Zeventien
Zodra hij buiten het bureau stond, verging hem de lust om snel naar Marinella te gaan en zich in huis op te sluiten om te lezen, zoals het soms met de wind gaat, die het ene moment nog de bomen uit de grond rukt en dan opeens luwt, er nooit is geweest.
Hij stapte in de auto en reed in de richting van de haven. Daar aangekomen stopte hij, stapte uit en nam de envelop mee. De waarheid was dat hij niet de moed had, ervoor terugschok om in Sanfilippo’s woorden te lezen dat het idee klopte dat bij hem was opgekomen nadat Ingrid was weggegaan. Hij kuierde naar de voet van de vuurtoren en ging op de platte rots zitten. Er hing een sterke, zurige lucht van zeeglibber, dat groene dons dat op het onderste deel van de rotsen zit, waar de zee tegenaan spoelt. Hij keek op zijn horloge: het was nog ruim een uur licht, als hij wilde kon hij ter plekke beginnen met lezen. Maar hij wilde nog niet, hij had niet de moed. En als Sanfilippo’s tekst nou eens grote flauwekul bleek te zijn, de opgeblazen fantasie van een dilettant die meent een roman te kunnen schrijven omdat hij op de lagere school een pen heeft leren vasthouden? Wat ze tegenwoordig trouwens nauwelijks meer leerden. En, mocht dat al nodig zijn, dan was dit nog een teken dat de jaren gingen tellen. Maar om die papieren in zijn handen te blijven houden, zonder voor het een of voor het ander te kiezen, daar kreeg hij ook het heen en weer van, alsof hij overal jeuk had. Misschien kon hij maar het beste naar Marinella gaan en op de veranda gaan zitten lezen. Daar ademde hij evengoed zeelucht in.
Bij de eerste blik begreep hij al dat Nenè Sanfilippo, om te verhullen waar het werkelijk over ging, hetzelfde procédé had gebruikt als bij de naaktopnames van Vanja. Daar begon de band met twintig minuten Getaway, hier waren de eerste pagina’s gekopieerd uit een beroemde roman: Ik Robot, van Asimov.
Montalbano deed er twee uur over om de hele tekst te lezen, en hoe dichter hij het slot naderde, des te duidelijker werd het hem wat Nenè Sanfilippo vertelde, en des te vaker greep hij naar de whiskyfles.
De roman had geen einde, halverwege een zin brak hij af. Maar wat hij had gelezen was ruim voldoende. Vanuit zijn maagopening kwam een hevige misselijkheid opzetten die zijn keel dichtsnoerde. Hij hield zich met moeite in, rende naar de badkamer, ging voor de toiletpot op zijn knieën zitten en kotste. Hij kotste de net gedronken whisky, hij kotste het eten van die dag, en het eten van de dag ervoor, en van de dag daarvoor, en met zijn klamme hoofd nu helemaal in de pot, pijn in beide zijden, had hij het gevoel dat hij niet meer kon stoppen en zijn hele leven eruit moest kotsen.
Hij ging steeds verder terug in de tijd, tot aan de pap die hij als peuter te eten kreeg, en toen hij uiteindelijk ook de melk van zijn moeder eruit had gegooid, bleef hij nog doorkotsen: bittere, giftige gal, pure haat.
Het lukte hem op te staan door zich aan de wastafel op te hijsen, maar hij kon nauwelijks op zijn benen staan. Hij had vast verhoging. Hij stopte zijn hoofd onder de kraan.
“Te oud voor dit beroep.”
Hij ging op bed liggen en deed zijn ogen dicht.
Hij bleef maar kort liggen. Hij stond op, zijn hoofd bonkte, maar de blinde woede waardoor hij was overvallen, maakte nu plaats voor koele vastberadenheid. Hij belde naar het bureau.
“Hallo, hallo, hallo! Hier spreekt het politiebureau…”
“Catarè, met Montalbano. Geef me meneer Augello, als hij er is.”
Hij was er.
“Zeg het maar, Salvo.”
“Luister goed, Mimi. Fazio en jij nemen nu meteen een auto, maar denk eraan, geen dienstauto, en jullie gaan naar Santoli. Ik wil weten of de villa van dokter Ingrò bewaakt wordt.”
“Door wie?”
“Geen vragen, Mimi. Als hij bewaakt wordt dan is dat zeker niet door ons. En jullie moeten er ook achter zien te komen of de dokter alleen is of in gezelschap. Neem alle tijd die je nodig hebt om zeker te zijn van je zaak. Ik had de mannen opgeroepen voor middernacht. Tegenorder, het hoeft niet meer. Wanneer jullie klaar zijn in Santoli, geef Fazio dan vrij en kom jij hier naartoe, naar Marinella, om me te vertellen hoe de zaken ervoor staan.”
Hij legde neer en de telefoon rinkelde. Het was Livia.
“Hè, ben je nu al thuis?” vroeg ze.
Ze was blij, meer dan blij, ze was oprecht verrast.
“En waarom bel je dan, als je weet dat ik om deze tijd nooit thuis ben?”
Hij had een vraag met een wedervraag beantwoord. Maar hij moest tijd winnen, anders merkte Livia, die hem door en door kende, dat er iets met hem aan de hand was.
“Weet je, Salvo, sinds een uur of zo gebeurt me iets vreemds. Het is me nog nooit eerder gebeurd, tenminste niet in deze mate. Het is moeilijk uit te leggen.”
Nu was Livia tijd aan het winnen.
“Probeer het toch maar.”
“Nou, het is net of ik daar ben.”
“Sorry, maar…”
“Je hebt gelijk. Maar luister, toen ik mijn huis binnenkwam, zag ik niet mijn eetkamer maar de jouwe, in Marinella. Nee, dat is het ook niet precies, het was mijn kamer, dat wel, maar tegelijkertijd was het ook de jouwe.”
“Net als in een droom.”
“Ja, zoiets. En vanaf dat moment beleef ik alles dubbel. Ik ben in Boccadasse, maar tegelijk ook samen met jou in Marinella. Het is…fantastisch. Ik heb je gebeld omdat ik zeker wist dat je er was.”
Om zijn ontroering de baas te blijven, gooide Montalbano het maar op een geintje.
“Je bent alleen maar nieuwsgierig, jij.”
“Waarnaar?”
“Hoe mijn huis er uitziet.”
“Maar dat…,” reageerde Livia.
Ze onderbrak zichzelf. Ze herinnerde zich opeens wat hij had voorgesteld: om zich opnieuw te verloven en helemaal opnieuw te beginnen.
“Ik zou het graag willen zien.”
“Waarom kom je niet hierheen?”
Hij had zijn stem niet onder controle, er was een echte vraag uitgekomen. En het ontging Livia niet.
“Wat is er aan de hand, Salvo?”
“Niets. Het gaat even niet zo lekker. Een smerige zaak.”
“Wil je echt dat ik kom?”
“Ja.”
“Morgenmiddag neem ik het vliegtuig. Ik houd van je.”
In afwachting van Mimi’s komst moest hij de tijd zien door te komen. Hij had geen zin in eten, ook al had hij er alles uitgegooid.
Ongewild ging zijn hand naar de plank en pakte een boek. Hij keek naar de titel: De geheim agent, van Conrad. Hij wist nog dat hij het een goed boek vond, heel goed, maar verder herinnerde hij zich niets. Het gebeurde hem vaak dat hij de eerste regels las van een roman, of het slot, en dat er dan in zijn geheugen een klein laatje openging waaruit personages, situaties en zinnen tevoorschijn kwamen. “Toen hij die ochtend de deur uitging, liet meneer Verloc de winkel in naam over aan de zorgen van zijn zwager.” Zo begon het, en die woorden zeiden hem niets. “Onopgemerkt en dodelijk, als een plaag, liep hij verder door de straat vol mensen.” Dat waren de laatste woorden en die zeiden hem maar al te veel. Er schoot hem een zin te binnen uit het boek:
“Geen enkel mededogen, met niets, zelfs niet met zichzelf, en de dood die eindelijk in dienst stond van de menselijke soort…” Hij zette het boek weer snel op zijn plaats. Nee, zijn hand was niet gedachteloos naar dat boek gegaan, hij was, weliswaar onbewust, door hemzelf, door wat er in hem omging, gestuurd. Hij ging in de leunstoel zitten en zette de televisie aan. Het eerste beeld dat hij zag bestond uit gevangenen in een concentratiekamp, niet uit de Hitlerperiode maar nu. Ergens in de wereld, het was niet duidelijk waar, want mensen die gruwelen ondergaan zien er allemaal hetzelfde uit. Hij deed de tv uit, ging de veranda op, tuurde naar de zee en probeerde op het zelfde ritme te ademen als de branding.
Was het de deur of de telefoon? Hij keek op de klok: iets over elven, te vroeg voor Mimi.
“Hallo. Met Sinagra spreektu.”
De flinterdunne stem van Balduccio Sinagra, die altijd op het punt leek te breken als een spinnenweb in de wind, was uit duizenden te herkennen.
“Sinagra, als u me iets te zeggen hebt, bel me dan op het politiebureau.”
“Wacht. Wat is er, bent u bang? Deze telefoon wordt niet afgeluisterd. Tenzij die van u wordt afgeluisterd.”
“Wat wilt u?”
“Ik wilde zeggen dat het slecht met me gaat, heel slecht.”
“Omdat u niets hoort van uw allerliefste kleinzoontje Japichinu?”
Dat was een regelrechte stoot onder de gordel. Balduccio Sinagra was dan ook even stil, om de klap op te vangen en weer op adem te komen.
“Ik weet zeker dat mijn kleinzoon, waar hij ook moge zijn, zich beter voelt dan ik. Want mijn nieren werken niet meer. Ik heb een transplantatie nodig anders ga ik dood.”
Montalbano sprak niet. Hij liet de valk steeds kleinere rondjes draaien.
“Weet u wel,” hervatte de oude man, “hoeveel patiënten zo’n operatie nodig hebben? Meer dan tienduizend, commissaris. En voordat het jouw beurt is, heb je alle tijd om dood te gaan.”
De valk was klaar met bidden, nu was het tijd om zich op zijn prooi te storten.
“En dan moet je ook nog zeker weten dat degene die je opereert, betrouwbaar is, en kundig…”
“Zoals professor Ingrò?”
Hij was eerder bij de prooi, de valk had het te rustig aan gedaan. Het was hem gelukt om de bom die Sinagra in zijn hand hield op tijd onschadelijk te maken. Hij kon nu niet zeggen dat hij de commissaris een tweede keer naar zijn pijpen had laten dansen. De reactie van de oude man kwam recht uit zijn hart.
“Petje af, commissaris, petje af.”
En hij vervolgde: “Professor Ingrò is zonder meer de juiste persoon. Maar ik heb me laten vertellen dat hij zijn kliniek in Montelusa heeft moeten sluiten. Het schijnt dat zijn gezondheid ook niet al te best is, de arme man.”
“Wat zeggen de artsen? Is het ernstig?”
“Dat weten ze nog niet, voor ze een beslissing nemen over de behandeling, willen ze zekerheid. Ach, beste commissaris, we zijn allemaal in de handen van Onze Lieve Heer!”
En hij hing op.
Toen ging eindelijk de deurbel. Hij was koffie aan het zetten.
“Er is niemand die de villa in de gaten houdt,” zei Mimi terwijl hij binnenkwam. “En tot een half uur geleden, toen ik daar wegging, was hij alleen.”
“Maar er kan natuurlijk intussen iemand gekomen zijn.”
“Als dat zo is, dan geeft Fazio dat door met zijn mobieltje. Maar ik wil nu wel eens weten waarom je je ineens hebt vastgebeten in professor Ingrò.”
“Omdat ze hem nog in het voorgeborchte houden. Ze hebben nog niet besloten of ze hem door laten werken of dat hij er aangaat, zoals de Griffo’s en Nenè Sanfilippo.”
“Dus, de professor heeft er mee te maken?” vroeg Augello verbouwereerd.
“Inderdaad, ja,” zei Montalbano.
“En wie heeft je dat verteld?”
Een boom, een Saraceense olijfboom, zou het juiste antwoord zijn. Maar Mimi zou hem voor gek hebben verklaard.
“Ingrid heeft met Vanja gebeld, en die is heel erg bang omdat er dingen gebeuren die zij niet begrijpt. Bij voorbeeld dat Nenè de professor heel goed kende, maar haar dat nooit heeft verteld. Dat haar man, toen hij haar met haar minnaar in bed betrapte, niet boos werd en niet verdrietig. Hij was bezorgd, dat wel. En verder heeft Balduccio Sinagra het me vanavond bevestigd.”
“O god!” zei Mimi. “Wat heeft Sinagra ermee te maken? En waarom zou hij informatie hebben doorgespeeld?”
“Hij heeft geen informatie doorgespeeld. Hij heeft me verteld dat hij een niertransplantatie nodig had en toen ik de naam van professor Ingrò noemde, reageerde hij instemmend. Hij heeft me ook laten weten dat het er met de gezondheid van de professor niet zo best voorstaat. Dat had jij me al gezegd, weet je nog? Behalve dat Balduccio en jij met gezondheid twee verschillende dingen bedoelen.”
De koffie was klaar. Ze dronken een kopje.
“Weet je,” ging de commissaris verder, “Nenè Sanfilippo heeft het hele verhaal keurig opgeschreven.”
“Waar?”
“In die roman. De eerste pagina’s zijn gekopieerd uit een beroemd boek, dan vertelt hij het verhaal, dan komt hij weer met een stuk uit die beroemde roman en zo gaat het door. Het is een verhaal over robots.”
“Science fiction, daarom dacht ik dat…”
“Je bent in de val gelopen die Sanfilippo had opgezet. Zijn robots, die hij namen geeft als Alpha 715 en Omega 37, zijn van metaal en hebben gesloten circuits, maar ze denken en voelen net als wij. De robotwereld van Sanfilippo lijkt als twee druppels water op de onze.”
“En waar gaat de roman over?”
“Het gaat over een jonge robot, Delta 32, die verliefd wordt op een andere robot, Gamma 1024, die de vrouw is van Bèta 5, een robot die wereldberoemd is omdat hij de kapotte onderdelen van de robots kan vervangen door andere, nieuwe onderdelen. De robot-chirurg, om ‘m zo maar te noemen, is een man, pardon, een robot die altijd in geldnood zit omdat hij bezeten is van peperdure schilderijen. Op een dag raakt hij dermate in de schulden dat hij ze niet meer af kan lossen. Dus doet een robot-crimineel, die aan het hoofd staat van een bende, hem een voorstel. Dat wil zeggen: hij krijgt van hen zoveel geld als hij wil, op voorwaarde dat hij in het geheim transplantaties doet op patiënten die zij hem bezorgen, de vips van de wereld, de rijken en machtigen die geen tijd en zin hebben om op hun beurt te wachten. De robotchirurg vraagt dan hoe ze op het juiste moment aan geschikte onderdelen kunnen komen. Ze leggen hem uit dat dat geen probleem is: zij kunnen de nieuwe onderdelen vinden. Hoe? Door een robot die aan de vereisten voldoet te slopen en het onderdeel waar behoefte aan is te demonteren. De gesloopte robot wordt in zee gegooid of verdwijnt onder de grond. Wij kunnen alle patiënten bedienen, zegt de leider, die Omicron I heet. In de hele wereld zijn er gevangenen, legt hij uit, in gevangenissen, of gevangenkampen. En in al die kampen zit een robot van ons. En bij al die plekken is een landingsbaan in de buurt. Wij hier – gaat Omicron I verder – vormen maar een heel klein onderdeeltje, onze organisatie opereert wereldwijd. En Bèta 5 gaat akkoord. De wensen van Bèta 5 zullen aan Omicron I worden doorgegeven, die ze op zijn beurt overbrengt aan Delta 32 die ze, met gebruikmaking van een uiterst geavanceerd internetsysteem weer doorgeeft aan de operationele diensten, om ze zo maar te noemen. En daar houdt de roman op. Nenè Sanfilippo heeft niet de kans gekregen om zijn roman af te maken. Het slot heeft Omicron I voor hem geschreven.”
Augello zat een hele tijd te peinzen, het was duidelijk dat hij nog niet alles kon bevatten wat Montalbano had verteld. Toen drong het tot hem door, hij verbleekte en vroeg zachtjes:
“Ook robotkinderen, natuurlijk.”
“Natuurlijk,” beaamde de commissaris.
“En hoe gaat het verhaal verder, volgens jou?”
“Vooropgesteld moet worden dat degenen die deze business hebben opgezet, iets gruwelijks op hun geweten hebben.”
“Inderdaad, de dood van…”
“Niet alleen de dood, Mimi. Ook het leven.”
“Het leven?”
“Zeker, het leven van degenen die zich hebben laten opereren. Ze hebben daar een vreselijke prijs voor betaald, en ik heb het niet over geld: de dood van een ander mens. Als dit bekend zou worden, zou het hun einde betekenen, op welke positie ze ook zitten, aan het hoofd van een regering, een financieel imperium, een bankgigant. Ze zouden voor altijd hun gezicht verliezen. Daarom is het volgens mij als volgt gegaan;
Op een dag ontdekt iemand de relatie tussen Sanfilippo en de vrouw van de professor. Vanaf dat moment is Vanja een gevaar voor de hele organisatie. Zij is namelijk degene via wie de chirurg en de maffia-organisatie met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Beide zaken moeten absoluut gescheiden blijven. Wat te doen? Vanja van kant maken? Nee, de professor zou op de misdaadpagina van alle kranten belanden en het middelpunt worden van een onderzoek…Ze konden beter de centrale in Vigàta ontmantelen. Maar eerst vertellen ze de professor over het bedrog van zijn vrouw: hij moet uit de reactie van Vanja zien op te maken of ze iets weet.
Maar Vanja weet niets. Ze wordt gedwongen te repatriëren. De organisatie wist alle sporen die naar haar kunnen leiden: de Griffo’s, Sanfilippo…”
“Waarom vermoorden ze de professor dan niet?”
“Omdat hij nog van nut kan zijn. Zijn naam is, zoals het in de reclame heet, een garantie voor de klanten. Ze wachten af hoe de zaken zich ontwikkelen. Ontwikkelen die zich positief dan kan hij weer praktiseren, en anders gaat hij eraan.”
“En wat wil je nu doen?”
“Wat kan ik doen? Op dit moment, niets. Ga naar huis, Mimi. En bedankt. Is Fazio nog in Santoli?”
“Ja. Hij wacht op een telefoontje van mij.”
“Bel hem maar. Zeg maar dat hij kan gaan slapen. Morgenochtend beslissen we hoe we de bewaking voortzetten.”
Augello sprak met Fazio. Vervolgens zei hij:
“Hij gaat naar huis. Er is niets nieuws gebeurd. De dokter is alleen. Hij zit televisie te kijken.”
Om drie uur ‘s nachts stapte hij, nadat hij een warm jack had aangetrokken omdat het buiten wel koud zou zijn, in de auto en vertrok. Hij had zich door Augello uit laten leggen, uit pure nieuwsgierigheid zogenaamd, waar de villa van Ingrò precies lag. Onderweg dacht hij terug aan Mimi’s reactie nadat hij hem het verhaal van de transplantaties had verteld. Zelf had hij zowat een beroerte gekregen, dat was zijn reactie, terwijl Mimi weliswaar van kleur was verschoten maar verder niet erg onder de indruk leek.
Zelfbeheersing? Gebrek aan gevoeligheid? Nee, er was een simpeler reden voor: verschil van leeftijd. Hij was in de vijftig en Mimi in de dertig. Augello was klaar voor het nieuwe millennium terwijl hij dat nooit zou zijn. Dat was het. Augello wist dat hij als vanzelf een tijdperk inging van meedogenloze misdaden die werden begaan door anonieme daders, die een internetsite hadden en een emailadres of wat het ook mocht zijn, maar nooit een gezicht, een stel ogen, een uitdrukking op hun gezicht. Nee, hij was te oud.
Hij stopte op een meter of twintig van de villa en bleef, na de lampen te hebben gedoofd, onbeweeglijk zitten. Hij spiedde door de verrekijker. Door de ruiten viel geen streepje licht naar buiten.
Dokter Ingrò zou wel zijn gaan slapen. Hij stapte uit de auto en liep met lichte tred naar het hek van de villa. Daar bleef hij weer tien minuten staan. Er kwam niemand naar hem toe, niemand vroeg hem vanuit het donker wat hij wilde. Met behulp van een minuscuul zaklampje bestudeerde hij het slot van het hek. Er was geen alarminstallatie. Hoe was het mogelijk? Toen bedacht hij dat dokter Ingrò geen beveiliging nodig had. Met de vrienden die hij had, zou alleen een schlemiel het in zijn hoofd halen om zijn villa leeg te roven. Het duurde even voor hij het slot open had. Er was een brede oprijlaan met bomen erlangs. De tuin zou wel tot in de puntjes verzorgd zijn. Er waren geen honden, anders hadden ze hem nu wel aangevallen. Met de loper had hij ook de voordeur zo open. Er was een grote hal waar de zitkamer aan grensde en nog drie andere kamers. De slaapkamers waren boven. Hij liep de luxueuze trap op die bekleed was met een zacht, hoogpolig tapijt. In de eerste slaapkamer was niemand. In de slaapkamer ernaast wel: iemand lag zwaar te ademen. Met zijn linkerhand tastte hij naar het lichtknopje, in zijn rechterhand had hij zijn pistool. Hij was niet snel genoeg. De lamp op een van de nachtkastjes sprong aan.
Dokter Ingrò lag geheel gekleed, met schoenen en al, op bed.
Hij was zo te zien in het geheel niet verbaasd om in zijn slaapkamer een onbekende te zien, die nog gewapend was ook. Natuurlijk verwachtte hij dit. Het rook er bedompt, zweterig, zuur.
Dokter Ingrò was niet meer dezelfde man die de commissaris zich herinnerde van die twee of drie keer dat hij hem op de televisie had gezien: hij had een flinke baard, zijn ogen waren rood en zijn haar stond recht overeind.
“Hebben jullie besloten om me dood te schieten?” vroeg hij zacht.
Montalbano antwoordde niet. Hij stond nog steeds in de deuropening, zijn arm met het pistool langs zijn zij, maar het wapen goed in zicht.
“Jullie begaan een fout,” zei Ingrò.
Hij strekte zijn hand uit naar het nachtkastje – Montalbano herkende het van de naaktopnamen van Vanja – pakte het glas dat erop stond en dronk een flinke slok water. Hij morste een beetje, zijn hand trilde. Hij zette het glas neer en begon weer te praten.
“Ik kan jullie nog van nut zijn.”
Hij zette zijn voeten op de grond.
“Waar vinden jullie iemand die net zo goed is als ik?”
Iemand die beter is misschien niet, maar die eerlijker is wel, dacht de commissaris, maar hij zei niets. Hij liet het aan de ander over om zijn eigen graf te graven. Maar misschien moest hij hem toch maar een duwtje geven. De dokter was rechtop gaan zitten, Montalbano hief heel langzaam het pistool en richtte het op zijn hoofd.
Toen gebeurde het. Alsof de onzichtbare kabel die hem omhooghield was doorgesneden, zeeg de man op zijn knieën en hief smekend zijn handen omhoog.
“Genade! Genade!”
Genade? Alsof hij die had gehad met de mensen die hij had laten afslachten, ja dat was het geweest, afslachten.
Hij huilde, de dokter. Zijn baard glom van de tranen en het kwijl. En dat was het Conrad-personage dat hij zich had voorgesteld?
“Ik kan je betalen, als je me laat ontsnappen,” snotterde hij.
Hij stak zijn hand in zijn zak, haalde een bos sleutels tevoorschijn en stak die uit naar Montalbano die zich niet verroerde.
“Deze sleutels…je mag al mijn schilderijen meenemen…een fortuin…je wordt rijk…”
Montalbano kon zich niet meer inhouden. Hij deed twee stappen naar voren, haalde uit met zijn voet en trapte de dokter midden in zijn gezicht. Die viel achterover en schreeuwde het uit.
“Nee! Nee! Dit niet!”
Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht, het bloed druppelde uit zijn gebroken neus tussen zijn vingers door. Montalbano haalde opnieuw uit.
“Zo is het genoeg,” zei een stem achter hem.
Hij draaide zich met een ruk om. In de deuropening stonden Augello en Fazio, alle twee met hun pistool in de hand. Ze wisselden een blik en begrepen elkaar. Het theater kon beginnen.
“Politie,” zei Mimi.
“We zagen je naar binnen gaan, boef,” zei Fazio.
“Je wilde hem doodschieten, hè?” acteerde Mimi.
“Gooi je pistool op de grond,” beval Fazio.
“Nee!” riep de commissaris. Hij greep Ingrò bij zijn haren, trok hem achterover, en zette het pistool tegen zijn slaap.
“Als jullie niet weggaan, maak ik hem af!”
Akkoord, deze scène was overbekend uit Amerikaanse films, maar al met al konden ze tevreden zijn met hun improvisatie. Nu was volgens het draaiboek de beurt aan Ingrò om te praten.
“Ga niet weg!” smeekte hij. “Ik zal jullie alles vertellen! Ik zal bekennen! Red me!”
Fazio schoot vooruit en greep Montalbano bij zijn lurven, terwijl Augello Ingrò vasthield. Voor de schijn stoeiden ze wat, Fazio en de commissaris, en Fazio won. Augello nam de situatie in handen.
“Sla hem in de boeien!” beval hij.
Maar de commissaris had nog enkele orders te geven, ze moesten beslist wat afspreken, één lijn volgen. Hij greep Fazio bij zijn pols en die liet zich ontwapenen alsof hij volkomen overrompeld was. Montalbano schoot een kogel af, wat een oorverdovende knal gaf, en ontsnapte. Augello schudde de professor, die hem huilend bij zijn schouders had gegrepen, van zich af en zette de achtervolging in. Montalbano was bijna beneden aan de trap toen hij struikelde en languit ging. Zijn pistool ging af. Mimi hielp hem overeind en bleef intussen ‘halt of ik schiet’ roepen. Ze gingen het huis uit.
“Die deed het in zijn broek,” zei Mimi. “Daar is niets van over.”
“Goed zo,” zei Montalbano. “Breng hem naar het hoofdbureau, in Montelusa. Onderweg stoppen jullie en kijken jullie in het rond alsof je bang bent voor een aanslag. Wanneer hij voor de hoofdcommissaris staat, moet hij alles vertellen.”
“En jij?”
“Ik ben ontsnapt,” zei de commissaris en schoot in de lucht om zijn verhaal kracht bij te zetten.
Hij was op weg terug naar Marinella toen hij zich bedacht. Hij keerde de auto en reed richting Montelusa. Hij nam de ringweg en stopte voor nummer 38 in de via De Gasperi. Daar woonde zijn vriend, de journalist Nicolò Zito. Voor hij aanbelde keek hij hoe laat het was. Bijna vijf uur in de ochtend. Hij moest drie keer bellen en lang aanhouden voor hij de half slaperige, half boze stem van Nicolò hoorde.
“Ik ben het, Montalbano. Ik moet je spreken.”
“Wacht, ik kom naar beneden, anders maak je het hele huis wakker.”
Even later zat Montalbano op een traptree en vertelde alles aan Zito die hem zo nu en dan onderbrak.
“Wacht even. Christemeziele!” bracht hij uit.
Zo nu en dan had hij een pauze nodig, het verhaal benam hem de adem, hij stikte zowat.
“Wat moet ik doen?” vroeg hij alleen toen de commissaris klaar was.
“Vanochtend nog maak je een speciale editie. Je houdt je op de vlakte. Je zegt dat dokter Ingrò zichzelf zou hebben aangegeven omdat hij, naar het schijnt, betrokken is bij een louche handel in organen…Je moet het bericht opblazen, het moet in de kranten komen, en op de landelijke televisie.”
“Waar ben je bang voor?”
“Dat ze het in de doofpot stoppen. Ingrò’s vrienden zijn te belangrijk. En ik wil je nog iets vragen. Op het journaal van één uur breng je nog een verhaal, je zegt, en je houdt het ook nu weer vaag, dat de voortvluchtige Jacopo Sinagra, Japichin u genoemd, vermoord zou zijn. Naar het schijnt maakte hij deel uit van de organisatie waarvoor dokter Ingrò werkte.”
“Maar is dat waar?”
“Ik denk van wel. En ik weet bijna zeker dat dit de reden is dat zijn opa, Balduccio Sinagra, hem heeft laten vermoorden. Niet uit ethische motieven, wel nee. Maar omdat zijn kleinzoon, die zich gesteund voelde door zijn alliantie met de nieuwe maffia, hem zo uit kon schakelen.”
Het was zeven uur in de ochtend toen hij naar bed kon. Hij had besloten om de hele morgen te slapen. ‘s-Middags zou hij naar Palermo gaan om Livia op te halen die uit Genua aan zou komen. Hij slaagde erin om twee uur te slapen, toen werd hij gewekt door de telefoon. Het was Mimi. Maar de commissaris sprak als eerste.
“Waarom zijn jullie me vannacht gevolgd, terwijl ik…”
“…terwijl jij probeerde ons voor de gek te houden?” maakte Augello de zin af. “Maar Salvo, je denkt toch niet dat Fazio en ik niet weten hoe jij denkt? Ik heb Fazio opgedragen om niet weg te gaan uit de buurt van de villa, zelfs niet als ik hem een tegenorder zou geven. Vroeg of laat zou jij daar arriveren. En toen je van huis wegging, ben ik je achterna gereden. En volgens mij hebben we daar goed aan gedaan.”
Montalbano bezat zijn ziel in lijdzaamheid en begon over iets anders.
“Hoe is het verder gegaan?”
“Een toestand, Salvo. Ze kwamen allemaal aangevlogen, de hoofdcommissaris, de hoofdofficier…En de dokter maar praten en praten…Hij was niet meer te stuiten…We zien elkaar straks op het bureau, dan vertel ik je alles.”
“Mijn naam is toch niet genoemd, hè?”
“Nee, wees gerust. We hebben verklaard dat we toevallig langs de villa kwamen, dat we het hek en de voordeur wijd open zagen staan en toen achterdocht kregen. De belager heeft helaas kunnen ontkomen. Tot straks.”
“Ik ga vandaag niet naar het bureau.”
“Ja…maar,” zei Mimi wat schutterig, “morgen ben ik er niet.”
“Waar ga je naar toe?”
“Naar Tindari. Beba moet erheen voor haar werk…”
En tijdens de rit zou hij wel eens een pannenset kunnen kopen.
Van Tindari herinnerde Montalbano zich het raadselachtige Griekse theatertje en het strand in de vorm van een rozevingerige hand…Als Livia een paar dagen bleef, dan konden ze best een uitstapje naar Tindari maken.
EOF