vi
Ik had geen idee waar we heen gingen. De professor sloeg rechts af toen we de Witte uit kwamen en ondanks zijn hinkende gang en het leeftijdsverschil kon ik hem amper bijbenen. Zijn kalfsleren jas fladderde en de professor sloeg met zijn stok zo hard op het trottoir dat het geluid weerkaatste. Ik verwachtte zelfs dat de vonken eraf zouden vliegen als de stalen punt tegen de straatstenen sloeg toen we in de richting van Steeneiland beenden.
Hij begon me meer over de twee Duitsers te vertellen. Het was allemaal als de ergste detective. Hij zei dat ze lid waren van een geheime broederschap die in het begin van de jaren twintig van deze eeuw in Duitsland was opgericht door de runenkenner Erich von Orlepp, die kunsthandelaar was, een overtuigd nazi en een onverbeterlijke amateur op het gebied van Scandinavische studies. Hij wilde de wetenschap gebruiken om de puurheid van het Arische ras te bewijzen. Von Orlepps broederschap hield een paar keer per jaar heidense erediensten waar uit de Edda werd voorgelezen.
‘Er waren in Duitsland meerdere geheime broederschappen opgericht met hetzelfde doel, onder andere onder de leiding van Heinrich en Wallendorf, die de interesse opwekten van Adolf Hitler voor de Edda’, zei de professor.
‘Hitler?’
‘Ja, de nazi’s waren goed op de hoogte van de stof uit De saga van de Völsungen, Het Nibelungenlied en De saga van de Nevelingen,’ zei de professor. ‘Richard Wagner heeft daar de verhaalstof voor zijn opera’s gevonden, zoals je weet.’
Hij vertelde me dat de nazi’s om die reden een bijzondere interesse voor IJsland hebben gehad. Ze geloofden dat de Oudgermaanse saga’s, het historische erfgoed van het Germaanse ras, eeuwenlang op IJslandse schapenvellen was bewaard en uiteindelijk in de IJslandse perkamenten boeken was opgetekend. Hij beweerde dat verscheidene zaken van de geheime broederschappen later karakteristieke symbolen van de nazi’s waren geworden, zoals de nazigroet en het hakenkruis, dat uit de mythologie was overgenomen en dat een verwijzing was naar de hamer van Thor, Mjölnir. Het Koningsboek van de Edda was voor die lui een soort handleiding en het legermaterieel van de nazi’s was versierd met symbolen uit het Germaanse literaire erfgoed. Hij zei dat de nazigroet was overgenomen uit Het lied van Sigrdrifa uit de Edda: ‘Heil de dag, heil de zonen van de dag’ werd ‘Heil Hitler’!
‘Ik kwam in contact met sommige van die broederschappen en hun bijeenkomsten op mijn reizen door het Duitsland van de nazi’s,’ zei de professor. ‘Ze waren heel verschillend, van onschuldige hallelujabijeenkomsten tot ware patriottistische ophitsende bijeenkomsten. Van de meeste walgde ik.’
Ik waagde het hem erop te wijzen dat op IJsland en ver daarbuiten mensen waren die meenden dat hijzelf partijdig was ten aanzien van het nazisme, vanwege zijn betrekkingen met die geheime broederschappen en invloedrijke personen in de nazipartij, toen de opkomst van de partij op zijn hoogtepunt was.
Onder het gekletter van zijn stok stormden we over Steeneiland langs de rand van het kanaal bij de kerk van Holm en hij bleef plotseling staan.
‘Pas op, Valdemar, met mij een nazi te noemen!’ zei hij.
‘Dat is nooit bij me opgekomen,’ zei ik panisch. ‘Ik zei alleen maar wat ik heb gehoord.’
‘Ik moet ermee leven dat het meeste van wat je over mij hebt horen vertellen een leugen is,’ zei hij. ‘Ik heb vele vijanden, vooral hier in Kopenhagen. De strijd die ik heb gevoerd om de manuscripten naar IJsland terug te krijgen staat hun niet aan. Ze willen ze met alle geweld houden. Mijn persoon in dat gevecht is niet belangrijk, maar het doet ontzettend pijn als ik op één hoop word gegooid met die vervloekte, duivelse, nazistische bende.’
‘Ik zal proberen het te onthouden,’ zei ik.
We liepen verder en ik besefte dat ik de volgende keer met meer tact moest opereren als ik wilde snuffelen in de geschiedenis van de professor. Hij ging verder met zijn verhaal en nog steeds moest ik alle zeilen bijzetten om hem bij te benen. Hij was vooral geïnteresseerd geweest in de broederschap van Erich von Orlepp, omdat zoals hijzelf Von Orlepp een verwoed verzamelaar was en constant op zoek was naar oude IJslandse en Noorse geschriften. Hij was tweemaal naar IJsland gereisd, samen met broeders van zijn genootschap, en hij was berucht vanwege een poging om een blad uit de enige kopie van het Koningsboek uit de achttiende eeuw te stelen.
Na de inval van de Duitsers in Denemarken was Von Orlepp van plan de schat aan oude IJslandse literatuur die in Kopenhagen werd bewaard naar Duitsland te halen, maar het lot wilde min of meer dat toen hij eindelijk de tijd nam – na al zijn andere kunstroven in Europa om aan de manuscripten te denken, het einde van de oorlog was gekomen en de nazi’s uit Denemarken werden verdreven. Met de val van het Derde Rijk verdwenen de meeste geheime broederschappen, maar de zoon van Von Orlepp, Joachim, volgde zijn vader op en hield de broederschap gaande. Het laatste wat de professor wist, was dat hij zich in Ecuador in Zuid-Amerika had gevestigd, want de familie Von Orlepp was na de oorlog daarheen gevlucht.
‘Joachim is de blonde,’ zei de professor. ‘Hier hebben we de Beurs, de Deense effectenmarkt,’ zei hij en hij wees met zijn stok naar een gebouw ergens in het donker, ‘en daar is het ministerie van Financiën, met dat monster op de façade, het wapen van Fridrik iv. En hier komt in de toekomst de Árni Collectie, in hetzelfde gebouw als de Geheime Documentencollectie, die voortreffelijk is.’
‘Hier?’
‘Slechts tijdelijk.’
‘Gaan ze de Árni Collectie verhuizen?’
‘Voor de derde keer sinds de dood van Árni Magnússon.’
Hij haalde een sleutelbos uit zijn zak zodra we een kleine tuin in gingen die toegang gaf tot de toekomstige bibliotheek. Hij zei dat daar vroeger de archieven van de Deense oorlogsvloot lagen opgeslagen en dat de plek een schitterend eindstation voor de manuscripten was voor ze naar IJsland gingen. Ik begreep dat de tuin waar we doorheen liepen de Rozentuin of Proveniershof was, en het gebouw naast de Koninklijke Bibliotheek het Proviandhuis.
‘Erich von Orlepp studeerde hier in Kopenhagen Oudijslands,’ zei de professor met een vreemde verbittering in zijn stem. ‘We studeerden gelijktijdig, dus ik ken de man een beetje. We noemden hem Erich de Kletsmajoor. Ik vond dat altijd goed bij hem passen. Hij was vreselijk arrogant en aanmatigend.’
‘Is hij dood?’
‘Dat weet ik niet,’ zei de professor. ‘Van mij mag ie dood zijn. Ik heb van mijn leven geen grotere ellendeling dan de Kletsmajoor leren kennen. Een buitengewoon onbetrouwbaar en gevaarlijk figuur. Hij zat bij de nazi’s hoog in de boom en hij kon zijn eigen gang gaan. Hij was niet onintelligent en zeer belezen in het Germaans en Oudijslands, dat hij alleen maar gebruikte voor de ideeënfabriek van het nazisme.’
‘Ben je hem in de oorlog tegengekomen?’
‘Eén keer maar. Dat was genoeg.’
‘Hoezo genoeg?’
‘Doet er niet toe,’ mompelde de professor.
Hij had het er altijd over dat op een dag de IJslandse manuscripten naar IJsland terug zouden gaan. Dat lag hem na aan het hart en hij was er zeker van dat het zou gebeuren, het was slechts een kwestie van tijd. Soms, als hij een opgewekte bui had, zei hij dat het binnen tien jaar zou zijn. Als hij neerslachtig was, zei hij dat het niet meer dan twee decennia kon duren. Zijn grootste wens was dat hij die gebeurtenis mee kon maken. Zijn standpunt verraste mij enigszins omdat in de jaren na de Tweede Wereldoorlog tot nu toe was gebleken hoe weinig de professor zich concentreerde op de strijd over de manuscripten. Het was alsof hij zijn enthousiasme was kwijtgeraakt. Of de zaak simpelweg de rug had toegekeerd.
‘Het is tragisch dat wij niet eerder onze manuscripten onder onze hoede hebben genomen dan met de renaissance in de zeventiende eeuw,’ zei hij toen hij de tweede afgesloten deur openmaakte. ‘Je kunt je nauwelijks indenken hoeveel er sindsdien verdwenen of vernietigd zijn.’
‘Op de universiteit leerden wij dat er voor 1600 niet minder dan zevenhonderd perkamenten manuscripten zijn geschreven,’ zei ik. ‘En ze zijn allemaal verloren gegaan.’
‘Als er geen mensen waren geweest als de bisschop van Skálholt, Brynjólf Sveinsson, zou de schade nog groter zijn geweest,’ zei de professor. ‘Hij was in zijn tijd een van de weinigen die er zin in zag manuscripten te verzamelen. Hij was in het bezit van het Flateyarboek. Waar zou dat nu zijn als hij de waarde ervan niet had ingezien?’
‘En de Edda, de oudste bron over de noordse mythologie en dichtkunst. Hij redde het van de ondergang,’ voegde ik eraan toe.
‘De nationale schat,’ zei de professor. ‘Het lied van de Hoge en Het visioen van de zieneres, Odin en Thor, en dan die prachtige heldendichten over Sigurd de Drakendoder, Brynhild, Gunnar en Högni, het Rijngoud. Het is een kunstwerk van onschatbare waarde. Onschatbaar, Valdemar! Ons belangrijkste bezit. Het is onze bijdrage aan de wereldcultuur. Onze Acropolis!’
Ik merkte dat hij echt bitter was. Ik wist dat als wij het Koningsboek van de Edda niet hadden, we een hele culturele wereld armer zouden zijn. Als dat er niet geweest was, zou een groot deel van onze oude cultuur verloren zijn gegaan; onze kennis over de religie op het noordelijk halfrond zou armzalig zijn.
‘Het is moeilijk je een wereldbeeld zonder de Edda voor te stellen,’ zei ik.
‘Juist een onderwerp als de wraak in de heldendichten zou nagenoeg onbekend zijn,’ zei de professor. ‘Zonder het Koningsboek zouden we weinig van Het lied van de Hoge af weten. Het boek zelf is van onschatbare waarde. We hebben andere boeken in verschillende versies, de Proza Edda van Snorri Sturluson, de koningssaga’s, het Landnámaboek, maar er is slechts één uniek boek in ons bezit dat die kennis in zich draagt.’
Ik vroeg of het niet Himmler was geweest die beweerde dat de Germanen hun wortels hadden in de Noord-Europese mens en dat het mogelijk was aanwijzingen van een Übermensch op IJsland te vinden.
‘De Kletsmajoor had een soortgelijk standpunt,’ zei de professor. ‘Hij bewonderde in de gedichten het meest de oude heldencultuur en hij meende dat je daarmee de jonge soldaten de wil om te overwinnen kon inblazen. De Kletsmajoor was een van diegenen die de idee koesterden van een wereldrijk dat niet zou zijn verrezen op het fundament van een cultuurgebied aan de Middellandse Zee en op het christendom, maar op de Germaanse oudheid. Het Koningsboek was de bijbel van dit wereldrijk. Hij wou dat de heldencultuur tot een politiek doel zou worden verheven en dat men er inspiratie in zou vinden om bij een heel volk de wil om te vechten op te bouwen! Om een oorlog te beginnen!’
Ik herinnerde me het boek dat ik de dag ervoor op de schrijftafel van de professor had zien liggen: Die Edda, Speciale editie voor de Hitlerjeugd.
‘Wat een manier van denken,’ zei ik.
‘Je weet nog maar de helft,’ zei de professor.
‘Maar de Denen? Denk je dat ze ons ooit de manuscripten teruggeven?’ vroeg ik.
‘De Denen zijn erin gaan geloven dat de manuscripten niet IJslands zijn en daarom noemen ze ze “collectief noords”,’ zei de professor, die zijn verontwaardiging niet kon verbergen. ‘Ze zeggen dat het slechts toeval is dat ze in het IJslands zijn geschreven. Toeval! Heb je ooit zoiets stoms gehoord? Ze zeggen dat wij niet de capaciteit hebben om ze te conserveren, de technische noch de wetenschappelijke kennis. Wat kun je in godsnaam op dergelijke nonsens zeggen? Alsof wij ze niet kunnen onderzoeken en net zo goed als hen of misschien beter uitgeven?! Ben je hier in de Koninklijke Bibliotheek geweest?’
Ik beaamde het.
‘Er is maar een klein vonkje voor nodig en het gaat allemaal op in vuur en rook,’ zei de professor. ‘Allemaal houten betimmering. Maar ze kunnen wel over ons preken!’
‘Ik heb begrepen dat de Denen de manuscripten als Deens erfgoed beschouwen,’ zei ik. ‘Zoals de objecten in het Nationale Museum en de Beeldencollectie.’
‘Kletskoek! De manuscripten horen nergens anders thuis dan op IJsland. Daar komen ze vandaan, daar zijn ze geschreven en daar zijn ze oorspronkelijk bewaard. Ze zijn het eigendom van het IJslandse volk. Niemand anders kan ze bezitten. Niemand. En ik denk dat de Denen het zullen inzien. Het is slechts een kwestie van tijd wanneer dat gebeurt. Slechts een kwestie van tijd.’
‘Natuurlijk,’ zei ik.
‘Dus we zijn niet van plan ze lang hier binnen te houden,’ fluisterde de professor en hij deed de deur open van de waarschijnlijke bewaarplaats van de Árni Collectie en de laatste in Kopenhagen, als hij er enige zeggenschap over kreeg. We kwamen in een behoorlijk grote zaal met dikke muren, een gewelfd plafond en goedkoop linoleum op de vloer. De zaal was bijna leeg. Een paar boekenkasten en kisten met boeken stonden binnen op de vloer.
‘Hier komt de leeszaal,’ zei de professor terwijl hij wees. ‘Daar de werkkamer van de rector. Hier de werkplaats voor het herstellen van de manuscripten en het fotokopieerkamertje.’
‘Dit is een compleet andere voorziening,’ zei ik terwijl ik in het donker om me heen keek.
‘Ik hoop dat de goede Jón er net zo over denkt,’ zei de professor terwijl hij de deur naar een klein kamertje openmaakte.
Ik wist niet precies welke Jón hij bedoelde. In het kamertje was plek gevonden voor een boekenkast en een bureau, dat midden in de kamer stond. Er lagen een paar documenten op de planken, maar het bureau was leeg afgezien van een kleine bureaulamp, die de professor aandeed. In het bureau zaten twee rijen laden en hij trok aan de ene kant de onderste lade open en keerde hem op tafel om. De lade had een valse bodem, die de professor openmaakte en hij haalde er een kleine map uit. In de map zat een papier dat hij op het bureau onder de lamp legde.
‘Lees je Grieks, Valdemar?’ vroeg de professor.
‘Een beetje,’ zei ik. ‘Niet zo goed.’
Ik was in feite erg in Grieks geïnteresseerd en vond het op het gymnasium leuker om te leren dan Latijn. Ik had me er op de universiteit ook ijverig mee beziggehouden, ook al was ik er verre van perfect in en dat zou ik waarschijnlijk ook nooit worden.
‘Spreek jij Grieks?’ vroeg ik daarop.
‘De oude bisschop Brynjólf kende Grieks,’ zei de professor. ‘Dit is een runenblad uit de tijd dat hij op Skálholt was. Hij heeft het waarschijnlijk afgepakt van een schooljongetje dat wat aanrommelde met tovenarij en zwarte kunst. Er zijn een paar rechtszaken aan de orde geweest vanwege de zwarte kunst op Skálholt, zoals je ongetwijfeld weet, maar Brynjólf nam het niet zo zwaar op, mild als hij altijd was. Ben je in staat deze runen te ontcijferen?’
Ik boog me over het blad. Er stonden Germaanse runentekens op, die met het verstrijken van de eeuwen relatief gezien verrassend helder waren omdat de runen op hard papier waren geschreven.
‘Het lijkt me dat dit een blad over een geneesmiddel is,’ zei ik onzeker. ‘Is dat mogelijk?’
‘Wat is het probleem? Wat moeten deze runen helen?’
‘Ik weet het niet zeker,’ zei ik, ondanks het feit dat ik ze al had weten op te lossen. Ik aarzelde het te zeggen, want ik vond het gênant.
‘Wat staat er?’ vroeg de professor.
‘Is dat… ik weet het niet, is dat soms ondergepist?’ zei ik aarzelend.
‘Dat dacht ik eerst ook, maar als je het beter bekijkt, dan zie je dat dat niet juist is. Ik weet dat dit niet zo helder is en dat er tekens ontbreken.’
Ik keek weer naar de runen en opeens zag ik wat het was.
‘Dit gaat over een geslachtsziekte,’ zei ik.
‘Als er íéts is in dit leven dat nooit verandert, dan zijn het schooljongens,’ zei de professor glimlachend. ‘Je hebt het bij het juiste eind, Valdemar, maar het is niet de kern van de zaak. Als je het blad omdraait, wat zie je dan?’ ging hij verder.
Ik draaide het blad om en zag dat op twee regels een vreemd rijm met gotische letters was geschreven. Ik bekeek het nauwkeurig tot ik meende het gelezen te hebben.
‘Is dat van Brynjólf?’ vroeg ik.
‘Herken je zijn handschrift?’
‘Ik geloof dat ik het van andere kan onderscheiden.’
‘En?’
‘Het lijkt me dat dit heel goed van hem kan zijn.’
‘Wat maak je eruit op?’
Ik las van het blad:
Ook al rits ik geen runen
toch ratelen de rekels erover.
‘Hoe kun je zeker zijn dat dit van Brynjólf Sveinsson is?’ vroeg ik.
‘Dat is simpel,’ zei de professor. ‘Hij merkte het. Kijk hier, die twee L’s.’
Ik bekeek nauwkeurig de letters en ik zag een bijna weggevaagde letter L en een tweede die eronder was geschreven.
‘Loricatus Lupus,’ zei de professor.
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘De gepantserde wolf, Brynjólf. Hij merkte sommige manuscripten op die manier.’
‘Je ziet dat de bisschop een dichterlijke ader had,’ zei de professor. ‘Ik heb altijd gevonden dat het het beste zijn liefde voor boeken verklaart en de behandeling die Hallgrim de Psalmdichter bij hem kreeg. Brynjólf haalde hem uit de armoede. Draai nu het blad weer om. Die krabbel hierboven is, meen ik, ook van de bisschop. Zoals je ziet is het een commentaar in Griekse letters. Kun je het lezen?’
Ik onderzocht de letters. Ze waren klein en onduidelijk, hier en daar helemaal onleesbaar, geschreven in een Oudgrieks lettertype waar ik niet veel vanaf wist. Ik onderscheidde echter meteen twee letters van het laatste woord en het commentaar leek te eindigen met een grote letter K.
‘Dat is een R,’ corrigeerde de professor mij.
‘Ja, is dat een R?’ vroeg ik. ‘Maar het commentaar begint toch met een grote K.’
‘De helft van het woord ontbreekt en ook het woord ertussen. Dat is kort. De inkt is weggevaagd en het is onleesbaar, dus we moeten gissen. Ik heb altijd gedacht dat het een kort woord is en niet zo belangrijk. Het eerste woord begint met een K zoals je zei, en dit is waarschijnlijk een kleine v.’
‘Is het Kvef, Verkouden?’
‘Het is zonder problemen als Kvef, Verkouden te lezen, Valdemar, maar waarom zou hij inkt verspillen aan zijn verkoudheid?’
Ik keek weer naar het woord. Ik legde het beter onder het licht.
‘Ik zou denken Kver, Boekje,’ fluisterde de professor. ‘Het woord staat er met het bepaald lidwoord, Kverið, Het boekje.’
‘Het boekje?’
‘Het woordje erna ontbreekt, dacht ik, omdat het het kleine woord is, zodat de uitkomst is: Kverið til R, Het boekje voor R. Denk je dat dat juist kan zijn?’
Ik knikte, maar ik vroeg me af wat de professor daarmee bedoelde. Ik had ook geen enkel idee waarom wij om middernacht in het Proviandhuis aan het rommelen waren in een lade van het bureau van een of andere Jón die runen over geslachtsziekten bewaarde.
‘Wat denk je dat dit boekje is?’ vroeg de professor, die zat te popelen om mijn antwoord.
‘Er kunnen zoveel verklaringen zijn,’ zei ik.
‘Natuurlijk, natuurlijk. Maar wat is de belangrijkste?’
‘Een connectie met Brynjólf?’
‘Ja.’
‘Dan is het heel goed mogelijk… we hadden het over het Koningsboek, is het een kwarto uit het Koningsboek?’
‘Goed zo, Valdemar, goed van jou. Een kwarto, acht bladen die driehonderd jaar geleden verdwenen uit het Koningsboek. Niemand weet hoe. We weten niet eens hoe het boek in 1643 bij bisschop Brynjólf in Skálholt belandde. Het enige wat we weten is dat hij uit het hele land manuscripten verzamelde, en één ervan was het Koningsboek van de Edda’
Ik herinnerde me vaag de colleges bij dr. Sigursvein over het Koningsboek en zijn speculatie of de psalmdichter Hallgrím Pétursson vermoedelijk het boek voor Brynjólf had meegebracht en er zelf mee van Suðurnes was gekomen, waar hij in Hvalsnes priester was. De psalmdichter heeft in ieder geval het Koningsboek in handen gehad. In het perkamenten manuscript is in de marge een commentaar te vinden, geschreven in het cursief van de zeventiende eeuw. ‘Gij behandelt nog steeds fraai de woordkunst en ik de schrijfkunst Ja Ja’. Als je het handschrift vergelijkt met dat van Hallgrím zelf uit de Passiepsalmen dan zie je dat het van hem is. Het Koningsboek kan op een andere manier naar Brynjólf zijn gebracht, maar intussen weet niemand beter dan dat het verhaal van de arme psalmdichter op weg naar Skálholt met de Edda onder zijn arm bijna een bidprentje op het altaar van de oude literatuur is.
‘Het boek was negentien jaar lang in Skálholt en het is hoogstwaarschijnlijk dat het boekje of kwarto daar verloren is gegaan,’ zei de professor. ‘Acht kostbare bladen die de gedichten bevatten over Sigurd de Drakendoder en een gedeelte uit Het lied van Sigrdrifa, en het zijn geen bladzijden maar een boek dat in zijn totaliteit van onschatbare waarde is. Onschatbaar.’
Ik staarde de professor aan.
‘Heb je het kwarto gevonden?!’
‘Nog steeds niet, jammer genoeg,’ zei de professor.
‘Is dat het kwarto dat de Duitsers willen hebben?’
‘Ze hebben er jarenlang naar gezocht. De Zweden net zo. Ook de lui van de universiteit van Edinburgh.’
‘Bewaar je die runen hier?’
‘Nee, ik ben niet de eigenaar van dit blad,’ zei de professor. ‘Toen ik een jonge student was, heeft men mij verteld dat dit hier in het bureau werd bewaard. Als er sprake is van een kwarto uit het Koningsboek, dan weten we nu dat Brynjólf van het bestaan ervan afwist, hij wist wie het bezat, een zekere R. Dus het kwarto zat in het boek toen het naar Skálholt kwam, en toen Brynjólf het Koningsboek naar Fridrik iii bracht was het kwarto verdwenen.’
‘Wie is die R?’
‘Toen ik het voor eerst las, dacht ik dat R Ragnheiður Brynjólfsdóttir moest zijn, de dochter van de bisschop, die het boekje om een of andere reden zelf heeft gehouden. En toen, veel later, realiseerde ik me dat het er twee waren.’
‘Twee wat?’
‘Ragnheiðurs op Skálholt.’
‘Ragnheiðurs?’
‘Het waren er twee, de dochters van Brynjólf die Ragnheiður heetten. De ene was de dochter van Brynjólf, Brynjólfsdóttir, en de andere de dochter van Torfi, Torfadóttir. Zij was zijn pleegdochter.’
Ik herinnerde me heel duidelijk de twee Ragnheiðurs. De dochter van Brynjólf kreeg een buitenechtelijk kind, dus dat werd een grote rechtszaak en ze stierf op haar tweeëntwintigste. Haar zoon kreeg de erfenis van Brynjólf, maar hij stierf al op zijn elfde. Ragnheiður Torfadóttir was een twistappel van twee mannen uit Skálholt, de zoon van de rechter, Jón Sigurðsson, en de priester Loft Jósepsson. Telkens als hij Ragnheiður zag, kreeg Jón een epileptische aanval en hij beschuldigde Loft van zwarte kunst. Hij beweerde dat Loft een toverstok in zijn bed had gelegd.
‘Zodat Ragnheiður Torfadóttir toen het kwarto van Brynjólf in handen heeft gekregen?’ vroeg ik.
‘Dat was precies wat ik een tijdlang dacht,’ zei de professor. ‘Vooral toen ik het idee kreeg dat die runen, die makkelijk uit Het lied van Sigrdrifa in elkaar zijn te draaien, over de vloek van de liefde handelen, en dat het verloren gegane kwarto juist een gedeelte van Het lied van Sigrdrifa bevat.’
‘Jij denkt dat Ragnheiður en Loft de informatie uit het kwarto hebben gebruikt om de zoon van de rechter een loer te draaien?’ vroeg ik.
‘Dat is een even goede verklaring voor het verdwijnen van het kwarto als elke andere,’ zei de professor. ‘Ze hebben het kwarto uit het Koningsboek gehaald en het niet teruggegeven. Waarschijnlijk heeft Brynjólf daarvan af geweten.’
‘Maar waarom schrijft hij het commentaar in Griekse letters?’
‘Misschien was hij aan het oefenen,’ zei de professor. ‘Het is echter waarschijnlijker dat hij niet wou dat iemand wist wat er met het kwarto was gebeurd.’
‘En waarom bewaar je dit hier? Verborgen onder een lade?’
‘Dat heb ik niet gedaan,’ zei de professor en hij stak het blad weer in de map, legde het op zijn plaats onder de bureaulade en schoof het op zijn plek.
‘Wie dan?’
‘Dat heeft Jón gedaan,’ zei de professor.
‘Welke Jón?!’
‘O, Jón de voorzitter. Jón Sigurðsson! Dit is zijn bureau.’
Ik zag even de held van de onafhankelijkheid voor me met het runenblad in zijn hand en haalde me verhalen voor de geest over syfilis en prostituees.
‘En ben je van plan dit hier te laten liggen?’ vroeg ik.
‘Vanzelfsprekend,’ zei de professor.
‘Maar…’
‘Het is onnodig met de loop van de geschiedenis te knoeien als je het kunt vermijden,’ zei hij. ‘Natuurlijk laten we dat op zijn plek liggen, en we kunnen alleen maar hopen dat het daar voor altijd zal blijven. Ik wil je gewoon inzicht geven in waar het uiteindelijk allemaal om draait. Inzicht in deze hele zoektocht en alles wat voor ons verborgen is.’
Ik durfde niet te vragen hoe hij van het papier af wist in het bureau van Jón Sigurðsson en ik had nog steeds geen flauw idee hoe de zwartekunst-experimenten op Skálholt verband hielden met het Koningsboek van de Edda, de Zweden en de geheime broederschap, wagnerianen en de Griekse kennis van bisschop Brynjólf.
‘Had Ragnheiður Torfadóttir dan het kwarto in bezit?’ vroeg ik.
‘Nee, absoluut niet,’ zei de professor. ‘Voor zover ik weet niet. Het bleek dat met de R geen van beiden was bedoeld.’
Ik gaf mijn pogingen de professor te begrijpen op.
‘En de Duitsers in de Witte?’
‘Dit was de eerste keer dat ik die Joachim tegenkwam. Hij wou met me praten en deed alsof hij wist… Ik heb de laatste tijd niet veel uitgevoerd, Valdemar. Ik heb geen…’
De professor zweeg.
‘Wat wilden ze?’
‘Ik was bang dat ze dit papiertje hadden gevonden,’ zei de professor. ‘Zo praatten ze. Alsof ze al veel verder waren gekomen dan ik vermoedde. Het is ook mogelijk dat ze een spelletje met mij speelden. Mij treiteren.’
‘Verder gekomen met wat?’ vroeg ik.
‘Ik vertel je dat misschien later. Vreselijk om met die duivelse wagnerianen te maken te hebben. Vertel me eens, Valdemar. Weet je iets over Russen?’
‘Russen?’
‘Russen die naar het Westen zijn gevlucht.’
‘Wat is er met hen?’
‘Ik probeer er eentje te vinden,’ zei de professor, ‘maar het is moeilijk en tijdrovend.’
‘Hoe zit het met Gauk Trandilsson, ben je dan niet op zoek naar De saga van de Thjorsdalen?’ vroeg ik, het spoor bijster.
‘Waar haal je dat rare idee vandaan?’ vroeg de professor en hij knalde de lade met het runenblad op de bodem weer dicht.