Zeven

Don Balduccio Sinagra woonde, samen met zijn talrijke familie, in een enorm landhuis op de top van een heuvel die sinds onheugelijke tijden Ciuccafa werd genoemd, halverwege Vigàta en Montereale.

De Ciuccafa onderscheidde zich door twee bijzondere eigenschappen. De eerste was dat ze helemaal kaal was en er nog geen sprietje gras op groeide. Nog nooit was een boom erin geslaagd op dat stuk land te groeien, nog geen korenhalm, kappertjesplant of doornstruik had er wortel geschoten. Er stond weliswaar een plukje bomen rond het huis maar die waren daar als volwassen bomen door Don Balduccio geplant om een beetje koelte te scheppen. En om te voorkomen dat ze uitdroogden en afstierven had hij vrachtwagens vol speciale aarde laten aanvoeren. De tweede bijzonderheid was, dat van welke kant je de hellingen van de heuvel ook bekeek, er behalve het huis van Sinagra geen andere huizen, of het nou een hutje was of een villa, te bekennen vielen. Het enige dat je zag, was de brede, drie kilometer lange asfaltweg die omhoog kronkelde en die Don Balduccio, naar hij zei, op eigen kosten had laten aanleggen. Dat er geen andere huizen stonden, kwam niet doordat de familie Sinagra de hele heuvel had opgekocht: er was een andere, subtielere reden voor.

Ondanks het feit dat het terrein op de Ciuccafa in het nieuwe bestemmingsplan was aangewezen als bouwgrond, hadden de eigenaars, advocaat Sidoti en markies Lauricella, hoewel ze beiden krap bij kas zaten, geen poging gedaan het terrein in percelen op te splitsen en te verkopen, omdat ze Don Balduccio, die hen had ontboden en aan de hand van metaforen, spreekwoorden en anekdotes te verstaan had gegeven dat de nabijheid van vreemdelingen voor hem ondraaglijk ongerief betekende, geen ernstig onrecht wilden doen. Om gevaarlijke misverstanden te voorkomen, had advocaat Sidoti, eigenaar van de grond waarover de weg was aangelegd, met klem een vergoeding afgewezen voor de onteigening waarom hij niet had gevraagd. Sterker nog, boze tongen in het dorp beweerden dat de beide eigenaren waren overeengekomen om de schade eerlijk te delen: de advocaat had zijn grond afgestaan, en de markies had tegenover Don Balduccio een gul gebaar gemaakt en de kosten voor de aanleg van de weg op zich genomen. Diezelfde boze tongen beweerden dat als er door het slechte weer verzakkingen of gaten in de weg ontstonden, Don Balduccio zijn beklag deed bij de markies, die er in een oogwenk voor zorgde dat de weg, natuurlijk op zijn kosten, weer zo glad werd als een biljarttafel.

Sinds een jaar of drie liepen de zaken niet meer als voorheen, noch voor de Sinagra’s noch voor de Cuffaro’s, de beide families die elkaar de controle over het gebied betwistten.

Masino Sinagra, de zestigjarige, oudste zoon van Don Balduccio, was eindelijk gearresteerd en met zo’n waslijst tenlasteleggingen in de gevangenis beland dat, stel dat ze in Rome, tijdens het gerechtelijk vooronderzoek tegen hem, toevallig besloten hadden om de levenslange gevangenisstraf af te schaffen, de wetgever voor hem een uitzondering had moeten maken en die alleen voor zijn zaak weer ia had moeten voeren. Japichinu, zoon van Masino en aanbeden kleinzoon van opa Don Balduccio, een dertigjarige knaap die van nature begiftigd was met zo’n innemend, eerlijk gezicht dat een Aow-er hem onmiddellijk zijn spaarcentjes zou toevertrouwen, had de wijk moeten nemen achtervolgd door een stapel arrestatiebevelen. Don Balduccio was aangeslagen en nerveus door dit ongekende offensief van justitie, na tientallen jaren van lethargie. Hij was wel dertig jaar jonger geworden bij het bericht van de moord op de twee meest daadkrachtige magistraten van het eiland, maar had in één klap weer alle makken van zijn leeftijd gevoeld toen hij had vernomen dat aan het hoofd van het Parket – erger kon het niet – een Piëmontees was aangesteld met een communistische reputatie. Op een dag had hij deze magistraat op het journaal zien knielen in de kerk.

“Wat krijgen we nou? Gaat-ie naar de kerk?” had hij verbluft uitgebracht.

“Jazeker, hij is gelovig,” had iemand hem uitgelegd.

“Dat is toch onmogelijk? Hebben de pastoors hem dan niets bijgebracht?”

De jongste zoon van Don Balduccio, ‘Ngilino, was stapelgek geworden en was een onbegrijpelijk taaltje gaan spreken dat volgens hem Arabisch was. Hij was zich toen ook als Arabier gaan kleden, reden waarom hij in het dorp ‘de sjeik’ werd genoemd. De beide zoons van de sjeik zaten vaker in het buitenland dan in Vigàta : Pino, bijgenaamd ‘de stemmer’, om het diplomatieke optreden waartoe hij in lastige situaties in staat was, reisde voortdurend heen en weer tussen Canada en de Verenigde Staten;

Caluzzo woonde acht maanden per jaar in Bogota. De leiding over de familiezaken drukte dus opnieuw op de schouders van de pater familias, die zich liet bijstaan door zijn neef Saro Magistro.

Over hem werd gefluisterd dat hij, nadat hij een van de Cuffaro’s een kopje kleiner had gemaakt, diens lever aan het spit had geroosterd en opgegeten. Men kon overigens niet zeggen dat het de Cuffaro’s beter was vergaan. Twee jaar geleden was het meer dan tachtigjarige hoofd van de familie Cuffaro, Don Sisino, op een zondagochtend in de auto gestapt om de Heilige Mis bij te wonen, zoals de vrome ziel altijd deed. Aan het stuur zat zijn jongste zoon Birtino. Zodra hij de motor had aangezet, was er een enorme dreun geweest waar op vijf kilometer afstand de ruiten van waren gesprongen. Boekhouder Arturo Stampinaro, die met de hele zaak niets van doen had, dacht dat er een verschrikkelijke aardbeving plaats vond, sprong van de zesde verdieping en viel te pletter. Van Don Sisino waren de linkerarm en rechtervoet teruggevonden, van Birtino slechts vier verkoolde botten.

De Cuffaro’s hadden daar niet de Sinagra’s op aan gekeken, zoals het hele dorp verwachtte. Zowel de Cuffaro’s als de Sinagra’s wisten dat die verwoestende bom in de auto was gelegd door derden, leden van een opkomende maffiaclan, arrivés, snotneuzen zonder respect, tot alles bereid, die het in hun hoofd hadden gezet om de twee historische families een loer te draaien en hun plaats in te nemen. Daar was een verklaring voor. Vroeger was een B-weg breed genoeg voor het drugsverkeer, nu was het een zesbaans snelweg geworden. Daarvoor waren jonge slagvaardige krachten nodig die zowel met een kalasjnikov wisten om te gaan als met een computer.

Dit ging allemaal door het hoofd van de commissaris terwijl hij op weg was naar Ciuccafa. En hij herinnerde zich ook een tragikomische scène die hij op de tv had gezien: een lid van de antimaffiacommissie dat, na de tiende moord in één week, naar Fela was gekomen, met een dramatisch gebaar de kleren van zijn lijf scheurde en met verstikte stem uitbracht:

“Waar is de staat?”

Intussen stonden de paar carabinieri, vier politieagenten, twee agenten van de fiscale recherche en drie officieren van justitie, die in Fela de staat vertegenwoordigden en dagelijks hun leven op het spel zetten, er beteuterd bij te kijken. De geachte parlementariër van de antimaffia had blijkbaar een gat in zijn geheugen: hij was vergeten dat hijzelf, tenminste ten dele, de staat was. En dat als de dingen zo gingen als ze gingen, hij, samen met anderen, degene was die ze zo lieten gaan als ze gingen.

Aan de voet van de heuvel, bij het begin van de verlaten asfaltweg die naar het huis van Don Balduccio voerde, stond een bescheiden huisje, één verdieping. Toen Montalbano’s auto naderde, verscheen er een man voor een van de twee ramen. Hij keek naar de auto en bracht een mobieltje naar zijn oor. De verantwoordelijke was gewaarschuwd.

Aan weerskanten van de weg stonden electriciteits- en telefoonpalen en om de vijfhonderd meter was er een verbreding, een soort uitwijkhaven. En op letterlijk elke uitwijkhaven was iemand: eentje zat in de auto in zijn neus te graven, een ander stond de eksters te tellen die door de lucht vlogen, en een derde deed alsof hij z’n brommer aan de praat probeerde te krijgen.

Bewakers. Wapens waren er niet te zien, maar de commissaris wist zeker dat ze in geval van nood direct tevoorschijn zouden komen, van achter een hoop stenen of een paal.

Het grote ijzeren hek, de enige opening in de hoge muur rond het huis, stond wijd open. En daar stond advocaat Guttadauro met een grijns van oor tot oor en buigend als een knipmes.

“Rijdt u nog even verder, dan meteen naar rechts, daar vindt u de parkeerplaats.”

Op de parkeerplaats stonden een stuk of tien auto’s, in allerlei soorten en maten, luxueuze en gewone. Montalbano stopte, stapte uit en zag Guttadauro buiten adem aan komen lopen.

“Ik heb geen moment getwijfeld aan uw tact, uw begrip, uw intelligentie! Don Balduccio zal blij zijn! Komt u maar, commissaris, ik ga u voor.”

Aan het begin van de laan die naar het huis leidde, stonden twee reusachtige araucaria’s. Onder deze bomen stonden twee wonderlijke schildwachthuisjes, een aan elke kant, die eruit zagen als speelhuisjes voor kinderen. En inderdaad zaten er stickers op van Superman, Batman en Hercules. Maar de schildwachthuisjes hadden ook een deurtje en een raampje. De advocaat zag de commissaris kijken.

“Die huisjes heeft Don Balduccio voor zijn kleinkinderen laten maken. Dat wil zeggen, voor zijn achterkleinkinderen. Eentje heet Balduccio, naar hem, en de ander Tanino. Ze zijn tien en acht. Don Balduccio is gek op die kinderen.”

“Mag ik u iets vragen,” zei Montalbano met een uitgestreken gezicht. “Die man met die baard, die ik net achter het raampje van het linker huisje zag, was dat Balduccio of Tanino?”

Guttadauro deed wijselijk of zijn neus bloedde.

Ze waren nu aangekomen bij de monumentale voordeur van zwart notenhout met kopeibeslag, die vaag deed denken aan zo’n typisch Amerikaanse lijkkist.

In een hoek van de tuin vol frivole rozen-, wingerd- en bloemenperkjes, opgesierd met een vijver met goudvissen (waar haalde die smeerlap dat water vandaan?), stond een grote, stevige ijzeren kooi van waaruit vier dobbermannen doodstil gewicht en hapbaarheid van de gast taxeerden, die ze overduidelijk maar wat graag met kleren en al op zouden peuzelen, ‘s-Nachts werd de kooi natuurlijk opengezet.

“Nee, commissaris,” zei Guttadauro toen hij zag dat Montalbano naar de lijkkist liep die dienst deed als voordeur. “Don Balduccio, verwacht u op het overdekte terras.”

Ze liepen naar de linkerzijde van de villa. Het terras bestond uit een grote ruimte die aan drie kanten open was, en waarvan het dak gevormd werd door het terras op de eerste verdieping.

Tussen de zes ranke pilaren door, die de ruimte markeerden, had men aan de rechterkant een schitterend uitzicht op het landschap. Kilometers strand en zee met aan de horizon het rafelige silhouet van Capo Rossello. Aan de linkerkant daarentegen liet het uitzicht veel te wensen over: een uitgestrekte cementvlakte, nergens onderbroken door wat groen, waarin Vigàta in de verte oploste.

Op het terras stonden een bank, vier leunstoelen en een lage, brede tafel. Tegen de enige wand stond een tiental stoelen opgesteld die ongetwijfeld gebruikt werden voor de plenaire vergaderingen.

Don Balduccio, niet veel meer dan een aangekleed skelet, zat op de tweezitsbank met een plaid over zijn knieën, ook al was het niet fris en stond er geen wind. Naast hem, in een van de leunstoelen, zat een pastoor in habijt, een vijftiger, roodharig, die opstond bij het verschijnen van de commissaris.

“Hier hebben we ons aller commissaris Montalbano!” zei Guttadauro met opgewekte, schallende stem.

“Vergeeft u mij dat ik niet opsta,” zei Don Balduccio nauwelijks hoorbaar, “ik kan niet meer op mijn benen staan.”

Hij maakte geen aanstalten de commissaris een hand te geven.

“Dit is Don Sciaverio, Sciaverio Crucilla, de geestelijk leidsman, vroeger en ook nu nog, van mijn godvruchtige kleinzoon, Japichinu, die door dat lasterlijke zooitje door het slijk gehaald en vervolgd wordt. Gelukkig dat de jongen zeer gelovig is en de vervolging waaraan hij blootstaat in Gods handen legt.”

“Het geloof is een groot goed,” verzuchtte de pastoor.

“Als het je niet in slaap sust, dan biedt het je wel rust,” vulde Montalbano aan.

Don Balduccio, Guttadauro en de pastoor keken hem alledrie verbluft aan.

“Neemt u mij niet kwalijk,” zei Don Crucilla, “maar het lijkt me dat u zich vergist. Het spreekwoord gaat over het bed en het gaat zo: ‘het bed is een groot goed ⁄ als je er niet in slaapt, dan rust je er wel zoet’. Of niet?”

“U hebt gelijk, ik zat er naast,” gaf de commissaris toe.

Hij zat er echt naast. Hoe haalde hij het in zijn hoofd om lollig te willen doen en een spreekwoord te verbasteren tot iets dat in de buurt kwam van de misplaatste uitspraak over de godsdienst als opium voor het volk? Hij zou willen dat de godsdienst als opium had gewerkt op een delinquent en moordenaar als dat kleinzoontje van Balduccio Sinagra!

“Ik zal u niet langer storen,” zei de pastoor.

Hij boog voor Don Balduccio, die ter bevestiging zijn handen op elkaar drukte, hij boog voor de commissaris die reageerde met een hoofdknikje, hij pakte Guttadauro bij zijn elleboog.

“U laat me wel even uit, hè?”

Voor zijn komst hadden ze klaarblijkelijk afgesproken dat hij een tête-a-tête zou hebben met Don Balduccio. De advocaat zou later terugkomen zodat zijn cliënt, zoals hij de man die in werkelijkheid zijn baas was, graag noemde, zonder getuigen erbij tegen Montalbano kon zeggen wat hij wilde zeggen.

“Gaat u zitten,” zei de oude man en wees op de stoel waar pater Crucilla had gezeten.

Montalbano ging zitten.

“Kan ik u iets aanbieden?” vroeg Don Balduccio en reikte naar een schakelaar met drie knoppen die op de armleuning van de bank zat vastgeschroefd.

“Nee. Danku.”

Montalbano kon het niet laten zich af te vragen waarvoor de twee andere knopjes dienden. Als het eerste voor de dienstbode was, dan was het tweede waarschijnlijk bedoeld om de dienstdoende moordenaar op te roepen. En het derde? Dat deed wellicht een algeheel alarm afgaan dat een soort derde wereldoorlog ontketende.

“Naar één ding ben ik nieuwsgierig,” zei de oude man terwijl hij de plaid over zijn benen rechttrok. “Als ik u zo-even, toen u hier aankwam, de hand had gereikt, had u die dan aangenomen?”

Zo, jij durft, vuile smeerlap! dacht Montalbano.

En hij besloot direct open kaart te spelen.

“Nee.”

“En waarom dan wel niet?”

“Omdat wij elk aan een andere kant van de barricade staan, meneer Sinagra. En er is nog geen wapenstilstand uitgeroepen, ook al duurt dat misschien niet meer zo lang.”

De oude man schraapte zijn keel. En daarna schraapte hij zijn keel nog eens. Toen pas besefte de commissaris dat de man grinnikte.

“Duurt niet meer zo lang?”

“De tekenen zijn er al.”

“Dat mogen we hopen. En nu serieus. U bent vast benieuwd, commissaris, waarom ik u wilde spreken.”

“Nee.”

“Kunt u alleen maar nee zeggen?”

“Om eerlijk te zijn, meneer Sinagra, alles wat ik als smeris over u wil weten, dat weet ik al. Ik heb alle dossiers gelezen die er over u bestaan, ook uit de tijd dat ik nog niet eens geboren was. En als mens interesseert u me niet.”

“Legt u me dan eens uit waarom u gekomen bent.”

“Omdat ik me niet te goed voel om met iemand te praten die daarom gevraagd heeft.”

“Ware woorden,” zei de oude man.

“Meneer Sinagra, als u mij iets te zeggen heeft, goed. Zo niet…”

Don Balduccio leek te aarzelen. Hij boog zijn schildpadnekje nog verder naar Montalbano en forceerde zijn door staar vertroebelde ogen om hem heel strak aan te kijken.

“Toen ik een jonge knaap was, had ik zulke goeie ogen, daar kreeg je het koud van. Nu zie ik alles steeds meer in een mist. En die mist wordt steeds dichter, commissaris. En dan heb ik het niet alleen over mijn zieke ogen.”

Hij zuchtte en liet zich tegen de rugleuning van de bank zakken alsof hij er in wilde verdwijnen.

“Een mens zou zolang moeten leven als goed voor hem is. Negentigjaar is genoeg, te veel. En helemaal als je de zaken weer in handen moet nemen terwijl je dacht ervan af te zijn. En die toestand met Japichinu, commissaris, heeft me m’n laatste krachten gekost. Ik kan niet slapen van de zorgen. Hij heeft ook nog een hartkwaal. Ik heb tegen hem gezegd: geef je over aan de carabinieri, dan wordt je tenminste behandeld. Maar Japichin u is jong, en eigenwijs, als alle jonge jongens. Ik moest dus weer de touwtjes in handen nemen in de familie. En dat valt niet mee. Want de tijd heeft niet stil gestaan, en de mensen zijn veranderd. Je weet niet meer hoe mensen denken, wat er in hun hoofd omgaat.

Vroeger werd er, om maar een voorbeeld te noemen, gepraat als er zich complicaties voordeden. Lang soms ook, dagen achter elkaar, en dan konden er harde woorden vallen, je vloog elkaar in de haren, maar er werd gepraat. Nu willen de mensen niet meer praten, ze willen geen tijd verliezen.”

“En wat doen ze dan wel?”

“Schieten, commissaris, schieten. En schieten kunnen we allemaal, zelfs de grootste idioot. Als u nu, bij voorbeeld, het pistool trekt dat u in uw zak heeft zitten…”

“Dat ik er niet heb zitten. Ik loop niet gewapend rond.”

“Echt niet?”

Don Balduccio’s verbijstering was oprecht.

“Commissaris, dat is heel onvoorzichtig van u! Met alle misdadigers die er rondlopen…”

“Ik weet het. Maar ik houd niet van wapens.”

“Ik heb er ook nooit van gehouden. Maar waar waren we? Als u een pistool op me richt en zegt: “Balduccio, op je knieën!”, dan moet ik wel. Omdat ik ongewapend ben, moet ik knielen. Waar of niet? Maar dat wil niet zeggen dat u een man van eer bent, het betekent alleen maar dat u, vergeeft u mij, een klootzak bent met een pistool in zijn hand.”

“En een man van eer, wat doet die dan?”

“Niet wat doet die, commissaris, maar wat deed die. U komt dan ongewapend bij me en praat met me, u legt me de zaak voor, u vertelt de pro’s en de contra’s en als ik niet meteen akkoord ga, komt u de volgende dag terug en praten we opnieuw, en we praten net zolang tot ik er van overtuigd ben dat er niets anders opzit dan te doen wat u wilt en te knielen, in mijn eigen belang en dat van iedereen.”

Zomaar opeens schoot Montalbano een passage te binnen uit Manzoni’s Colonna Infame, waarin een arme drommel zo in het nauw wordt gedreven dat hij zegt: ‘Zeg me wat u wilt dat ik zeg’, of iets dergelijks. Maar hij had geen zin om met Don Balduccio over Manzoni te gaan babbelen.

“Als ik het goed heb, was het in die goeie ouwe tijd van u ook de gewoonte om mensen die niet op de knieën wilden, te doden.”

“Inderdaad!” zei de oude man kwiek. “Inderdaad! Maar weet u wat het betekende om iemand te doden die weigerde te gehoorzamen?”

“Nee.”

“Het betekende dat we verloren hadden, het betekende dat zo iemand ons door zijn moed geen andere uitweg liet. Ben ik duidelijk?”

“Heel duidelijk. Maar, luister meneer Sinagra, ik ben hier niet om van u de geschiedenis van de maffia vanuit uw oogpunt te horen.”

“Maar vanuit het oogpunt van de wet kent u die geschiedenis heel goed!”

“Dat klopt. Maar u hebt al praktisch verloren, meneer Sinagra. En de geschiedenis wordt nooit geschreven door de verliezende partij. Op dit moment kan de geschiedenis misschien beter geschreven worden door degenen die niet praten maar schieten. De huidige winnaars. En als u mij nu toestaat…”

Hij wilde opstaan maar de oude man gebaarde hem te blijven zitten.

“Een ogenblikje nog. Een van de vele kwalen waar wij, oude mensen, aan lijden, is dat we te veel praten. Kort gezegd, komt het hierop neer: het kan heel goed dat we grote fouten hebben gemaakt. Hele grote fouten. En ik zeg wij, omdat ik ook spreek namens Sisino Cuffaro zaliger en zijn familie. Sisino die zijn leven lang mijn vijand is geweest.”

“Wat krijgen we nou, gaat u spijt betuigen?”

“Nee, commissaris, niet voor de wet. Maar wanneer het moment daar is, wel voor de Heer. Wat ik u wilde zeggen, is dit: we mogen dan enorme fouten hebben gemaakt, maar we wisten altijd dat er een bepaalde grens was die niet overschreden mocht worden. Nooit. Want als die werd overschreden, dan was er geen verschil meer tussen mens en dier.”

Uitgeput sloot hij zijn ogen.

“Ik begrijp het,” zei Montalbano.

“Begrijpt u het echt?”

“Echt.”

“Beide dingen?”

“Ja.”

“Dan heb ik gezegd wat ik zeggen vvilde,” zei de oude man en deed zijn ogen open. “Als u wilt gaan, gaat u dan maar. Goedenavond.”

“Goedenavond,” reageerde de commissaris en stond op. Voor het huis en op de laan kwam hij deze keer niemand tegen. Ter hoogte van de twee huisjes onder de araucaria’s hoorde hij kinderstemmen. In het ene huisje zag hij een jongetje met een waterpistool in zijn hand, in het huisje er tegenover had een ander jongetje een space-mitrailleur vast. Guttadauro had de bebaarde bodyguard blijkbaar weggestuurd en direct vervangen door de achterkleinkinderen van Don Balduccio, zodat de commissaris geen verkeerde dingen bleef denken.

“Pang! Pang!” deed het ventje met het pistool.

“Ratatatata,” reageerde de andere met de mitrailleur.

Ze trainden voor als ze groter waren En misschien hoefden ze daar niet eens op te wachten: de dag ervoor was er in Fela een ‘baby-killer’ aangehouden, zoals de kranten het noemden, een jochie van net elf. Een van die mensen die hadden besloten te praten (Montalbano wilde ze geen spijtoptanten noemen en nog minder ‘medewerkers van justitie’) had onthuld dat er een schooltje bestond waar kinderen onderwijs kregen in schieten en moorden. De achterkleinkinderen van Don Balduccio hoefden niet naar die school. Bij hen thuis konden ze alle privélessen krijgen die ze wilden. Van Guttadauro geen spoor. Bij het hek stond een man met een pet op, die als groet werd afgenomen toen Montalbano hem passeerde, waarna hij het hek direct weer sloot.

Heuvel afwaarts kon de commissaris de perfecte staat van het wegdek niet ontgaan, er was geen steentje, geen kiezeltje op het asfalt te bekennen. Misschien was er een speciale ploeg die elke ochtend de weg schoonmaakte alsof het een van de kamers in het huis was. Het onderhoud moest markies Lauricella een fortuin kosten. Op de uitwijkhavens was niets aan de situatie veranderd, al was er ruim een uur verstreken. De een keek nog steeds naar de eksters in de lucht, de ander zat in de auto een sigaret te roken, en de derde probeerde nog steeds zijn brommer te repareren. Bij de laatste kon de commissaris de verleiding niet weerstaan om een spelletje te spelen, even met hem te dollen. Hij stopte naast hem.

“Doet-ie het niet?” vroeg hij.

“Nee,” antwoordde de man en keek hem schaapachtig aan.

“Wilt u dat ik er even naar kijk?”

“Nee, danku.”

“Ik kan u een lift geven.”

“Nee!” schreeuwde de man wanhopig.

De commissaris reed verder. In het huisje onderaan de weg zag hij de man met het mobieltje weer voor het raam staan: ongetwijfeld gaf hij nu door dat Montalbano de grens van Don Balduccio’s rijk gepasseerd was.

Het werd donker. Eenmaal in het dorp reed de commissaris naar de via Cavour. Hij stopte voor nummer 44, opende het dashboardkastje, pakte de bos lopers en stapte uit. De conciërge was er niet en op weg naar de lift kwam hij niemand tegen. Hij deed de deur van de flat van de Griffo’s open en weer dicht zodra hij binnen was. Het rook er muf. Hij knipte het licht aan en ging aan het werk. Hij deed er een uur over om alle papieren te verzamelen die hij kon vinden, en stopte ze daarna in een vuilniszak die hij uit de keuken had gehaald. Er zat ook een koekblik bij van de gebroeders Lazzaroni dat volgepropt zat met kassabonnetjes.

Meteen aan het begin van het onderzoek had hij al in de papieren van de Griffo’s moeten snuffelen, maar daar had hij niet aan gedacht. Hij was te veel in beslag genomen door andere dingen.

Er zou een papier bij kunnen zitten dat onthulde aan welke geheimzinnige kwaal de Griffo’s leden en waarom een gewetensvolle dokter had moeten ingrijpen.

Toen hij het licht in het halletje uitdeed, dacht hij opeens aan Fazio en zijn bezorgdheid om het bezoek aan Don Balduccio. De telefoon stond in de eetkamer.

“Hallo! Hallo! Wie tillefoneert me op? Het politiebureau hier!”

“Catarè, met Montalbano. Is Fazio daar?”

“Ik verbind u stanta pedo.”

“Fazio, ik wilde je even zeggen dat ik veilig en wel terug ben.”

“Dat wist ik al, chef.”

“Wie heeft je dat dan verteld?”

“Niemand, chef. Zodra u op weg was, ben ik u gevolgd. In de buurt van het huisje waar de bewakers zitten, heb ik opu gewacht. Toen ik u terug zag komen, ben ik weer naar het bureau gegaan.”

“Is er nog nieuws?”

“Nee chef, behalve dat die vrouw die op zoek is naar meneer Augello, steeds maar blijft bellen uit Pavia.”

“Die vindt ze wel een keer. Luister, wil je weten wat er besproken is met je-weet-wel?”

“Natuurlijk. Ik ben bloednieuwsgierig.”

“Ik vertel je lekker niets. Je kan m’n rug op. En weet je waarom ik je niks vertel? Omdat je mijn orders niet hebt opgevolgd. Ik had je gezegd dat je niet weg mocht van het bureau en jij komt me achterna. Ben je nu tevreden?”

Hij deed het licht uit en verliet de flat van de Griffo’s, met de vuilniszak over zijn schouder.