Een

Dat hij wakker was, maakte hij op uit het feit dat zijn hersenen de wetten van de logica volgden en niet de grillige kronkelpaden van de droom, dat hij het regelmatige klotsen van de zee hoorde en dat hij een ochtendbriesje door het open raam naar binnen voelde komen. Maar hij hield zijn ogen stijf dicht. Hij wist dat de gal die hem van binnen opvrat, naar buiten zou barsten zodra hij ze open deed en dan zou hij iets stoms uithalen of iets zeggen waar hij later spijt van kreeg.

Hij hoorde iemand fluitend voorbijkomen over het strand. Om die tijd vast iemand die op weg was naar zijn werk in Vigàta . Hij kende het deuntje, maar de titel en de woorden schoten hem niet te binnen. Wat maakte het trouwens uit? Fluiten had hij nooit gekund, zelfs al stak hij z’n vinger in z’n kont. “Hij stak z’n vinger in zijn kont ⁄ een schel gefluit weerklonk ⁄ het afgesproken teken ⁄ van de wachters van de stad”…Dat onnozele liedje had een vriend van hem uit Milaan, van de politieschool, hem wel eens voorgezongen, en het was hem altijd bijgebleven. En omdat hij niet kon fluiten, was hij op de lagere school het favoriete doelwit geweest van de pesterijen van zijn schoolkameraadjes die als ware meesters de fluitjes imiteerden van schaapherders, zeelieden en bergbewoners, met kunstige variaties en al. Zijn kameraden! Dat was het waarom hij zo slecht had geslapen! De herinnering aan zijn kameraden, en het krantenbericht dat hij vlak voor het slapen gaan had gelezen waarin stond dat Carlo Militello, nog geen vijftig jaar oud, was benoemd tot president van de op een na belangrijkste bank van Sicilië. De krant sprak haar welgemeende felicitaties uit. De foto van de kersverse bankpresident prijkte ernaast: gouden bril – hoe kan het anders – , flitsend pak, onberispelijk overhemd, peperdure stropdas. Een man die het had gemaakt, die stond voor orde en die de hogere Waarden verdedigde (zowel die van de Beurs als van Gezin, Vaderland en Vrijheid). Montalbano herinnerde zich hem nog goed, die kameraad van hem. Niet van de lagere school, maar van ‘68!

“De vijanden van het volk zullen we aan hun stropdas opknopen!”

“Banken zijn nergens anders goed voor dan om leeggehaald te worden!”

Carlo Militello, bijgenaamd ‘Carlo de Hamer’, ten eerste omdat hij zich als opperhoofd gedroeg en ten tweede omdat hij tegenstanders te lijf ging met woorden als hamerslagen en met vuistslagen die nog erger waren. De meest onverzettelijke, de meest onbuigzame: vergeleken bij hem verbleekte ‘hi ha Ho Chi Min’ tot een sociaal-democratische reformist. Sigaretten mochten er van hem niet gerookt worden om het Staatsmonopolie niet te verrijken; joints en stickies daarentegen zoveel je maar wilde.

Volgens hem had kameraad Stalin maar eenmaal in zijn leven iets goeds gedaan; toen hij banken ging beroven om de partijkas te spekken. Van het woord ‘Staat’ gingen zij over hun nek, ze reageerden erop als een stier op een rode lap. Wat Montalbano nog het meest was bijgebleven uit die tijd was een gedicht van Pasolini waarin hij de politie verdedigde tegen de studenten van Valle Giulia in Rome. Al zijn kameraden spuugden op dat gedicht. Hij had er voorzichtig tegen in gebracht: ‘Maar het is wel een mooi gedicht’. Het had weinig gescheeld of Carlo de Hamer had, als hij niet was tegengehouden, met een van zijn knalharde vuistslagen zijn gezicht verbouwd. Waarom had hij dat gedicht destijds wel kunnen waarderen? Had hij toen al zijn lotsbestemming als smeris herkend? Hoe het ook zij, in de loop der jaren had hij gezien hoe zijn kameraden, de helden van ‘68, ‘hun verstand waren gaan gebruiken’. En al dat verstand had ervoor gezorgd dat de abstracte rebellie allengs was verslapt en vervolgens omgeslagen in concrete meegaandheid. En afgezien van een van hen die met uitzonderlijke waardigheid al meer dan tien jaar processen en gevangenis doorstond wegens een misdrijf dat hij overduidelijk noch zelf had gepleegd noch anderen had laten plegen, en een ander die onder duistere omstandigheden aan zijn einde was gekomen, was de rest zwenkend van links naar rechts en weer terug naar links en opnieuw naar rechts uitstekend terecht gekomen: de een bestierde een krant, de ander een televisienet, weer een ander had een hoge positie in het staatsapparaat, en nog weer anderen zaten in de Eerste of Tweede kamer. De maatschappij hadden ze niet kunnen veranderen, dus waren ze zelf maar veranderd. En voor sommigen was dat niet eens nodig geweest omdat ze in ‘68 alleen toneel hadden gespeeld, verkleed en gemaskerd als revolutionairen. De benoeming van Carlo ex de Hamer was voor hem niet te pruimen.Vooral omdat het hem op nog een andere gedachte bracht die pas echt onverteerbaar was.

“Ben jij niet van hetzelfde slag als die lui waar je nu zo’n kritiek op hebt? Ben je zelf ook niet een dienaar van diezelfde staat die je op je achttiende te vuur en te zwaard bestreed? Of zie je scheel van jaloezie omdat jij een grijpstuiver verdient en zij het grote geld binnenhalen?”

Een windstoot deed de luiken klapperen. Nee, hij deed ze niet dicht, al zou God het hem persoonlijk opdragen. Die zeur van een Fazio had het al eens tegen hem gezegd:

“Neemt u mij niet kwalijk, chef, maar u vraagt om problemen! U woont al helemaal afgezonderd, en op de begane grond, en dan laat u ‘s nachts ook nog de luiken open. Als iemand kwaad wil, en die zijn er genoeg, dan kan-ie zó bij u naar binnen!”

En dan was er nog die andere zeur, Livia genaamd:

“Nee, Salvo, ‘s-nachts blijft dat raam niet open, echt niet!”

“Maar in Boccadasse slaap jij toch ook met het raam open?”

“Waar heb je het over? Eén, ik woon op de derde verdieping, en twee, in Boccadasse lopen er niet van die dieven rond als hier.”

Dus toen Livia hem op een avond ontdaan opbelde dat dieven, toen zij weg was, haar huis in Boccadasse hadden leeggehaald, had hij eerst in stilte het Genuese dievenpak bedankt en was er toen alsnog in geslaagd te zeggen dat hij het heel naar vond, maar het klonk niet echt overtuigend.

De telefoon begon te rinkelen.

Als eerste reactie kneep hij zijn ogen nog stijver dicht, maar dat werkte niet: horen is nu eenmaal niet hetzelfde als zien, zoals bekend. Hij had beter zijn oren dicht kunnen stoppen maar hij dook liever met zijn hoofd onder het kussen. Helaas: zwak, en in de verte, hield het rinkelen aan. Vloekend kwam hij uit bed, liep naar de andere kamer en nam de hoorn van de haak.

“Montalbano. Ik zou moeten zeggen, u spreekt met Montalbano, maar dat zeg ik niet, want ik ben nog helemaal niet te spreken.”

Aan de andere kant viel een diepe stilte. En daarna klonk het geluid van een telefoon die was neergelegd. En wat moest-ie nu, na die meesterlijke zet? Weer naar bed en verder denken aan de kersverse president van de Interbanco die toen hij nog kameraad de Hamer was publiekelijk een drol had gedraaid op een bak vol tientjes? Of z’n zwembroek aantrekken en een eind gaan zwemmen in het ijskoude water? Hij opteerde voor het laatste, misschien zou een koud bad hem wat afkoelen. Hij liep het water in en was op slag half verlamd. Wanneer wilde hij er nou eindelijk eens aan geloven dat hij met zijn bijna vijftig jaar niet meer…Ja, wat eigenlijk? Niet meer dat soort geintjes uit kon halen. Bedrukt liep hij naar huis terug en op tien meter afstand hoorde hij al het gerinkel van de telefoon. Er zat niets anders op dan de dingen te nemen zoals ze waren. Dus eerst de telefoon maar eens opnemen.

Het was Fazio.

“Help me uit de droom. Heb jij een kwartier geleden gebeld?”

“Nee, chef. Dat was Catarella. Maar hij zei dat u nog niet te spreken was, dus heb ik maar even gewacht en toen teruggebeld. Bent u nu wel te spreken, chef?”

“Tjonge, Fazio, wat ben jij bij de hand, zo vroeg in de morgen. Ben je op het bureau?”

“Nee, chef. Ze hebben er eentje omgelegd, ratsekidee!”

“Hoe bedoel je, ratsekidee?”

“Dat ze ‘m overhoop hebben geschoten.”

“Niks ratsekidé, dus. Een pistool doet pang, een geweer met afgezaagde loop bang, een mitrailleur tatatatata, en een mes sjoef.”

“Het was pang, commissaris. Eén schot, midden in zijn gezicht.”

“Waar zit je?”

“Op de plaats delict. Zo heet dat toch? Via Cavour 44. Weet u waar dat is?”

“Ja, dat weet ik. Is-ie doodgeschoten in zijn huis?”

“Nee, hij was op weg naar huis. Hij had net de sleutel in het slot van de voordeur gestoken. Hij is niet verder gekomen dan de stoep.”

Kun je van een moord zeggen dat hij precies op tijd komt? Nee, nooit: een dode blijft een dode. Maar het viel niet te ontkennen dat Montalbano, terwijl hij naar de via Cavour nummer 44 reed, z’n rothumeur voelde wegebben. Door zich in een onderzoek te storten kon hij de sombere gedachten van zich afzetten die hem bij het wakker worden hadden geplaagd.

Toen hij ter plekke kwam moest hij zich een weg banen door de menigte. Het begon nog maar net licht te worden, maar toch was er een opgewonden meute mannen en vrouwen op afgekomen, als vliegen op de stront. Er stond zelfs een jonge vrouw bij met een peutertje op haar arm dat het spektakel met wijd open ogen gadesloeg. De opvoedingsmethode van de jonge moeder dreef de commissaris tot razernij.

“Wegwezen, allemaal!”, brulde hij.

Sommigen verwijderden zich direct, anderen werden door Galluzzo naar achteren geduwd. Er was een aanhoudend gejammer te horen, een soort dierlijk gejank. Dat werd voortgebracht door een vrouw van een jaar of vijftig, van top tot teen in het zwart, die er door twee mannen met moeite van werd weerhouden om zich op het lijk te storten, dat met zijn buik omhoog op de stoep lag, het gezicht onherkenbaar door het schot dat hem tussen de ogen had getroffen.

“Haal dat mens weg.”

“Maar het is z’n moeder, chef.”

“Laat ze thuis maar gaan jammeren. Hier hebben we alleen maar last van haar. Wie lieeft haar gewaarschuwd? Heeft ze het schot gehoord en is ze toen naar beneden gekomen?”

“Nee, chef. Ze kon het schot niet horen, want ze woont in de via Autonomia Siciliana nummer 12. Blijkbaar heeft iemand haar gewaarschuwd.”

“En toen stond zij al kant en klaar met haar zwarte kleren aan?”

“Ze is weduwe, chef.”

“Oké, met zachte hand dan, maar weg ermee.”

Als Montalbano zo sprak dan wisten ze wel hoe laat het was.

Fazio liep op de twee mannen af, mompelde wat, en de twee sleepten de vrouw mee.

De commissaris ging naast dokter Pasquano staan die bij het hoofd van de dode gehurkt zat.

“En?” vroeg hij.

“En wat?” antwoordde de arts. En hij vervolgde, nog lomper dan Montalbano: “Moet ik u nog uitleggen hoe het gebeurd is? Er is maar één schot afgevuurd. Precies raak, midden in zijn voorhoofd. Aan de achterkani, waar de kogel eruit gekomen is, is z’n halve schedel weggeslagen. Ziet u die klontertjes? Dat is een deel van zijn hersenen. Genoeg zo?”

“Wanneer is het volgens u gebeurd?”

“Een paar uur geleden. Om een uur of vier, vijf.”

Iets verderop zat Vanni Arqua, als een archeoloog die een paleolithisch overblijfsel heeft ontdekt, een doodnormale steen te bestuderen. Montalbano kon het nieuwe hoofd van de Technische Recherche niet uitstaan, en dat was duidelijk wederzijds.

“Is-ie daarmee vermoord?” vroeg de commissaris, en hij wees met een uitgestreken gezicht op de steen.

Vanni Arqua keek hem vol minachting aan.

“Waar haalt u die onzin vandaan? Het was een vuurwapen.”

“Hebben jullie de kogel gevonden?”

“Ja, die is terechtgekomen in de voordeur die nog dicht was.”

“En de patroonhuls?”

“Luister, commissaris, ik ben niet verplicht uw vragen te beantwoorden. Het onderzoek zal op last van de hoofdcommissaris worden geleid door het hoofd van het Rechercheteam. Uw rol is alleen maar ondersteunend.”

“En wat doe ik nu dan? Ik sta toch al de hele tijd te steunen?”

Tommaseo, de officier van justitie, was nergens te bekennen.

Dus kon het lijk nog niet worden verplaatst.

“Fazio, waarom is Augello er nog niet?”

“Hij komt eraan. Hij heeft bij vrienden geslapen, in Fela. We hebben hem bereikt op zijn mobiele telefoon.”

In Fela? Dan duurde het nog wel een uur voor hij in Vigàta was. En het was niet moeilijk om te bedenken in wat voor staat hij zou aankomen! Slaapdronken en doodmoe! En hoezo, vrienden? Die had natuurlijk de nacht doorgebracht met een of andere vrouw terwijl haar man ergens anders buiten de pot pieste.

Galluzzo kwam op hem af.

“Tommaseo heeft zo-even gebeld. Hij vroeg of we hem kwamen ophalen. Hij is tegen een paal gereden drie kilometer van Montelusa. Wat doen we?”

“Ga maar halen.”

Nicolò Tommaseo slaagde er zelden in om met zijn eigen auto ergens te komen. Die man reed als een stoned konijn. De commissaris had geen zin om op hem te wachten. Voor hij wegging, wierp hij een blik op de dode.

Een jongeman van net twintig: spijkerbroek, jack, staartje, oorringetje. Zijn schoenen moesten hem een fortuin hebben gekost.

“Fazio, ik ga vast naar het bureau. Wacht jij maar op de officier en het hoofd van de recherche. We zien elkaar straks.”

Maar hij besloot om naar de haven te gaan. Hij liet zijn auto op de kade achter en wandelde op z’n dooie gemak over de oostpier richting vuurtoren. Ik zou was opgekomen, bloedrood, duidelijk tevreden dat het haar opnieuw gelukt was. Aan de horizon waren drie zwarte puntjes zichtbaar: motortreilers die zo laat nog terugkeerden. Hij sperde zijn mond open en zoog de lucht naar binnen. Wat hield hij toch van die speciale geur, de geur van de haven van Vigàta .

“Wat zeur je nou? Alle havens stinken hetzelfde,” had Livia een keer gezegd.

Dat was niet waar, in alle havenplaatsen rook het anders. De geur van Vigàta was een perfect gedoseerd mengsel van natte touwen, in de zon gedroogde visnetten, jodium, rotte vis, levende en dode algen, en teer. En heel in de verte een vleugje nafta. Onvergelijkelijk. Voordat hij bij de platte rots aan de voet van de vuurtoren kwam, liet hij zich naar beneden zakken en pakte een handje grind.

Hij liep door naar de rots en ging zitten. Hij tuurde naar het water en meende opeens vaag het gezicht van Carlo de Hamer te zien opdoemen. Hij smeet het grind er midden in. Het beeld spatte uiteen, sidderde nog wat na, en verdween. Montalbano stak een sigaret op.

“Chef, chef!” barstte Catarella los, zodra hij hem in de deuropening van het politiebureau zag verschijnen. “Mijnheer Latte, met die s van achteren, heeft al drie keer opgetillefoneerd! Hij wil u zelf in hoogsteigen persoon spreken. Er was iets dringends van hoogste drang, zei hij!”

Hij kon wel raden wat hij te horen ging krijgen van Lattes, hoofd van het Burea u Korpsleiding, bijgenaamd ‘de Slijmjurk’ vanwege zijn zalvende, kwezelachtige manieren.

Hoofdcommissaris Luca Bonetti-Alderighi dei Marchesi di Villabella had klare taal gesproken. Montalbano keek hem nooit recht in de ogen maar er net iets boven. Hij was altijd weer gefascineerd door de weelderige haardos van zijn superieur, met een enorme omhoog gedraaide kuif, net zon mensendrol die je buiten op het land wel eens tegenkomt. Die keer had de hoofdcommissaris zijn ontwijkende blik verkeerd begrepen en gedacht dat hij hem eindelijk bang had gemaakt.

“Montalbano, nu er een nieuw hoofd van de recherche komt, de heer Ernesto Gribaudo, zeg ik het voor eens en altijd: uw rol zal slechts ondersteunend zijn. Op uw bureau worden alleen kleine zaken afgehandeld, de grote zaken moet u overlaten aan de recherche in de persoon van de heer Gribaudo of zijn adjudant.”

Ernesto Gribaudo. Legendarisch. Op een keer had hij de borstkas bekeken van iemand die doorzeefd was met kogels uit een kalashnikov, waarop hij oordeelde dat de man bezweken was aan twaalf dolksteken die vlak achter elkaar waren toegebracht.

“Neemt u mij niet kwalijk, meneer de hoofdcommissaris, maar kunt u mij wat voorbeelden geven uit de praktijk?”

Luca Bonetti-Alderighi glom van trots en voldoening. Tegenover hem aan de andere kant van het bureau stond Montalbano, iets voorover gebogen met een onderdanige glimlach om de lippen. Zijn toon was bijna smekend geweest. Hij had hem in zijn zak!

“Licht dat eens nader toe, Montalbano. Ik begrijp niet wat voor voorbeelden u bedoelt.”

“Ik wil graag weten welke zaken ik als klein moet beschouwen en welke als groot.”

Montalbano was bijzonder met zichzelf ingenomen: zijn imitatie van de onsterflijke Pantozzi van Paolo Villaggio, daar kon je een puntje aan zuigen.

“Wat een vraag, Montalbano! Diefstalletjes, ruzies, drugsdealtjes, vechtpartijtjes, controle van buitenlanders, dat zijn kleine zaken. Moord niet, dat is een grote zaak.”

“Mag ik wat aantekeningen maken?” had Montalbano gevraagd terwijl hij papier en potlood uit zijn zak haalde.

De hoofdcommissaris had hem verbluft aangekeken. Montalbano was even geschrokken: misschien was hij iets te ver gegaan in zijn toneelspelerij en had de ander hem door.

Maar nee. De hoofdcommissaris had hem laatdunkend aangekeken.

“Ga uw gang.”

En nu ging Lattes hem natuurlijk de onverbiddelijke orders van de hoofdcommissaris onder de neus wrijven. Moord behoorde niet tot zijn domein, dat was een zaak voor de recherche. Hij toetste het nummer van de chef van hel Burea u Korpsleiding.

“Hallo, Montalbano, beste kerel! Hoe gaat het ermee? En met de familie?”

Hoezo, familie? Ouders had hij niet meer, en getrouwd was hij ook niet.

“Met iedereen prima, dank u, meneer Lattes. En uw familie?”

“Uitstekend, de Heer zij geprezen. Hoor eens, Montalbano, even over die moord van vannacht in Vigàta , de hoofdcommissaris…”

“Ik weet het al. Ik mag me daar niet mee bemoeien.”

“Hoezo? Integendeel! Ik bel u juist om te zeggen dat de hoofdcommissaris wil dat u die zaak opu neemt.”

Bij Montalbano ging een alarmbelletje rinkelen. Wat had dit te betekenen?

Hij kende de personalia van het slachtoffer niet eens. Wedden dat die vermoorde knaap de zoon van een hoge piet bleek te zijn?

Wilden ze hem opzadelen met een bloedlinke zaak? Zo een waaraan je je handen niet eerstegraads maar derdegraads brandt?

“Neemt u mij niet kwalijk, meneer Lattes. Ik ben ter plekke geweest maar ben geen onderzoek gestart. U zult begrijpen dat ik me niet op andermans terrein wilde begeven.”

“Natuurlijk begrijp ik dat, Montalbano! De Heer zij gedankt, hebben we op ons hoofdbureau te maken met mensen die over een grote dosis tact beschikken!”

“Maar waarom zit mijnheer Gribaudo niet op de zaak?”

“Bent u niet op de hoogte?”

“Ik weet van niets.”

“Nou, de heer Gribaudo moest vorige week naar Beiroet voor een belangrijk congres over…”

“Dat weet ik. Is hij opgehouden in Beiroet?”

“Nee, dat niet, hij is wel teruggekomen maar zodra hij hier was, werd hij geveld door dysenterie. We waren bang dat het een soort cholera was, in dit contreien is die ziekte geen zeldzaamheid, weetu. Maar dat bleek het, de Heer zij gedankt, niet te zijn.”

Montalbano dankte de Heer eerder dat Gribaudo zich niet verder dan een halve meter van een wc kon verwijderen.

“En zijn adjudant, FoU?”

“Die was naar New York voor een congres van Rudolph Giuliani, u weet wel, die burgermeester van zero tolerance. Het congres ging over ordehandhaving in een wereldstad, en de beste methoden daarvoor…”

“Was dat niet twee dagen geleden afgelopen?”

“Ja, zeker. Maar de heer Foti wilde voor hij naar Italië terugging nog wat van New York zien, en toen is hij in zijn been geschoten en van zijn portefeuille beroofd. Hij ligt in het ziekenhuis. Maar de Heer zij gedankt is het niets ernstigs.”

Het was al na tienen toen Fazio op het bureau verscheen.

“Waarom zijn jullie zo laat?”

“Alstublieft chef, praat me er niet van! Eerst moesten we wachten op een vervanger voor de officier. En toen…”

“Wacht even. Hoe bedoel je?”

Fazio hief zijn ogen ten hemel.Van het idee dat hij het er opnieuw over moest hebben, kreeg hij weer helemaal de zenuwen.

“Nou, Galluzzo ging Tommaseo ophalen omdat die tegen een boom was opgereden…”

“Het was toch een paal?”

“Nee, chef, dat dacht hij maar, het was een boom. Om kort te gaan: Tommaseo was gewond aan zijn voorhoofd, hij bloedde. Galluzzo heeft hem toen naar de eerste hulp gebracht in Montelusa. Vandaar heeft Tommaseo, omdat hij pijn aan zijn hoofd had, gebeld voor een vervanger. Maar omdat het zo vroeg was, was er niemand op het parket. Toen heeft hij een collega thuis gebeld, de heer Nicotra. En toen was het wachten geblazen tot Nicotra wakker was, zich had aangekleed, koffie gedronken, in zijn auto gestapt en daar was. Maar intussen was Gribaudo in geen velden of wegen te bekennen. En zijn adjudant ook niet. Toen de ambulance eindelijk kwam en het lijk had weggehaald, heb ik nog zo’n tien minuten gewacht op de recherche. En toen die niet kwamen opdagen ben ik weggegaan. Als mijnheer Gribaudo wat van me wil, dan komt-ie maar hierheen.”

“Ben je nog iets te weten gekomen over die moord?”

“Met alle respect, chef, maar wat kan u dat nou verdommen? De recherche zit toch op die zaak?”

“Gribaudo zal zich niet vertonen, Fazio. Die is zo zwaar aan de diarree, die kan de wc niet af. En Foti hebben ze in New York een kogel in zijn lijf gejaagd. Lattes heeft me gebeld. Wij moeten ons met dat akkefietje bezighouden.”

Fazio ging glunderend op een stoel zitten en haalde meteen een papiertje uit zijn zak dat met piepkleine lettertjes was beschreven. Hij begon te lezen.

“Sanfilippo Emanuele, oftewel Nenè, van wijlen Gerlando en Natalina, meisjesnaam Patè…”

“Zo kan-ie wel weer,” zei Montalbano.

Hij ergerde zich aan wat hij Fazio’s ‘bevolkingsregistercomplex’ noemde. Maar wat hem nog het meest ergerde, was de toon waarop hij geboortedata, verwantschappen en huwelijken opdreunde. Fazio had het meteen door. “Sorry, chef!”

Maar hij stopte het papiertje niet terug in zijn zak.

“Een geheugensteuntje,” excuseerde hij zich.

“Hoe oud was die Sanfilippo?”

“Eenentwintig jaar en drie maanden.”

“Gebruikte hij drugs? Dealde hij?”

“Niets dat erop wijst.”

“Had hij werk?”

“Nee.”

“Woonde hij in de via Cavour?”

“Ja. In een flat op de derde verdieping: woonkamer, twee slaapkamers, badkamer en keuken. Hij woonde alleen.”

“Gekocht of gehuurd?”

“Gehuurd. Achthonderd gulden per maand.”

“Gaf zijn moeder hem dat geld?”

“Die? Die heeft zelf geen cent te makken, chef. Ze moet rondkomen van een pensioentje van vijfhonderd gulden in de maand. Als u het mij vraagt dan is het als volgt gegaan. Nenè Sanfilippo parkeert vanochtend om een uur of vier zijn auto pal tegenover zijn huis, hij steekt over en…”

“Wat voor auto?”

“Een Punto. Maar hij had er ook nog een in de garage staan. Een Alfa Spider. Ziet u het voor u?”

“Eentje die zonder werk zit?”

“Precies. En wat-ie allemaal in huis heeft staan! Van alles het laatste model: televisie, een schoteltje op het dak laten zetten, computer, videorecorder, videocamera, fax, koelkast…En dat terwijl ik nauwelijks heb rondgekeken. Videobanden zijn er, diskettes en cd-roms voor de computer…Die moeten bekeken worden.”

“Is er nieuws van Mimi?”

Fazio, die helemaal op dreef was, was even het spoor bijster.

“Wie? Ach, natuurlijk, Augello. Die was er net voordat de plaatsvervanger van de officier arriveerde. Hij heeft de boel bekeken en is er toen weer vandoor gegaan.”

“Weet je ook waarheen?”

“Geen idee. Om terug te komen op m’n verhaal, Nenè Sanfilippo steekt de sleutel in het slot en op dat moment wordt hij door iemand geroepen.”

“Hoe weet je dat?”

“Omdat hij in zijn gezicht is geschoten, chef. Sanfilippo hoort zijn naam roepen, draait zich om en doet een paar stappen in de richting van degene die hem geroepen heeft. Hij denkt dat hij zo weer terug is, want hij laat de sleutel in de deur zitten, hij stopt ‘m niet terug in zijn zak.”

“Is er een worsteling geweest?”

“Daar lijkt het niet op.”

“Heb je de sleutels gecheckt?”

“Het waren er vijf, chef. Twee van de via Cavour, een van de benedendeur en een van de bovendeur. Twee van z’n moeders huis, beneden- en bovendeur. De vijfde is zo’n hypermoderne sleutel waarvan de verkopers garanderen dat-ie niet te kopiëren is. Voor welke deur hij die gebruikte, weten we niet.”

“Interessante knaap, die Sanfilippo. Zijn er getuigen?”

Fazio begon te lachen.

“Geintje zeker, chef?”