Drie

De laatste statie van de kruisweg was nummer 19 op de vierde verdieping. Leone Guarnotta, advocaat.

Van onder de deur kwam Montalbano een geur van vleessaus tegemoet die hem het water in de mond deed lopen.

“U bent commissaris Montaperto,” zei de potige vrouw van een jaar of vijftig die de deur opendeed.

“Montalbano.”

“Ik kan geen namen onthouden, maar ik hoef iemands gezicht maar één keer op de televisie te zien en ik vergeet hem nooit weer.”

“Wie is daar?” kwam een mannenstem van binnen.

“Het is de commissaris, Leò.”

“Komt u binnen, komt u binnen.”

Terwijl Montalbano binnenkwam, verscheen er een tanige zestiger met een servet tussen zijn boord geklemd.

“Guarnotta, aangenaam. Komt u verder. We wilden net gaan eten. Volgt u mij maar naar de zitkamer.”

“Wat nou zitkamer!” wierp de matrone tegen. “Als je eerst gaat zitten kletsen wordt de pasta een kleffe bal. Hebt u al gegeten, commissaris?”

“Eerlijk gezegd niet,” antwoordde Montalbano die zijn hart een vreugdesprongetje voelde maken.

“Dat is dan opgelost,” concludeerde mevrouw Guarnotta, “u schuift bij ons aan en we eten samen een bord pasta. Zo praat het ook beter.”

De pasta was precies op het goeie moment afgegoten (“het is een hele kunst om precies te weten wanneer je de pasta af moet gieten,” had Adelina, zijn hulp eens verkondigd), het vlees in de saus was mals en smakelijk.

De commissaris had z’n buik dan wel rond gegeten maar wat het onderzoek betreft, was hij opnieuw geen steek verder gekomen.

Toen hij om een uur of vier samen met Mimi Augello en Fazio terug was op het bureau, kon Montalbano niet anders constateren dan dat ze alledrie geen steek verder waren gekomen.

“Behalve dat bij u één plus één inderdaad geen twee is,” zei Fazio, “want er zijn drieëntwintig flats in dat huis…”

“Hoezo, drieëntwintig?” riep Montalbano verwonderd, want met cijfers was hij echt geen held.

“Chef, er zijn er nog drie op de begane grond, alledrie kantoren. En geen van allen kennen ze de Griffo’s of Sanfilippo.”

De Griffo’s hadden dus jaren in die flat gewoond maar het leek wel alsof ze lucht waren. Om van Sanfilippo maar niet te spreken: sommige huurders hadden zelfs nog nooit van hem gehoord.

“Voor het nieuws van de verdwijning officieel wordt,” zei Montalbano, “proberen jullie tweeën in het dorp meer over hen te weten te komen: verhalen, geruchten, roddels, insinuaties, dat soort zaken.”

“Want als het nieuws van hun verdwijning bekend wordt, veranderen de verhalen dan?” vroeg Augello.

“En of ze dan veranderen. Dingen die eerst normaal leken, komen na een abnormale gebeurtenis opeens in een ander daglicht te staan. En als jullie toch bezig zijn, vraag dan meteen naar Sanfilippo.”

Niet geheel overtuigd, verlieten Fazio en Augello het bureau.

Montalbano pakte Sanfilippo’s sleutels, die Fazio op tafel had laten liggen, deed ze in zijn zak en ging Catarella roepen die al een week bezig was om een kruiswoordpuzzel voor beginners op te lossen.

“Catarè, kom mee. Ik ga je een belangrijke taak toevertrouwen.”

Door emoties overmand was Catarella niet in staat een woord uit te brengen, ook niet toen hij in de flat van de vermoorde knaap stond.

“Zie je die computer, Catarè?”

“Zeker. Mooi ding.”

“Goed, aan het werk ermee. Ik wil precies weten wat erin zit. En daarna stop je er alle diskettes in en uh…hoe heten die dingen?”

“Zeedeerommen, chef.”

“Bekijk ze allemaal. En aan het eind maak je een rapport.”

“Er zullen ook wel videocassettes zijn.”

“Laat die zitten.”

Hij stapte in de auto en reed naar Montelusa. Zijn vriend Nicolò

Zito, journalist bij ‘Retelibera’, zou zo met zijn uitzending beginnen. Montalbano gaf hem de foto.

“Ze heten Alfonso en Margherita Griffo. Je moet alleen maar zeggen dat hun zoon Davide bezorgd is omdat hij niets meer van ze heeft gehoord. Zorg dat het vanavond op het journaal komt.”

Zito, die een intelligente man was en een ervaren journalist, bekeek de foto en stelde de vraag die Montalbano al verwachtte.

“Waarom maak je je zorgen over de verdwijning van die twee?”

“Ik heb met ze te doen.”

“Dat je met ze te doen hebt, wil ik wel geloven. Dat dat het enige is, gaat er bij mij niet in. Bestaat er soms een verband?”

“Waarmee?”

“Met die knaap die ze hebben vermoord in Vigàta , die Sanfilippo.”

“Ze woonden in hetzelfde flatgebouw.”

Nicolò schoot letterlijk omhoog uit zijn stoel.

“Maar dat is nieuws…”

“…dat je niet gaat brengen. Er kan een verband bestaan maar het kan ook zijn van niet. Jij doet precies wat ik zeg, dan is het eerste echte nieuws voor jou.”

Op de veranda gezeten had hij zich tegoed gedaan aan de pappanozza waar hij al zo lang zin in had. Een simpel gerecht van aardappelen en uien die lang moesten koken en daarna tot een brei geprakt en op smaak gebracht met een flinke scheut olie, scherpe azijn, versgemalen zwarte peper, en zout. Bij voorkeur te nuttigen met een blikken vork (hij had er een paar, waar hij heel zuinig op was) en zo heet dat je tong en gehemelte verbrandden en er dus bij elke hap een vloek viel.

In het journaal van negen uur deed Nicolò Zito wat hem was opgedragen: hij toonde de foto van de Griffo’s en zei dat hun zoon zich zorgen maakte.

Hij zette de televisie uit en besloot om aan het laatste boek van Vasquez Montalban te beginnen dat zich afspeelde in Buenos Aires met Pepe Carvalho als hoofdpersoon. Hij las de eerste drie regels en toen ging de telefoon. Het was Mimi.

“Stoor ik, Salvo?”

“Helemaal niet.”

“Heb je iets te doen?”

“Nee, maar waarom vraag je dat?”

“Ik wilde met je praten. Ik kom naar je toe.”

Dan was Mimi dus serieus geweest toen hij hem die ochtend een uitbrander had gegeven, het was dus geen poppenkast. Wat zou er aan de hand zijn met die donderse jongen? Wat vrouwen aanging was Mimi een alleseter en behoorde hij tot de mannelijke denkrichting die vond dat elke niet gebruikte kans eeuwig zonde was. Waarschijnlijk had hij weer eens trubbels met een jaloerse echtgenoot. Zoals die keer dat hij was betrapt door boekhouder Perez terwijl hij de ontblote boezem van diens wettige echtgenote kuste. Dat had een hoop heibel gegeven met een officiële aangifte bij het hoofdbureau en al. Hij was de dans ontsprongen omdat de hoofdcommissaris, de vorige dan, de zaak had gesust. Als de nieuwe hoofdcommissaris, Bonetti-Alderighi, er al had gezeten dan had hoofdinspecteur Augello zijn carrière kunnen vergeten.

De bel ging. Mimi kon het nog niet zijn, die had net gebeld.

Maar hij was het wel degelijk.

“Ben je gevlogen van Vigàta naar Marinella?”

“Ik was niet in Vigàta .”

“Waar was je dan?”

“Vlakbij. Ik heb je op mijn mobieltje gebeld. Ik reed al een uur rond.”

Oei! Mimi had eerst rondjes gereden in de buurt voor hij de moed had om te bellen. De zaak was dus serieuzer dan hij vermoedde.

Er kwam opeens een vreselijke gedachte bij hem op: Mimi had door al dat hoeren en snoeren toch geen ziekte opgelopen?

“Met je gezondheid gaat het goed?”

Mimi keek hem verbluft aan.

“Met mijn gezondheid? Ja.”

O god! Als hij niets lichamelijks had dan was er dus iets mis op het tegenovergestelde vlak. De geest? De ziel? Daar viel niet mee te spotten. Van dat soort zaken had hij geen bal verstand.

Terwijl ze naar de veranda liepen, zei Mimi:

“Alsjeblieft, Salvo. Heb je misschien een bodempje whisky voor me zonder ijs?”

Nee toch! Hij wilde zich moed indrinken! Montalbano begon nu echt de zenuwen te krijgen. Hij zette de fles en een glas voor hem neer, wachtte tot Mimi een flinke borrel had ingeschonken en stak toen van wal.

“Ik heb het nu echt gehad met je, Mimi. Vertel op, wat is er in godsnaam met je aan de hand?”

Augello sloeg de whisky in één keer achterover, tuurde naar de zee en zei nauwelijks hoorbaar: “Het wordt trouwen.”

Montalbano reageerde in een impuls, ten prooi aan een onstuitbare woede. Met zijn linkerhand sloeg hij de fles en het glas van het tafeltje terwijl hij Mimi, die zich intussen naar hem toe had gedraaid, met zijn rechterhand een enorme dreun verkocht op zijn wang.

“Klootzak! Wat is dit voor idioots? Over mijn lijk dat ik je zoiets laat doen. Ik sta het gewoon niet toe. Hoe haal je het in je hoofd? En waarom in Gods naam?”

Augello was omhoog gekomen en zat met zijn rug tegen de muur, zijn hand tegen zijn vuurrode wang en met wijd open ogen van de schrik.

De commissaris kreeg weer greep op zichzelf, hij begreep dat hij te ver was gegaan. Hij liep met uitgestrekte armen op Augello af. Mimi drukte zich zo mogelijk nog dichter tegen de muur.

“Voor je eigen bestwil, Salvo, raak me niet aan!”

Zie je wel dat het besmettelijk was, die ziekte van Mimi.

“Wat je ook hebt, Mimi, het is altijd beter dan de dood.”

Mimi’s mond viel letterlijk open van verbazing.

“Dood? Wie heeft het over dood gehad?”

“Jij. Jij zei toch net: “dat wordt rouwen.” Of niet soms?”

Mimi gaf geen antwoord, maar begon met zijn rug langs de muur te schuiven. Hij hield zijn beide handen op zijn buik alsof hij ondragelijke pijn had. De tranen liepen uit zijn ogen en drupten langs zijn neus. De commissaris begon in paniek te raken.

Wat moest hij doen? Een dokter bellen? Wie kon hij om deze tijd wakker maken? Plotseling schoot Mimi omhoog, sprong over de reling, pakte de heel gebleven fles uit het zand en goot de inhoud klokkend naar binnen. Montalbano was versteend. Maar hij schrok op toen hij hoorde dat Augello begon te huilen. Nee, het was geen huilen. Hij lachte. Wat viel er in vredesnaam te lachen?

Eindelijk lukte het Mimi iets uit te brengen.

“Ik zei trouwen, Salvo, niet rouwen.” De commissaris voelde zich op slag zowel opgelucht als boos. Hij ging het huis in, liep naar de badkamer, stak zijn hoofd onder de koude kraan en bleef zo een poos staan. Toen hij de veranda opkwam, was Augello weer gaan zitten. Montalbano pakte de fles uit zijn hand, zette hem aan zijn mond en dronk hem leeg.

“Ik ga er nog een pakken.”

Hij kwam terug met een onaangebroken fles.

“Toen je net zo reageerde, schrok ik me rot, Salvo. Ik dacht even dat je homo was en dat je verliefd op me was!”

“Vertel liever iets over de jongedame,” zei Montalbano.

Ze heette Rachele Zunimo. Hij had haar bij vrienden leren kennen, in Fela. Ze was daar om haar ouders op te zoeken, maar ze werkte in Pavia.

“Wat doet ze in Pavia?”

“Zal ik je een mop vertellen, Salvo? Ze is inspecteur van politie.”

Ze barstten in lachen uit. En ze hielden niet meer op met lachen tot twee uur later de fles leeg was.

“Hallo, Livia. Met Salvo. Sliep je?”

“Natuurlijk sliep ik. Wat is er aan de hand?”

“Niets. Ik wilde…”

“Hoezo, niets? Weet je wel hoe laat het is? Twee uur.”

“O ja? Sorry. Ik had niet door dat het al zo laat was…of zo vroeg. Nee, er is niets aan de hand, iets onnozels, echt.”

“Ook al is het iets onnozels, ik wil het toch weten.”

“Mimi Augello heeft me verteld dat hij wil trouwen.”

“Dat is nog eens nieuws! Dat heeft hij me drie maanden geleden al verteld, maar ik mocht niets tegen jou zeggen.”

Diepe stilte.

“Salvo, ben je er nog?”

“Ja, ik ben er nog. Dus meneer Augello en jij vertellen elkaar geheimpjes en ik mag van niets weten?”

“Kom op, Salvo!”

“Mag ik even kwaad zijn, alsjeblieft?”

“En ik ook even, alsjeblieft!”

“Hoezo?”

“Omdat je een huwelijk iets onnozels noemt, zak! Neem liever een voorbeeld aan Mimi. Tabee!”

Tegen zessen werd hij wakker, met een droge mond en lichte hoofdpijn. Hij dronk een halve liter ijskoud water en probeerde opnieuw in slaap te komen. Tevergeefs.

Wat nu? Het dilemma werd opgelost door de telefoon die begon te rinkelen.

Om deze tijd?! Heel goed mogelijk dat het die idioot van een Mimi was die hem wilde vertellen dat de lust om te trouwen hem al vergaan was. Hij sloeg zichzelf tegen zijn voorhoofd. Nu wist hij waardoor dat misverstand de avond tevoren was ontstaan.

Augello had gezegd: ‘het wordt trouwen’ en hij had begrepen: ‘het wordt rouwen.’ Natuurlijk! Sinds wanneer ‘trouwen’ we in Sicilië? In Sicilië verbind je je in de echt. Als vrouwen zeggen ‘ik wil me in de echt verbinden’ bedoelen ze ‘ik wil echt, ik wil een man.’

De mannen bedoelen met diezelfde woorden: ‘ik wil echtgenoot worden.’ Hij pakte de hoorn van de haak.

“Heb je je bedacht?”

“Nee, chef, ik heb me niet bedacht en dat doe ik ook niet vaak. Maar waarover hebt u het eigenlijk?”

“Excuses, Fazio, ik dacht dat ik iemand anders aan de lijn had. Wat is er loos?”

“Neemt u mij niet kwalijk dat ik u op dit uur wakker heb gemaakt, maar…”

“Maar?”

“We kunnen Catarella niet vinden. Sinds gistermiddag is hij spoorloos. Hij is weggegaan van het bureau en sindsdien hebben we hem niet meer gezien. We hebben zelfs navraag gedaan bij de ziekenhuizen in Montelusa…”

Fazio praatte door maar de commissaris hoorde hem al niet meer. Catarella! Hij was hem totaal vergeten!

“Excuses, Fazio, aan jou en aan iedereen. Ik heb hem erop uitgestuurd en ik ben vergeten jullie te waarschuwen. Jullie hoeven je geen zorgen te maken.”

Hij hoorde Fazio duidelijk een zucht van verlichting slaken.

In twintig minuten was hij gedoucht, geschoren en aangekleed.

Hij voelde zich gemangeld. Toen hij bij het huis in de via Cavour aankwam, was de conciërge de stoep voor de deur aan het vegen.

Ze was zo mager dat je tussen haar en de bezemsteel nauwelijks verschil zag. Op wie leek ze nou? O ja, op Olijfje, de vriendin van Popeye. Hij nam de lift naar de derde verdieping en opende met een loper de deur van Nenè Sanfilippo’s flat. Binnen was het licht aan. Catarella zat in hemdsmouwen achter de computer. Zodra hij zijn superieur zag binnenkomen, sprong hij op, schoot zijn jasje aan en trok zijn stropdas recht. Hij had stoppels, en zijn ogen waren rood.

“Uw dienaar!”

“Ben je nog steeds hier?”

“Ik ben zo goed als bijna klaar, chef. Nog een twee uurtjes heb ik nodig.”

“Heb je iets gevonden?”

“Neemt u mij niet kwalijk, chef, maar wil u het op z’n technisch uitgelegen hebben of enkelvoudig?”

“Heel eenvoudig, graag, Catarè.”

“Dan zeg ik dat er in deze computer geen moer te vinden is.”

“Hoe bedoel je?”

“Ik bedoel hoe dat ik het net gezegd heb. Hij heeft geen internetverband. Er zit alleen iets in dat hij aan het schrijven was…”

“En wat is dat iets?”

“Mij lijkt het een romanboek, chef.”

“En verder?”

“En verder de kopie van alle brieven die hij schreef en ontvangde. Een hele hoop.”

“Zaken?”

“Nou chef, zaken…Meer schuine brieven.”

“Pardon?”

Catarella kreeg een kop als vuur.

“Het zijn als het ware zoiets als liefdesbrieven, maar dan…”

“Oké, ik heb het begrepen. En op de diskettes?”

“Smeerlapperij, chef. Mannen met vrouwen, mannen met mannen, vrouwen met vrouwen, vrouwen met dieren…”

Nog even en de vlammen zouden uit Catarella’s gezicht slaan.

“Oké, Cataré, maak er maar uitdraaien van.”

“Van allemaal? Vrouwen met mannen, mannen met mannen…”

Montalbano onderbrak de litanie.

“Ik bedoelde het romanboek en de brieven. Maar eerst gaan we iets anders doen. We gaan samen naar de bar, je neemt een kop koffie en een paar croissants en daarna breng ik je weer hiernaartoe.”

Zodra hij op het bureau was, werd hij geroepen door Imbrò die nu telefoondienst had.

“Chef, Retelibera heeft een hele lijst met namen en telefoonnummers doorgegeven van mensen die contact hebben opgenomen nadat ze de foto van de Griffo’s hadden gezien. Ik heb ze allemaal hier opgeschreven.”

Een stuk of vijftien namen. Zo te zien allemaal telefoonnummers in Vigàta . De Griffo’s waren dus niet zo onzichtbaar als aanvankelijk leek. Fazio kwam binnen.

“Allemachtig, wat zaten wij in de rats toen we Catarella niet konden vinden. Wisten wij veel dat hij op een geheime missie was gestuurd. Weet u hoe Galluzzo hem heeft gedoopt? Agent 000.”

“Wat zijn jullie weer geestig! Heb je nog nieuws?”

“Ik ben bij de moeder van Sanfilippo geweest. De arme ziel weet helemaal niets van het doen en laten van haar zoon. Ze vertelde dat hij, omdat hij helemaal gek was van computers, op zijn achttiende een goeie baan had in Montelusa. Hij verdiende behoorlijk, en met haar pensioentje erbij hadden ze een goed leventje. Maar toen zei Nenè opeens zijn baan op, werd een heel andere jongen en ging op zichzelf wonen. Hij bulkte van het geld maar zijn moeder liet hij rondlopen op afgetrapte schoenen.”

“Naar één ding ben ik nieuwsgierig, Fazio. Hebben ze geld op hem aangetroffen?”

“En of. Drieduizend contant en een cheque van tweeduizend.”

“Goed zo, dan hoeft mevrouw Sanfilippo zich niet in de schulden te steken voor de begrafenis. Van wie was die cheque?”

“Van de firma Manzo in Montelusa.”

“Zoek uit waarom ze hem die hebben gegeven.”

“Komt voor elkaar. Wat meneer en mevrouw Griffo betreft…”

“Hier,” viel de commissaris hem in de rede, “dit is een lijst van mensen die iets over de Griffo’s weten.”

De eerste naam op de lijst was Severio Cusumano.

“Mijnheer Cusumano, u spreekt met commissaris Montalbano.”

“Wat wilt u van me?”

“Heeft u niet naar de televisie gebeld toen u de foto van mevrouw en meneer Griffo had gezien?”

“Jawel, dat was ik. Maar wat heeft u daar mee te maken?”

“Wij houden ons met die zaak bezig.”

“Wie zegt mij dat dat zo is? Ik praat alleen maar met hun zoon, Davide. Goedendag.”

Een goed begin geeft moed en zin, zoals de minnedichter zei.

De tweede naam was Gaspare Belluzzo.

“Hallo, mijnheer Belluzzo? U spreekt met commissaris Montalbano. U heeft naar ‘Retelibera’ gebeld over de heer en mevrouw Griffo.”

“Klopt. Afgelopen zondag hebben mijn vrouw en ik hen gezien. Ze zaten bij ons in de bus.”

“Waar ging u naartoe?”

“Naar het sanctuarium van de Madonna van Tindari.”

Tindari, o zoete plek…speelden de versregels van Quasimodo door zijn hoofd.

“Wat ging u daar doen?”

“Een uitje’. Georganiseerd door de firma Malaspina, hier in het dorp. M’n vrouw en ik hebben vorig jaar ook al een uitje met hen gemaakt, naar Sint Calogero van Fiacca.”

“Wat ik graag wilde weten: herinnert u zich nog namen van andere deelnemers?”

“Ja, zeker. Mijnheer en mevrouw Bufalotta, Contino, Dominedò, Raccuglia…We waren met een man of veertig.”

Bufalotta en Contino stonden op de lijst met bellers.

“Een laatste vraag, mijnheer Belluzzo. Toen u terugkwam in Vigàta , heeft u de Griffo’s toen nog gezien?”

“Ik kan daar niets met zekerheid over zeggen. Het was laat, comissaris, het was al elf uur, het was donker, we waren doodmoe…”

Het had geen zin nog meer tijd te verdoen aan die telefoontjes.

Hij belde Fazio.

“Luister, al die mensen hebben deelgenomen aan een uitje naar Tindari, afgelopen zondag. De Griffo’s waren daar ook bij. Het was georganiseerd door de firma Malaspina.”

“Die ken ik wel.”

“Prima. Je gaat erheen en vraagt de volledige lijst. Daarna bel je alle deelnemers op. Morgenochtend om negen uur wil ik ze op het bureau hebben.”

“Waar laten we ze?”

“Maakt me geen zak uit. Zet maar een veldhospitaal op. De jongste is op z’n allerjongst zo’n vijfenzestig. En dan nog iets: laat je door mijnheer Malaspina vertellen wie er die zondag reed. Alsie in Vigàta is en geen dienst heeft, dan wil ik hem binnen een uur op het bureau zien.”

Catarella arriveerde op het bureau met een flink pak papier onder zijn arm. Zijn ogen waren nog roder dan daarvoor en z’n haar stond recht overeind – hij leek zo weggelopen uit een psychiatrisch handboek.

“Ik heb alles maar dan ook allerallest ervan uitgedraaid, chef!”

“Heel goed. Laat die stapel maar hier en ga slapen. We zien elkaar weer aan het eind van de middag.”

“Zoals u ordert, chef.”

Lieve hemel! Op zijn bureau lag nu een pak van minstens zeshonderd pagina’s!

Mimi kwam binnen, in topvorm. Montalbano voelde een steek van jaloezie. Plotseling dacht hij aan het geharrewar met Livia aan de telefoon. Hij werd er humeurig van.

“Zeg, Mimi, over die Rebecca…”

“Welke Rebecca?”

“Je verloofde, toch? Die vrouw met wie je je in de echt wilt verbinden, niet trouwen zoals jij zei…”

“Dat is hetzelfde.”

“Nee, geloof me nou maar, dat is niet hetzelfde. Over Rebecca, dus…”

“Rachele, heet ze.”

“Ook goed, wat maakt het uit. Had jij niet gezegd dat ze politie-inspecteur was en dat ze in Pavia werkt? Dat klopt toch, hè?”

“Ja, klopt.”

“Heeft ze overplaatsing gevraagd?”

“Waarom zou ze?”

“Denk even na, Mimi! Als jullie getrouwd zijn, wat doen jullie dan? Blijf jij in Vigàta wonen en Rebecca in Pavia?”

“Jezus, man, ze heet Rachele. En nee, ze heeft geen overplaatsing aangevraagd. Er is geen haast bij.”

“Ja, maar vroeg of laat zal ze dat toch moeten doen, of niet soms?”

Mimi haalde diep adem, alsof hij kopje-onder wilde gaan.

“Ik denk niet dat ze dal gaat doen.”

“Hoezo?”

“We hebben besloten dat ik overplaatsing ga vragen.”

Montalbano’s ogen kregen een venijnige slangenblik: strak, ijzig.

“Nog even en er schiet een gespleten tongetje tussen zijn lippen naar buiten,” dacht Mimi, die voelde dat het zweet hem uitbrak.

“Wat ben jij een hufter, Mimi. Toen je gisteravond bij me langs kwam, heb je maar de helft van het verhaal verteld. Je hebt het over trouwen gehad, over overplaatsing geen woord. Terwijl dat voor mij het belangrijkste is, en dat weet je donders goed.”

“Ik zweer je dat ik het wilde zeggen, Salvo! Maar ik was zo uit het veld geslagen door jouw reactie dat…”

“Kijk me in de ogen, Mimi en vertel me de naakte waarheid: heb je al overplaatsing gevraagd?”

“Ik had een aanvraag ingediend, maar…”

“En wat heeft Bonetti-Alderighi gezegd?”

“Dat er wel wat tijd overheen zou gaan. En dat…ach, niks.”

“Voor de dag ermee.”

“Hij zei dat hij blij was. Dat die mafliakliek – zo zei hij het – van het politiebureau in Vigàta eindelijk uit elkaar begon te vallen.”

“En wat zei jij toen?”

“Ach…”

“Kom op. Ik hoef toch niet op mijn knieën?”

“Ik heb m’n aanvraag van het bureau gepakt en gezegd dat ik er nog eens over wilde denken.”

Montalbano was een hele tijd stil. Mimi zag eruit alsof hij zo onder de douche vandaan kwam. Toen wees de commissaris Augello op het pak papier dat hij van Catarella had gekregen.

“Dat zat allemaal in de computer van Nenè Sanfilippo. Een roman en een heel pak liefdesbrieven, om ze zo maar te noemen. En wie kan die boel beter lezen dan jij?”