Zes

Calogero bracht de rekening, Montalbano betaalde, Beatrice stond op, de commissaris ook. Maar wel een tikkeltje met tegenzin, dat meisje was een absoluut godswonder, maar ja, niets aan te doen, dit was het dan.

“Ik breng je even,” zei Montalbano.

“Ik heb een auto,” antwoordde Beatrice.

En precies op dat moment verscheen Mimi Augello ten tonele. Hij zag Montalbano, liep zijn kant op en bleef ineens met wijd open gesperde ogen als aan de grond genageld staan. Het leek wel of de klok twaalf uur had geslagen en hij moest blijven staan zoals hij stond. Kennelijk had hij Beatrice in het oog gekregen.

Toen draaide hij zich plotseling om en maakte aanstalten om weer weg te gaan.

“Was je naar mij op zoek?” onderbrak de commissaris zijn aftocht.

“Ja.”

“Waarom liep je dan weg?”

“Ik wilde niet storen.”

“Wat nou storen, Mimi! Kom. Beatrice, dit is mijn adjudant, meneer Augello. Dit is Beatrice Dileo die afgelopen zondag met de Griffo’s is meegereisd en me interessante dingen heeft verteld.”

Mimi wist alleen dat de Griffo’s waren verdwenen, hij wist niets van het onderzoek, maar hij kon geen woord uitbrengen, gefixeerd als hij was op het meisje.

Dat was het moment waarop de Duivel, die met een grote D, plotseling naast Montalbano opdook. Niemand zag hem, behalve de commissaris. Hij zag eruit zoals het hoorde, harig vel, bokkepoten, staart, kleine hoorntjes. De commissaris voelde hoe de hete, zwavelige adem zijn linkeroor schroeide.

“Zorg dat ze elkaar beter leren kennen,” droeg de Duivel hem op.

En Montalbano boog voor Zijn Wil.

“Heb je nog vijf minuten?” vroeg hij met een glimlach aan Beatrice.

“Ja, ik ben de hele middag vrij.”

“En jij, Mimi, heb je al gegeten?”

“Ne…nee, n…nog niet.”

“Ga dan maar op mijn plaats zitten en bestel wat, terwijl mevrouw je alles vertelt wat ze net over de Griffo’s aan mij heeft verteld. Ik heb helaas iets dringends te doen. We zien elkaar straks op het bureau, Mimi. En nog bedankt, Beatrice.”

Beatrice ging weer zitten, Mimi liet zich zo stijf op zijn stoel zakken dat het leek of hij een middeleeuws harnas aan had. Hij kon nog steeds niet bevatten hoe hem zo’n godsgeschenk ten deel kon vallen, maar de klap op de vuurpijl was nog wel de uitzonderlijke vriendelijkheid van Montalbano. Die neuriënd de trattoria verliet. Hij had een zaadje geplant. Als de grond vruchtbaar was (en aan de vruchtbaarheid van Mimi’s grond twijfelde hij niet), zou het zaadje ontkiemen. En dan was het bye bye Rebecca, of hoe heette ze ook alweer, en bye bye verzoek tot overplaatsing.

“Sorry, commissaris, maar gaat u niet een beetje over de schreef?” vroeg de stem van Montalbano’s geweten verontwaardigd aan zijn eigenaar.

“Ach, wat een gezeur!” luidde het antwoord.

In de deuropening van café Caviglione stond eigenaar Arturo van de zon te genieten. In zijn versleten broek en jasje die onder de vlekken zaten, zag hij eruit als een bedelaar, en dat ondanks de vier, vijf miljoen gulden die hij met zijn woekerpraktijken had verdiend. Hij was een krent en stamde uit een familie van legendarische krenten. Hij had een keer een bord aan de commissaris laten zien, geel en onder de vliegenstront, dat zijn grootvader aan het begin van de eeuw in het café had hangen: “Wie aan een tafeltje gaat zitten, is verplicht een glas water te consumeren. Een glas water kost twee cent.”

“Kopje koffie, commissaris?”

Ze gingen naar binnen.

“Een koffie voor de commissaris!” riep Arturo tegen de barman terwijl hij het geld in de kas stopte dat Montalbano uit zijn zak had gevist. De dag dat Arturo ertoe zou overgaan gratis een broodkruimel uit te delen, zou er vast een natuurramp plaatsgrijpen waar Nostradamus zijn vingers bij zou aflikken.

“Wat is er, Artò?”

“Ik wouu even spreken over die zaak van de Griffo’s. Ik ken ze wel, want ze komen ‘s zomers elke zondagavond aan een tafeltje zitten, altijd op zichzelf, en bestellen dan twee ijsjes: cassata voor hem en noten met slagroom voor haar. Ik heb ze die ochtend gezien.”

“Welke ochtend?”

“Die ochtend dat ze naar Tindari gingen. Het eindstation van de bussen is iets verderop, op het plein. Ik ga om zes uur open, zo ongeveer. Nou, en toen stonden de Griffo’s hier al, voor de rolluiken. Terwijl de bus pas om zeven uur zou vertrekken. Kunt u nagaan!”

“Hebben ze wat gegeten of gedronken?”

“Ieder een croissant, die ongeveer tien minuten later warm uit de oven werden gebracht. De bus kwam om half zeven. De chauffeur, die Filippu heet, kwam binnen en bestelde een koffie. Meneer Griffo liep toen op hem af en vroeg of ze alvast mochten instappen. Filippu zei ja en ze gingen weg zonder zelfs maar gedag te zeggen. Waren ze soms bang om de bus te missen?”

“Is dat alles?”

“Ja, dat is het.”

“Zeg Artò, kende jij die jongen die is doodgeschoten eigenlijk?”

“Nenè Sanfilippo? Tot twee jaar geleden kwam hij geregeld biljarten. Daarna liet hij zich bijna nooit meer zien. Alleen ‘s nachts.”

“Hoe bedoel je, ‘s-nachts?”

“Ik sluit om één uur, commissaris. Hij kwam dan wel eens een fles whisky, gin of dat soort spul halen. Hij kwam met de auto en er zat bijna altijd een griet in.”

“Heb je er wel eens eentje herkend?”

“Nee. Misschien haalde hij ze wel uit Palermo, Montelusa, het zal hem worst wezen.”

Toen hij voor de deur van het bureau stond, had hij geen zin om naar binnen te gaan. Op zijn bureau lag een torenhoge stapel papieren die hij moest tekenen, en bij de gedachte alleen al begon zijn rechterarm pijn te doen. Hij keek of hij genoeg sigaretten op zak had, stapte weer in zijn auto en reed weg richting Montelusa.

Precies halverwege de twee dorpen was er, verstopt achter een groot reclamebord, een landweggetje dat naar een vervallen boerenhuis leidde. Daarnaast stond een enorme Saraceense olijfboom die al honderden jaren oud moest zijn. Het leek wel een nepboom, een decorstuk, ontsproten aan de fantasie van Gustav Doré of zo, een plaatje dat prima in de Hel van Dante zou passen.

De onderste takken kronkelden en sleepten over de grond. Hoe ze ook hun best deden, de takken kregen het niet voor elkaar om omhoog te groeien, ze bedachten zich telkens ergens onderweg naar de hemel en besloten dan rechtsomkeert te maken naar de stam, waarbij ze een soort u-bocht maakten of hier en daar zelfs helemaal in de knoop raakten. Maar even later veranderden ze weer van idee en keerden om, alsof ze terugschrokken voor de machtige, maar door de jaren gehavende, verbrande, gegroefde stam. En bij dat omkeren volgden de takken dan weer een andere richting dan die waarin ze begonnen waren. Ze leken in alles op adders, pythons, boa’s, reuzenslangen die plotseling in olijftakken waren veranderd. Het leek of ze vertwijfeld waren, wanhopig om die hekserij die ze voor de eeuwigheid in een onmogelijke, tragische vlucht had doen stollen, ‘kristalliseren’ zou Montale hebben gezegd. De middelste takken werden, zodra ze zo om en nabij een meter lang waren, plotseling door twijfel bevangen of ze naar boven zouden gaan of zich toch maar op de aarde zouden richten, om zich met de wortels te verenigen.

Als Montalbano geen zin had in zeelucht, ging hij naar de olijfboom, in plaats van een wandeling over de oostelijke havenpier te maken. Hij zat schrijlings op een van de onderste takken, stak een sigaret op en ging aan onopgeloste zaken zitten denken..

Hij had ontdekt dat de wirwar, de chaos, het gekronkel, het over elkaar heen buitelen, kortom het labyrint van takken op de een of andere geheimzinnige manier vrijwel exact weergaf wat er in zijn hoofd gebeurde: het vlechtwerk van hypotheses, langs elkaar heen schuivende redeneringen. En als een veronderstelling hem op het eerste gezicht wat al te onbezonnen, wat al te gewaagd leek, dan was het zien van een tak die een nog gewaagder parcours aflegde dan zijn gedachten genoeg om hem gerust te stellen en verder te laten denken.

Verstopt tussen de zilvergroene blaadjes, kon hij wel uren roerloos blijven zitten; een bewegingloosheid die af en toe werd onderbroken door de bewegingen die hij moest maken om een sigaret op te steken, die hij rookte zonder hem ook maar een moment uit zijn mond te halen, of een peuk zorgvuldig uit te drukken op de hak van zijn schoen. Hij zat zo stil, dat de mieren ongestoord over zijn lichaam naar boven marcheerden, in zijn haar gingen zitten, over zijn handen liepen en over zijn voorhoofd. Als hij eenmaal weer van de tak af was, moest hij zijn pak goed afkloppen en dan viel er tegelijk met de mieren ook wel eens een spinnetje, een onzelieveheersbeestje naar beneden.

Op zijn tak gezeten, stelde hij zichzelf een vraag die van levensbelang was voor de richting die het onderzoek op moest: was er een verband tussen de verdwijning van de twee oude mensen en de moord op de jongeman?

Terwijl hij zijn ogen en hoofd ophief om zijn eerste trekje beter te inhaleren, viel de blik van de commissaris op een tak van de olijfboom die een onmogelijke route aflegde, hoeken, scherpe bochten, sprongen voor- en achterwaarts, op één punt leek het wel een oude verwarmingsradiator.

“Nee, je krijgt me niet te pakken,” mompelde Montalbano tegen de tak en sloeg daarmee de uitnodiging af. Hij hoefde zich nog niet in bochten te wringen, voorlopig had hij genoeg aan de feiten, de naakte feiten.

Alle bewoners van het flatgebouw aan de via Cavour 44, de conciërge incluis, hadden eensgezind verklaard dat ze het bejaarde echtpaar en de jongen nooit samen hadden gezien. Zelfs niet toevallig, zoals kan gebeuren als je op de lift staat te wachten. Ze hadden verschillende dagschema’s, een totaal ander levensritme.

Trouwens, wat konden ze welbeschouwd nou met elkaar te maken hebben, twee nukkige, asociale, eigenlijk gewoon onsympathieke oude mensen die geen hond vertrouwden en een twintigjarige met te veel centen in zijn zak die om de nacht een ander mokkel mee naar huis nam?

Het beste was om die twee zaken, althans voorlopig, uit elkaar te houden. En ervan uit te gaan dat het feit dat de twee verdwenen mensen en de vermoorde jongen in hetzelfde gebouw woonden, puur toeval was. Voorlopig. Had hij dat trouwens al niet besloten, al had hij het niet hardop gezegd? De papieren van Nenè

Sanfilippo had hij ter bestudering aan Mimi Augello gegeven en daarmee had hij hem dus impliciet belast met het onderzoek naar de moord. Zijn taak was het zich met de Griffo’s bezig te houden.

Alfonso en Margherita Griffo, die het voor elkaar kregen wel drie, vier dagen achter elkaar in huis opgesloten te zitten, alsof de eenzaamheid ze gevangen hield, zonder ook maar het geringste teken dat ze in hun flat waren, zelfs geen nies of kuch, niks, alsof ze een generale repetitie hielden voor hun op handen zijnde verdwijning. Alfonso en Margherita Griffo die zich, voor zover hun zoon zich herinnerde, één keer buiten Vigàta hadden begeven om naar Messina te gaan. Alfonso en Margherita Griffo besluiten op een goeie dag plotseling om een uitstapje naar Tindari te maken.

Om de Madonna te aanbidden? Maar ze gingen nooit naar de kerk!

En wat is dat uitstapje belangrijk voor ze!

Volgens de verklaring van Arturo Caviglione waren ze een uur voor vertrek al aanwezig en waren ze als eersten in de nog helemaal lege bus gaan zitten. En ook al waren ze de enige passagiers en waren er zo’n vijftig zitplaatsen vrij. Toch hadden ze uitgerekend de meest oncomfortabele gekozen, waar de twee grote dozen met de monsters van Beatrice Dileo stonden. Hadden ze die keuze gemaakt uit gebrek aan ervaring, omdat ze niet wisten dat je op de achterste rij het meeste last had van de bochten waardoor je misselijk werd? De veronderstelling dat ze het hadden gedaan om van de rest gescheiden te kunnen zitten, om niet verplicht te zijn met hun reisgenoten te praten, hield geen stand. Als iemand niks kwijt wil, lukt hem dat, ook temidden van honderden anderen. Waarom dan uitgerekend die achterste rij?

Het antwoord zou kunnen worden afgeleid uit wat Beatrice hem had verteld. Het meisje had gemerkt dat Alfonso Griffo zich af en toe omdraaide om door de grote achterruit naar buiten te kijken. Vanuit de plaats waar hij zat, kon hij de auto’s zien die achter ze reden. Maar hij kon op zijn beurt ook van buiten worden gezien, door een auto die de bus volgde, bij voorbeeld. Kijken en bekeken worden: dat zou niet mogelijk zijn geweest als hij op een andere plaats had gezeten.

In Tindari aangekomen, hadden de Griffo’s geen stap verzet.

Volgens Beatrice hadden ze de bus niet verlaten, waren ze niet met de anderen meegegaan, waren ze niet in het dorp gesignaleerd. Wat had dat uitstapje dan voor zin? Waarom was het zo belangrijk voor ze?

En weer was het Beatrice geweest die iets heel belangrijks had gemeld. En wel dat het Alfonso Griffo was geweest die om de laatste extra stop had gevraagd, nauwelijks een half uur voordat ze in Vigàta aankwamen. Het kon zijn dat hij echt nodig moest, maar er kon ook een heel andere, veel verontrustender verklaring zijn.

Misschien was het tot een dag daarvoor in de verste verte niet bij de Griffo’s opgekomen om met dat uitstapje mee te gaan. Ze waren van plan hun zondag door te brengen zoals ze dat al honderden keren hadden gedaan. Tenzij er iets gebeurd was waardoor ze dat tochtje, tegen hun wil, wel moesten maken. Niet zomaar een tochtje, maar juist dat. Ze hadden een soort welomschreven opdracht gekregen. En wie had die opdracht gegeven, welke macht had die over de beide oudjes?

“Laten we, om de zaak handen en voeten te geven,” zei Montalbano tegen zichzelf, “er nu eens vanuit gaan dat de dokter het ze heeft voorgeschreven.”

Maar hij had geen zin in grappenmakerij.

We hebben het dan over een dokter die zo gewetensvol is dat hij met zijn auto achter de bus aan gaat rijden, zowel op de heenals de terugrit, zodat hij kan controleren of zijn patiënten steeds op hun plaats blijven zitten. Als het al donker is en ze bijna in Vigàta zijn, knippert de dokter op een bijzondere manier met zijn koplampen. Dat is een afgesproken teken. Alfonso Griffo vraagt de chauffeur om te stoppen. En in bar Paradiso loopt het spoor van het echtpaar dood. Misschien heeft de gewetensvolle dokter de oudjes wel gevraagd om in zijn auto te komen zitten, omdat hij hoognodig hun bloeddruk moest meten.

Op dit punt aangekomen besloot Montalbano dat het tijd was om op te houden met zijn ik-Tarzan-jij-Jane-spelletje en, om zo te zeggen, naar de beschaving terug te keren. Terwijl hij de mieren van zijn pak veegde, stelde hij zichzelf de laatste vraag: aan welke geheime ziekte leden de Griffo’s dat er zo’n gewetensvolle dokter aan te pas moest komen?

Vlak voor de afslag naar Vigàta stond een telefooncel. Hij werkte, wonder boven wonder. Meneer Malaspina, de eigenaar van het busbedrijf, had krap vijf minuten nodig om de vragen van de commissaris te beantwoorden.

Nee, meneer en mevrouw Griffo hadden nooit eerder aan deze tochtjes deelgenomen.

Ja, ze hadden op het laatste moment gereserveerd, om precies te zijn op zaterdagochtend om dertien uur, de laatste mogelijkheid om zich aan te melden.

Ja, ze hadden contant betaald.

Nee, de reservering was niet door meneer of mevrouw gedaan.

Toto Bellavia, de kaartjesverkoper, kon er zijn hand voor in het vuur steken dat de aanmelding en betaling waren gedaan door een gedistingeerde veertiger die had gezegd dat hij een neef van de Griffo’s was.

Hoe kon hij zo goed op de hoogte zijn van de hele zaak? Gewoon, omdat het hele dorp het over niets anders had dan over de verdwijning van de Griffo’s en hij uit nieuwsgierigheid zijn licht eens had opgestoken.

“In de kamer van Fazio zit min of meer de zoon van de oudjes, chef.”

“Zit-ie er wel of zit-ie er niet?”

Catarella vertrok geen spier.

“Allebei, chef.”

“Laat hem maar komen.”

Davide Griffo leek zichzelf niet meer, ongeschoren, rode ogen, zijn pak een en al kreukels.

“Ik ga terug naar Messina, commissaris. Wat moet ik hier nou nog? Ik doe ‘s nachts geen oog dicht, ik denk almaar aan…De inspecteur, Fazio, zei dat u nog geen idee hebt wat er aan de hand is.”

“Dat is helaas waar. Maar u kunt er zeker van zijn dat we het u laten weten zodra er nieuws is. Hebben we uw adres?”

“Ja, dat heb ik gegeven.”

“Eén vraag voordat u weggaat. Hebt u neven?”

“Ja, eentje.”

“Hoe oud is die?”

“Een jaar of veertig.”

De commissaris spitste zijn oren.

“Waar woont hij?”

“In Sidney. Daar werkt hij. Hij heeft zijn vader al drie jaar niet opgezocht.”

“Hoe weet u dat?”

“Omdat we elkaar altijd proberen te zien, als hij komt.”

“Kunt u Fazio het adres en het telefoonnummer van uw neef geven?”

“Natuurlijk, maar waarom wilt u dat? Denkt u dat…”

“Ik wil het zekere voor het onzekere nemen.”

“Maar meneer, alleen al het idee dat mijn neef iets met de verdwijning te maken kan hebben, is idioot…het spijt me dat ik het zeggen moet.”

Montalbano gebaarde hem zijn mond te houden.

“En dan nog iets. U weet dat we hier in onze contreien ook neef of oom zeggen tegen iemand met wie we geen bloedband hebben, maar gewoon zomaar, omdat we hem graag mogen, aardig vinden…Denkt u eens goed na. Is er iemand die uw ouders neef noemen?”

“Het is wel duidelijk dat u mijn vader en moeder niet kent, commissaris! Die hebben een karakter, daar lusten de honden geen brood van! Nee, het lijkt me uitgesloten dat ze iemand neef noemen die het niet is.”

“Meneer Griffo, u moet me niet kwalijk nemen als ik u iets vraag wat u me misschien al hebt verteld, maar ziet u, het is zowel in uw als in mijn belang. Weet u heel zeker dat uw ouders u niets hebben verteld over het uitstapje dat ze van plan waren te maken?”

“Niets, commissaris, helemaal niets. We hadden niet de gewoonte elkaar te schrijven, we belden elkaar. Ik was altijd degene die belde, op donderdag en zondag, tussen negen en tien uur ‘s-avonds. Donderdag, de laatste keer dat ik ze heb gesproken, hebben ze met geen woord gerept over hun vertrek naar Tindari. Integendeel, mamma zei aan het eind nog: ‘We spreken elkaar zondag weer, zoals altijd.’ Als ze toen al van plan waren dat uitstapje te maken, hadden ze me wel gewaarschuwd dat ik me geen zorgen hoefde te maken als ik ze niet thuis trof. Dan hadden ze gezegd dat ik later terug moest bellen, voor het geval de bus vertraging had. Lijkt u dat niet logisch?”

“Inderdaad.”

“Maar ze hebben me niets verteld, dus ik belde zondag om kwart over negen en er nam niemand op. En toen begon de lijdensweg.”

“De bus kwam tegen elf uur ‘s-avonds in Vigàta aan.”

“En ik heb me suf gebeld, tot zes uur ‘s-ochtends.”

“We moeten helaas alle hypotheses onderzoeken, meneer Griffo. Ook die waarover we liever niet hardop praten. Had uw vader vijanden?”

“Als ik geen brok in mijn keel had, zou ik lachen, commissaris. Mijn vader is een beste man, ook al heeft hij niet zo’n goed karakter. Net als mamma. Pappa was al tien jaar met pensioen. Hij heeft me nooit iets verteld over mensen met wie hij problemen had.”

“Was hij rijk?”

“Wie? Mijn vader? Hij kwam net rond van zijn pensioen. Het was hem gelukt het huis waarin ze wonen te kopen toen hij zijn pensioneringsbonus kreeg.”

Hij sloeg verslagen zijn ogen neer.

“Ik kan maar geen reden bedenken waarom mijn ouders zouden hebben willen verdwijnen of zijn gedwongen te verdwijnen. Ik ben zelfs met hun dokter gaan praten. Hij zei dat het goed met ze ging, voor hun leeftijd. En ze leden niet aan aderverkalking.”

“Soms ben je op zekere leeftijd gevoelig voor suggesties, laat je je makkelijk overtuigen…,” zei Montalbano.

“Wat bedoelt u daarmee?”

“Nou, bij voorbeeld dat een kennis ze over de wonderen van de zwarte Madonna van Tindari heeft verteld…”

“Wat moesten zij nou met wonderen? Trouwens, ze liepen niet echt warm voor dingen die met God te maken hadden.”

Hij stond net op om naar zijn afspraak met Balduccio Sinagra te gaan, toen Fazio zijn kantoor binnenstapte.

“Neem me niet kwalijk, chef, maar weet u waar Augello is?”

“We hebben elkaar rond etenstijd gezien. Hij zei dat hij nog langs zou komen. Waarom?”

“Omdat het hoofdbureau van Pavia naar hem vraagt.”

Het drong niet meteen tot Montalbano door.

“Pavia? Wie was dat dan?”

“Een vrouw, maar ze zei niet hoe ze heette.”

Rebecca! Die zat vast in de rats over haar aanbeden Mimi.

“Had die vrouw uit Pavia niet het nummer van zijn mobieltje?”

“Ja, dat heeft ze wel, maar ze zegt dat hij uit staat, dat hij niet werkt. Ze zei dat ze al uren naar hem op zoek is, vanaf na de lunch. Wat moet ik zeggen als ze weer belt?”

“Vraag je dat aan mij?”

Terwijl hij Fazio antwoord gaf en deed of hij geïrriteerd was, voelde hij zich van binnen helemaal blij worden. Zie je wel dat het zaadje ontkiemde?

“Maak je maar geen zorgen over Augello, Fazio. Je zult zien dat hij vroeg of laat opduikt. Ik wou je even zeggen dat ik weg ga.”

“Gaat u naar Marinella?”

“Ik ben jou geen verantwoording schuldig over waar ik wel of niet heen ga, Fazio.”

“Wat vroeg ik nou helemaal? Hebt u de pest in, opeens? Ik vroeg iets heel gewoons en onschuldigs. Maar neem me niet kwalijk, hoor.”

“Sorry, neem jij mij niet kwalijk, ik ben een beetje gespannen.”

“Dat zie ik.”

“Ik vertel je iets wat je aan niemand mag doorvertellen. Ik ga zo bij Balduccio Sinagra op bezoek.”

Fazio werd bleek en keek hem met wijd opengesperde ogen aan.

“Dat meent u niet.”

“Jawel.”

“Die man is een wild beest, chef.”

“Weet ik.”

“Het kan me niet schelen als u boos wordt, ik zeg het toch, chef: volgens mij moet u niet naar die afspraak gaan.”

“Nou moet je eens goed luisteren. Meneer Balduccio Sinagra is op dit moment een vrij man.”

“Leve de vrijheid! Die vent heeft twintig jaar in de bak gezeten en hij heeft minimaal een stuk of dertig moorden op zijn geweten!”

“Die we nog niet hebben kunnen bewijzen.”

“Bewijzen of niet, het blijft een stuk ellende.”

“Mee eens. Maar ben je soms vergeten dat het nu juist ons vak is om met ellende om te gaan?”

“Als u per se wilt gaan, dan ga ik met u mee, chef.”

“Jij blijft zitten waar je, zit. En vraag me niet of dat een bevel is, want ik word er strontziek van als jullie me dwingen dat te zeggen.”