Veertien
Hij werd om zeven uur wakker na een droomloze, diepe slaap. Zo diep, dat het, toen hij zijn ogen weer open deed, leek of hij nog in dezelfde houding lag als waarin hij in slaap was gevallen. Het was zeker geen ochtend waar je blij van werd, verspreide wolken leken op schapen die van plan waren een kudde te vormen, maar je zag duidelijk dat het niet de bedoeling was de stemming definitief te verpesten. Hij trok een broek aan, liep de veranda op en ging toen blootsvoets een eindje lopen langs de waterlijn. De frisse zeelucht maakte zijn huid, longen en gedachten schoon. Hij liep weer naar binnen, schoor zich en ging onder de douche.
Altijd kwam er tijdens de onderzoeken die hij onder handen had gehad een dag, of zelfs een precies moment van een dag, waarop een onverklaarbaar lichamelijk welbevinden, een gelukzalige lichtheid van gedachtenspinsels, een harmonieus samenspel van de spieren hem de zekerheid gaven dat hij met gesloten ogen over straat zou kunnen lopen, zonder te struikelen of tegen iets of iemand aan te lopen. Zoals soms gebeurt in dromenland.
Het duurde maar heel even, zo’n moment, maar dat was genoeg.
Hij wist nu uit ervaring dat het zoiets was als de boei waar je overstag ging, het bord voor de volgende bocht: vanaf dat punt zou ieder stukje van de puzzel – wat een onderzoek immers was – uit zichzelf op de goede plek vallen, zonder dat je er iets voor hoefde te doen. Je hoefde het bijna alleen maar te willen. Dat was het wat hem onder de douche overkwam, ook al waren veel, eigenlijk zelfs de meeste dingen nog niet duidelijk.
Het was kwart over acht toen hij met zijn auto bij het bureau aankwam, hij minderde vaart om te parkeren, bedacht zich toen en reed verder naar de via Cavour. De conciërge keek hem nors aan en groette niet eens: ze was net klaar met het dweilen van de hal, en nu zouden de schoenen van de commissaris alles weer vies maken. Davide Griffo zag er wat minder bleek uit, hij was weer een beetje tot zichzelf gekomen. Hij was niet verbaasd Montalbano te zien en bood hem meteen een kopje aan van de koffie die hij net had gezet.
“Heeft u al iets gevonden?”
“Niets,” zei Griffo. “En ik heb overal gekeken. Er is geen spaarboekje, er staat niets op papier dat die tweeduizend gulden verklaart die pappa per maand ontving.”
“Meneer Griffo, u moet even mijn geheugen opfrissen.”
“Zegt u het maar.”
“Volgens mij hebt u gezegd dat uw vader geen naaste familie had.”
“Klopt. Hij had een broer, ik weet niet meer hoe hij heette, die tijdens de Amerikaanse bombardementen van ‘43 is gesneuveld.”
“Maar uw moeder had wel familie.”
“Inderdaad, een broer en een zus. Haar broer, oom Mario, woont in Comiso en heeft een zoon die in Sydney werkt. Weet u nog dat we het daar over hebben gehad? Toen vroeg u of…”
“Dat weet ik nog,” onderbrak de commissaris hem.
“Haar zus, tante Giuliana, woonde in Trapani, waar ze onderwijzeres was. Ze was ongetrouwd, uit eigen vrije wil. Maar mamma en oom Mario gingen niet meer met haar om. Hoewel mamma en zij op het laatst wel wat meer contact hadden. Mamma en pappa zijn haar dan ook twee dagen voor haar dood nog gaan opzoeken. Ze bleven bijna een week in Trapani.”
“Weet u waarom uw moeder en haar broer met die Giuliana waren gebrouilleerd?”
“Mijn opa en oma lieten het weinige dat ze bezaten bijna helemaal aan deze dochter na, toen ze stierven, waardoor de twee anderen feitelijk werden onterfd.”
“Heeft uw moeder u ooit verteld waarom dit…”
“Ze heeft wel iets laten doorschemeren. Het schijnt dat mijn grootouders zich door haar en oom Mario in de steek gelaten voelden. Maar ziet u, mamma was heel jong getrouwd en mijn oom was buitenshuis gaan werken toen hij amper zestien was. Alleen Giuliana bleef bij haar ouders wonen. Toen mijn grootouders stierven, mijn oma het eerst, verkocht tante Giuliana alles wat ze hier bezat en verhuisde naar Trapani.”
“Wanneer is ze gestorven?”
“Ik weet het niet precies. Maar minstens twee jaar geleden.”
“Weet u waar ze woonde, in Trapani?”
“Nee. Ik heb hier in huis niets gevonden dat met tante Giuliana te maken had. Maar ik weet wel dat het huis in Trapani haar eigendom was, ze had het gekocht.”
“Nog één ding: de meisjesnaam van uw moeder.”
“Di Stefano. Margherita Di Stefano.”
Dat was een pluspunt van Davide Griffo: hij was scheutig met antwoorden en spaarzaam met vragen.
Tweeduizend gulden per maand. Ongeveer zo veel als een lagere ambtenaar het eind van zijn carrière verdient. Maar Alfonso Griffo was al jaren gepensioneerd en daar leefde hij van, van zijn pensioen en dat van zijn vrouw. Liever gezegd, hij had ervan geleefd, want hij ontving al twee jaar lang een niet onaanzienlijke ondersteuning. Tweeduizend per maand. Vanuit een ander gezichtspunt een lachwekkend bedrag. Bij voorbeeld als het om systematische chantage ging. Maar hoe zeer hij ook op de centen was, Alfonso Griffo zou het niet in zijn hoofd halen iemand te chanteren, alleen al niet uit lafheid en gebrek aan fantasie. Aangenomen dat hij geen morele scrupules had. Tweeduizend per maand. Om als stroman op te treden, zoals hij aanvankelijk had verondersteld? Maar een stroman krijgt in het algemeen een deel van de winst of wordt in één keer betaald, niet in maandelijkse termijnen. Tweeduizend per maand. Het was in zekere zin de laagte van het bedrag die het ingewikkeld maakte. Maar de regelmaat van de betalingen was ook een aanwijzing. De commissaris begon een vermoeden te krijgen. Er was een toevalligheid die hem intrigeerde.
Hij stopte voor het gemeentehuis en liep naar boven, naar het bevolkingsregister. Hij kende de ambtenaar daar, meneer Crisafulli.
“Ik heb een inlichting nodig.”
“Zegt u het maar, commissaris.”
“Als iemand die in Vigàta geboren is in een andere plaats sterft, wordt zijn overlijden dan hier bekend gemaakt?”
“Daar is een bepaling voor,” antwoordde meneer Crisafulli ontwijkend.
“En wordt die nageleefd?”
“Meestal wel. Maar het kost tijd, dat begrijptu. U weet hoe die dingen gaan. Maar ik moet wel zeggen dat als het overlijden in het buitenland heeft plaatsgevonden, er niets van terecht komt. Tenzij een familielid er zelf zorg voor draagt dat…”
“Nee, de persoon waar ik het over heb is in Trapani overleden.”
“Wanneer?”
“Meer dan twee jaar geleden.”
“Hoe heette die?”
“Giuliana Di Stefano.”
“We kijken meteen even.”
Meneer Crisafulli zette zich aan de computer die in een hoek van de kamer troonde. Hij keek omhoog naar Montalbano.
“Ze is op 6 mei 1997 in Trapani overleden.”
“Staat er waar ze woonde?”
“Nee, maar als u wilt, kan ik u dat over vijf minuten vertellen.”
En nu deed meneer Crisafulli iets merkwaardigs. Hij liep naar zijn tafel, trok een la open, haalde er een metalen flesje uit, draaide de dop los, nam een slok, draaide de dop weer vast en liet het flesje op tafel staan. Toen ging hij weer verder met de computer.
Aangezien de asbak op het tafeltje vol sigarenpeuken lag en de hele kamer ernaar stonk, stak de commissaris een sigaret op. Hij had hem net uitgedrukt toen de ambtenaar zachtjes mompelde:
“Ik heb het gevonden. Ze woonde op de via Liberta 12.”
Voelde hij zich niet lekker? Montalbano wilde het hem vragen, maar hij was te laat. Meneer Crisafulli haastte zich naar zijn tafel, greep het flesje, nam een slok.
“Het is cognac,” legde hij uit. “Ik ga over twee maanden met pensioen.”
De commissaris keek hem vragend aan, hij begreep het verband niet.
“Ik ben een ouderwetse ambtenaar,” zei de man, “elke keer als ik met zo’n snelheid een dossier behandel waarvoor je vroeger maanden nodig had, word ik duizelig.”
Het kostte hem tweeëneenhalf uur om in de via Liberta in Trapani te komen. Nummer 12 was een klein gebouw van drie verdiepingen, omgeven door een goed onderhouden tuin. Davide Griffo had hem uitgelegd dat tante Giuliana de flat waarin ze woonde had gekocht. Maar misschien was hij na haar dood verkocht aan mensen die haar helemaal niet kenden, en de opbrengst was vast en zeker ergens bij een goed doel terecht gekomen. Naast het gesloten hek zat een intercom met maar drie namen. Het moesten vrij grote flats zijn. Hij drukte op de bovenste bel, waar Cavallaro bij stond. Een vrouwenstem gaf antwoord.
“Ja?”
“Mag ik u wat vragen, mevrouw? Ik wil iets weten over de overleden juffrouw Giuliana Di Stefano.”
“Belt u maar bij flat nummer 2 aan, middelste bel.”
Bij de middelste bel zat een naambordje waarop Baeri stond.
“Nou nou, wat een haast! Wie is daar?” vroeg een vrouwenstem, een oudere dit keer, toen de commissaris net de hoop had opgegeven omdat hij al drie keer tevergeefs had gebeld.
“Montalbano is de naam.”
“Wat wilt u?”
“Ik zouu wat willen vragen over juffrouw Giuliana Di Stefano.”
“Vraagt u maar.”
“Zo, door de intercom?”
“Waarom niet, duurt het lang?”
“Nou, het zou beter zijn als…”
“Ik doe wel open,” antwoordde de oude vrouwenstem. “En u doet wat ik zeg. Zodra het hek open is, loopt u erdoor en blijft midden op het pad staan. Als u dat niet doet, maak ik de deur niet open.”
“Goed,” zei de commissaris berustend.
Hij stond midden op het pad en wist niet wat hij moest doen.
Toen zag hij de luiken van een balkon open gaan en er verscheen een oude vrouw met een knot, helemaal in het zwart gekleed, met een verrekijker in de hand. Ze hield hem voor haar ogen en keek aandachtig, terwijl Montalbano om de een of andere reden bloosde, hij had het gevoel dat hij in zijn blootje stond. De vrouw ging weer naar binnen, sloot de luiken achter zich en even later hoorde hij de klik van de deur die open werd gedaan. Er was natuurlijk geen lift. Op de tweede verdieping was de deur met het bordje Baeri gesloten. Welke proeve moest hij nog meer doorstaan?
“Hoe zei u ook alweer dat u heette?” vroeg de stem aan de andere kant van de deur.
“Montalbano.”
“En wat doet u voor de kost?”
Als hij zei dat hij commissaris was, zou ze een rolberoerte krijgen.
“Ik werk op het ministerie.”
“Hebt u een legitimatie?”
“Ja.”
“Schuift u maar onder de deur door.”
Met engelengeduld deed de commissaris wat hem gezegd werd.
Er gingen vijf minuten in doodse stille voorbij.
“Ik doe open,” zei de oude vrouw.
Toen pas merkte de commissaris tot zijn afschuw dat de deur vier sloten had. En aan de binnenkant zaten vast ook nog een grendel en een ketting. Na een minuut of tien gerommel, ging de deur open en kon Montalbano zijn entree maken in huize Baeri.
Hij werd naar een grote zitkamer met zware, donkere meubels gebracht.
“Ik heet Assunta Baeri,” begon de oude vrouw, “en uit uw legitimatie blijkt dat u van de politie bent.”
“Inderdaad.”
“Wat een genoegen,” zei mevrouw (of juffrouw?) Baeri ironisch.
“Dieven en moordenaars doen waar ze zin in hebben en de politie gaat, met de smoes dat ze de orde moeten handhaven, naar het stadion om een partijtje voetbal te zien! Of ze escorteren senator Ardoli die niets aan een escorte heeft: je hoeft hem maar recht aan te kijken en hij valt dood van schrik!”
“Mevrouw, ik…”
“Juffrouw.”
“Juffrouw Baeri, ik val u lastig om het over juffrouw Giuliana Di Stefano te hebben. Was dit haar flat?”
“Jazeker.”
“Hebt u hem van haar gekocht?”
Wat zei hij nou weer? Hij corrigeerde zichzelf.
“…van de overledene?”
“Ik heb niets gekocht! De overledene, zoals u haar noemt, heeft hem bij testament aan me nagelaten! Ik heb tweeëndertig jaar met haar samengewoond. Ik betaalde haar ook huur. Weinig, maar toch.”
“Heeft ze u nog meer nagelaten?”
“Dus u bent niet van de politie maar van de belastingen! Jawel meneer, ze heeft me nog een flat nagelaten, maar een piepkleine. Die verhuur ik.”
“En aan anderen? Heeft ze anderen nog iets nagelaten?”
“Welke anderen?”
“Nou, ik weet niet, een familielid of zo…”
“Aan haar zuster, met wie ze na jaren onmin vrede had gesloten, heeft ze ook een kleinigheid nagelaten.”
“Weet u wat voor kleinigheid?”
“Natuurlijk weet ik dat! Ze heeft haar testament onder mijn ogen opgesteld en ik heb er ook een kopie van. Aan haar zuster liet ze een stal en een hond na, niet veel soeps, meer een aandenken.”
Montalbano was helemaal van zijn stuk gebracht. Kon je honden nalaten?
De woorden die juffrouw Baeri erop liet volgen, verklaarden het misverstand.
“Nee, nog minder. Weet u hoeveel vierkante meter een hond grond is?”
“Ik zou het eerlijk gezegd niet weten,” zei de commissaris, die weer grond onder zijn voeten begon te voelen.
“Toen Giuliana uit Vigàta vertrok om hier te komen wonen, kon ze de stal en de grond, die in de diepte schijnt te liggen, niet verkopen. Dus toen ze haar testament opmaakte, besloot ze om die aan haar zus na te laten. Ze zijn weinig waard.”
“Weet u waar die stal precies is?”
“Nee.”
“Dat zou wel in het testament moeten staan. En u zei net dat u daar een kopie van heeft.”
“Godnogaantoe! Moet ik daar nou echt naar gaan lopen zoeken?”
“Als dat kan…”
De oude vrouw stond in zichzelf mopperend op, liep de kamer uit en kwam na minder dan een minuut terug. Ze wist precies waar dat testament lag. Ze duwde het hem in handen. Montalbano keek het in en ontdekte ten slotte wat hij zocht.
De stal werd een ‘boerenhuis, bestaande uit één vertrek’ genoemd; als je de maten mocht geloven een blokkendoosje van vier bij vier. Er lag duizend meter grond omheen. Niet veel soeps, zoals juffrouw Baeri al had gezegd. Het bouwsel stond op een plek die ‘de Moor’ werd genoemd.
“Hartelijk dank, en mijn excuses voor de overlast,” zei de commissaris netjes en stond op.
“Waarom hebt u belangstelling voor die stal?” vroeg de vrouw terwijl ze ook opstond.
Montalbano aarzelde, hij moest een goede smoes verzinnen.
Maar juffrouw Baeri ging door:
“Ik vroeg het omdat u al de tweede bent die naar die stal vraagt.”
De commissaris ging zitten, juffrouw Baeri ook.
“Wanneer was dat?”
“De dag na de begrafenis van Giuliana zaliger, toen haar zus en zwager nog hier waren. Ze sliepen in de kamer aan de achterkant.”
“Kunt u me uitleggen wat er gebeurde?”
“Ik was het finaal vergeten, maar nu denk ik eraan omdat we het erover hebben. Nou, de dag na de begrafenis, het was bijna etenstijd, ging de telefoon en ik nam op. Het was een man die zei dat hij interesse had voor de stal en de grond. Ik vroeg of hij wist dat Giuliana overleden was en hij zei van niet. Hij vroeg met wie hij over deze zaak kon praten. Toen heb ik hem de man van Margherita gegeven, omdat zijn vrouw de erfgename was.”
“Hebt u gehoord wat ze tegen elkaar zeiden?”
“Nee, ik ben de kamer uit gegaan.”
“Die man die belde, heeft die gezegd hoe hij heette?”
“Misschien wel, maar dat weet ik niet meer.”
“Heeft Alfonso daarna nog in uw aanwezigheid met zijn vrouw over het telefoontje gesproken?”
“Toen hij de keuken binnenkwam en Margherita vroeg met wie hij had gesproken, antwoordde hij dat het iemand uit Vigàta was die in hetzelfde gebouw woonde. Verder vertelde hij er niets over.”
Raak! Montalbano schoot overeind.
“Het spijt me, ik moet er vandoor, dank u wel,” zei hij terwijl hij naar de deur liep.
“Mag ik u nog iets vragen?” zei juffrouw Baeri terwijl ze hem probeerde bij te houden. “Waarom vraagt u deze dingen niet aan Alfonso?”
“Welke Alfonso?” zei Montalbano die de deur al had opengedaan.
“Hoezo welke Alfonso? De man van Margherita.”
Jezus! Ze wist niets van de moord! Kennelijk had ze geen televisie en las ze geen kranten.
“Ik zal het hem vragen,” verzekerde de commissaris haar, terwijl hij al op de trap was.
Bij de eerste telefooncel die hij zag, stopte hij, stapte uit, liep naar binnen en zag dat er een rood lampje knipperde. De telefoon deed het niet. Hij kreeg er nog een in het oog: ook die was defect.
Hij vloekte en besefte dat de dingen niet op rolletjes zouden blijven lopen, zoals tot nu toe, maar dat er kleine obstakels op zijn weg kwamen, de voorbodes van grotere obstakels. Vanuit de derde telefooncel kon hij eindelijk het bureau bellen.
“Ha chef! Waar bent u toch in gebleven? Ik ben al de hele godganse ochtend…”
“Vertel dat straks maar, Catarè. Weet jij waar de Moor is?”
Er viel eerst een stilte, daarna klonk er een lachje dat spottend bedoeld was.
“Hoe kan ik dat weten, chef? U weet toch hoe het hier in Vigàta is? Het zit hier stikvol konogolesen.”
“Geef me nu meteen Fazio.”
Konogolesen? Mensen die leden aan een laesie aan hun konogolo? Wat was een konogolo, in godsnaam?
“Wat is er, chef?”
“Fazio, weet jij waar een plek ligt die de Moor wordt genoemd?”
“Een ogenblikje, chef.”
Fazio had zijn computerbrein in werking gezet. Hij had onder andere een gedetailleerde kaart van het gebied van Vigàta in zijn hoofd zitten.
“Dat is aan de kant van Monteserrato, chef.”
“Leg even uit hoe je daar komt.”
Fazio legde het uit. Toen zei hij:
“Sorry, maar Catarella wil u per se spreken. Waar vandaan belt u?”
“Uit Trapani.”
“Wat doet u in Trapani?”
“Dat vertel ik je nog wel. Geef Catarella even.”
“Hallo, chef? Ik wou zeggen dat vanochtend…”
“Catarè, wat zijn konogolesen?”
“Afrikanen uit Konogolo, chef. Hoe zeg je dat? Konogolotanen?”
Hij hing op, startte de auto en stopte voor een grote ijzerwinkel. Een zelfbedieningszaak. Hij kocht een koevoet, een beitel, een grote tang, een hamer en een ijzerzaagje. Toen hij ging afrekenen, glimlachte de caissière, een mooi, donker meisje, tegen hem.
“Raak ‘m,” zei ze.
Hij had geen zin om te antwoorden. Hij liep naar buiten en stapte weer in de auto. Even later keek hij ineens op zijn horloge. Het was bijna twee uur en hij had honger als een paard.
Voor een trattoria met de naam ‘De Bourgondiër’, stonden een paar grote vrachtwagens. Daar kon je dus goed eten. In zijn binnenste woedde een korte maar hevige strijd tussen de engel en de duivel. De engel won. Hij reed verder richting Vigàta .
“Ook geen broodje?” hoorde hij de duivel zeurderig vragen.
“Nee.”
Monteserrato was de naam van een vrij hoge rij heuvels die Montelusa van Vigàta scheidde. Hij begon bijna bij zee en liep vijf, zes kilometer landinwaarts. Op de laatste kam stond een grote, oude boerderij. Het was een afgelegen oord. En dat was het gebleven, ook al was het, in de tijd dat er maar lukraak openbare werken werden uitgevoerd en ze wanhopig zochten naar een plek waar je met goed fatsoen een weg, een brug, een viaduct, een tunnel kon neerkwakken, met een lint asfalt verbonden met de provinciale weg Vigàta -Montelusa. De oude rector Burgio had hem een paar jaar geleden over Monteserrato verteld. Hij vertelde dat hij in ‘44 een uitstapje had gemaakt naar Monteserrato met een Amerikaanse vriend, een journalist voor wie hij meteen sympathie had opgevat. Ze hadden urenlang door de velden gelopen en waren toen aan de klim begonnen, waarbij ze af en toe even gingen zitten. Toen ze in het zicht van de door hoge muren omringde boerderij waren gekomen, werden ze door twee honden staande gehouden die noch hij noch de Amerikaan ooit hadden gezien.
Een lijf als van een hazewindhond maar met een hele korte, krullende staart, als van een varken, lange oren als van een jachthond, bloeddorstige blik. Ze konden letterlijk geen kant meer op, zodra ze bewogen lieten de beesten hun tanden zien. Uiteindelijk kwam iemand van de boerderij op een paard voorbij en die nam ze mee. Het hoofd van de familie liet ze de resten van een oud klooster bezichtigen. En daar zagen Burgio en de Amerikaan op een afgebladderde, vochtige muur, een bijzonder fresco, de geboorte van Christus. Je kon de datum nog lezen: 1410. Er stonden ook drie honden op afgebeeld, die volkomen identiek waren aan de honden die hun bij hun aankomst de weg hadden versperd. Jaren later, toen de asfaltweg al was aangelegd, wilde de rector terug naar die plek. De ruïnes van het klooster waren er niet meer, op die plek stond nu een enorme garage. Ook de wand met het fresco was gesloopt. Rondom de garage lagen nog stukjes gekleurd stucwerk.
Hij vond het kapelletje dat Fazio hem had beschreven en tien meter verderop begon een pad dat langs de heuvel omlaag liep.
“Doe voorzichtig, het is heel steil,” had Fazio gezegd.
Steil was zwak uitgedrukt. Het was hier en daar loodrecht.
Montalbano liep langzaam. Toen hij halverwege de helling was, bleef hij staan, helde iets naar voren en keek van de rand van het pad naar beneden. Het uitzicht dat hij had kon je prachtig of verschrikkelijk vinden, al naar gelang de smaak van de toeschouwer.
Er waren geen bomen, er waren geen andere huizen dan dat waarvan je honderd meter lager het dak zag. Het land was niet bebouwd: aan zichzelf overgelaten, had het een buitengewone verscheidenheid aan wilde planten voortgebracht, zodat het piepkleine huisje helemaal door het hoge gras werd overwoekerd, behalve dan het dak dat zo te zien kort geleden was hersteld, de goten waren intact. Bevreemd keek Montalbano naar de draden van het licht en de telefoon, die van een ver, onzichtbaar punt afkwamen en in de voormalige stal eindigden. Misplaatst in dat landschap dat sinds het begin der tijden niet veranderd leek.