mee. Absoluut niet! En vooral niet daar. Hij ligt in Oost-Duitsland! Dat weet je!’
‘Niemand hoeft het te weten te komen,’ zei de professor geruststellend.
‘Is dit allemaal vanwege de Duitsers in de Witte?’
De professor keek stuurs.
‘Ze zijn erin verwikkeld, ja,’ zei hij. ‘Maar daar gaat het niet om, Valdemar. Snap je het niet?’
‘Wat niet?’
‘Wil je het niet graag weten? Wil jij niet weten of het kwarto daar ligt? Of het bestaat?! Of wij in staat zijn het te vinden? Is er niets bij dit alles dat je raakt? Vind je het niet spannend, getuige zijn van iets wat… wat simpelweg zo groots is dat het moeilijk valt te beschrijven?!’
Ik gaf geen antwoord.
‘Valdemar?’ zei hij.
Het viel niet te ontkennen dat het een opwindende gedachte was het verloren kwarto uit het Koningsboek te vinden. Maar ook al was ik me zeer bewust van de spanning die hoorde bij het verloren kwarto, een slecht leesbare aantekening en een mogelijke grafschennis, toch erken ik grif dat ik niet zo’n held was voor avonturen die van je eisen dat je een graf openbreekt.
‘Wanneer ben je van plan dat te doen?’ vroeg ik.
‘Zo snel mogelijk. We hebben niet veel tijd.’
‘Allejezus!’ ontglipte mij.
‘Dit is een simpele zaak,’ zei de professor. ‘Ik heb haast hiermee. Het zijn Duitsers. Ik ben eerder in Schwerin geweest. Dit hoeft niet zo’n groot probleem te zijn. Vertrouw me, Valdemar. Dit is niet gecompliceerd.’
‘Niet gecompliceerd!? Je wilt iemands graf openmaken!’
‘Zoiets is al eerder gebeurd,’ zei de professor. ‘Maak je daarover geen zorgen. Je maakt je veel te veel zorgen, Valdemar. Een jongeman als jij.’
Ik kon niets zeggen. De professor haalde weer zijn tabaksdoosje tevoorschijn en stopte een snuif in zijn neusgat. Ik vond dat hij verbazingwekkend gezond was gezien de staat waarin hij moest verkeren. Hij deed het tabaksdoosje dicht en stak het weer in zijn vestzakje.
‘Ik heb er nog steeds spijt van,’ zei hij opeens alsof hij het tegen zichzelf had terwijl hij achteroverleunde in zijn stoel.
‘Waarvan?’ vroeg ik, want ik wist niet waarover hij het had.
‘Het niet publiek te hebben gemaakt toen ik de beenderen vond. Ik heb er nog steeds spijt van.’
‘Wat voor beenderen?’ vroeg ik.
‘Maar dan moest ik ook vertellen dat ik het weer ondergeschoffeld heb,’ zei de professor.
Hij zuchtte diep en keek de duisternis in. Ik hield me in om te vragen wat hij precies bedoelde. Ik wist niet zeker of ik alles wilde weten wat hij wist en ik realiseerde me heel duidelijk dat er nog veel voor nodig was om die wonderlijke man te begrijpen.