Vijf
Toen hij uit de auto stapte – het was half negen in de morgen – hoorde hij al meteen op straat een enorm kabaal uit het politiebureau komen. Hij ging naar binnen. De eerste tien van de opgeroepen personen, vijf mannen met respectievelijke echtgenotes waren ruim van te voren op het bureau verschenen en gedroegen zich als peuters op een peuterspeelplaats. Ze lachten, dolden, jutten elkaar op, hingen om elkaars nek. Montalbano bedacht dat er eens serieus over nagedacht moest worden of er van gemeentewege geen ouderenspeelplaatsen opgezet moesten worden.
Catarella, die door Fazio was belast met de openbare orde, had het onzalige idee om te roepen: “Mijnheer de commissaris is zelf in hoogsteigen persoon gearriveerd.”
In een oogwenk veranderde de kindercrèche, god weet waarom, in een slagveld. Alle aanwezigen stormden op Montalbano af, waarbij er flink werd geduwd, pootje gelicht, aan armen en jasjes gerukt om maar als eerste bij hem te zijn. En tijdens die hele worstelpartij stond hun mond geen moment stil, wat resulteerde in een volstrekt onverstaanbaar gekakel dat Montalbano’s oren deed tuiten.
“Wat gebeurt hier,” riep hij en zette zijn generaalsstem op.
Het werd relatief rustig.
“Denk eraan, geen voortrekkerij!” sprak er een, een soort dwerg die zich vlak voor Montalbano posteerde. “U moet in strikt aflabetische volgorde afroepen!”
“O nee meneer, niets daarvan! U moet afroepen op leeftijd,” riep een tweede woedend.
“Hoe heet u?” vroeg de commissaris aan de dreumes die erin geslaagd was als eerste het woord te nemen.
“Abate, Luigi, heet ik,” antwoordde hij terwijl hij om zich heen keek alsof hij elke tegenwerping in de kiem wilde smoren.
Montalbano wenste zichzelf geluk met het winnen van zijn weddenschap. Hij had bedacht dat de dreumes die de alfabetische afroep had voorgesteld, Abate of Abete moest heten, aangezien namen als Alvar Aalto nu eenmaal niet voorkomen op Sicilië.
“En u?”
“Zotta, Arturo. En ik ben de oudste van alle aanwezigen.”
Ook dat had hij al geraden.
Nadat hij zich door deze groep van tien personen – het leken er wel honderd – had heen geworsteld, barricadeerde de commissaris zich samen met Fazio en Galluzzo in zijn kamer en liet Catarella op wacht staan om verder senatorentumult te bedwingen.
“Waarom zijn ze er allemaal al?”
“Als u het echt allemaal wilt weten, commissaris, om acht uur meldden zich al de eerste vier, twee mannen met hun vrouwen. Wat wilt u, ze zijn oud, ze slapen slecht, en ze vreten zich op van nieuwsgierigheid. Stel u voor, daar zit een echtpaar dat pas om tien uur hier hoefde te zijn,” legde Fazio hem uit.
“Oké, laten we het zo afspreken. Jullie beslissen zelf welke vragen je het belangrijkst vindt om te stellen. Maar er zijn er een paar die in ieder geval moeten worden gesteld. Schrijf op!
Eerste vraag: kende u het echtpaar Griffo al vóór het uitstapje? Zo ja, waar, wanneer en hoe. Als er iemand bij is die te kennen geeft dat hij de Griffo’s al eerder kende, laat die persoon dan niet gaan, want daar wil ik mee praten.
Tweede vraag: waar in de bus zaten de Griffo’s, zowel op de heenweg als op de terugweg?
Derde vraag: hebben de Griffo’s tijdens het uitstapje met iemand gepraat? Zo ja, waarover?
Vierde vraag: kunt u me zeggen wat de Griffo’s die dag in Tindari hebben gedaan? Hebben ze andere mensen ontmoet? Zijn ze bij iemand thuis geweest? Alles wat we hierover te weten kunnen komen is van fundamenteel belang.
Vijfde vraag: weet u of de Griffo’s de bus hebben verlaten tijdens een van de drie extra stops die er op de terugweg zijn gemaakt op verzoek van de passagiers? Zo ja, welke van de drie keer? Heeft u ze weer zien instappen?
Zesde en laatste vraag: heeft u ze nog gezien na aankomst van de bus in Vigàta?”
Fazio en Galluzzo keken elkaar aan.
“Als ik het goed begrijp, gaat u ervan uit dat er op de terugweg iets is gebeurd met de Griffo’s,” zei Fazio.
“Het is maar een hypothese. Van daaruit zullen we verder moeten werken. Als iemand ons komt vertellen dat hij ze in Vigàta gewoon heeft zien uitstappen en naar huis gaan, dan kunnen we die hypothese in onze je-weet-wel steken. Dan zullen we van voren af aan moeten beginnen. Eén ding druk ik jullie op het hart:
Vergis je niet met die oudjes, als je ze niet strak houdt dan ben je de sigaar, dan vertellen ze hun hele levensverhaal. En dan nog iets: ondervraag de echtparen apart, de een de man en de ander de vrouw.”
“Waarom dat?” vroeg Galluzzo.
“Omdat ze elkaar anders te veel beïnvloeden, overigens geheel te goeder trouw. Jullie nemen er elk drie, en ik de rest. Als jullie het zo doen als ik heb gezegd en de Heer staat ons bij, dan zijn we zo weer van ze af.”
Al bij het eerste verhoor begreep de commissaris dat hij zich met die voorspelling hoogstwaarschijnlijk schromelijk had vergist en dat elk gesprek in een mum van tijd een absurde wending kon nemen.
“Wij hebben net al kennis gemaakt. U heet toch Arturo Zotta?”
“Jazeker. Arturo Zotta, zoon van wijlen Giovanni. Mijn vader had namelijk een neef die blikslager was. En heel vaak verwarden ze hem met zijn neef. Maar mijn vader…”
“Mijnheer Zotta, ik…”
“Ik wilde maar zeggen dat ik heel erg blij ben.”
“Waarmee?”
“Dat u gedaan hebt wat ik zei.”
“Dat wil zeggen?”
“Dat u bij de oudste bent begonnen. Ik ben de oudste van allemaal. Over drie maanden en vijf dagen word ik zevenenzeventig. Respect moet je hebben voor de ouderdom. Dat zeg ik steeds weer tegen mijn kleinkinderen, dat stelletje ongeregeld. Door gebrek aan respect gaat de hele bende naar de sodemieter. In de tijd van Mussolini was u nog niet geboren. In die tijd was er tenminste respect! En als je geen respect toonde, dan ging, rats, je kop er af. Ik weet nog…”
“Mijnheer Zotta, we hebben helemaal geen orde afgesproken, noch in alfabetische zin noch…”
De man liet een piepend hoongelach horen.
“Hoe kon ik me zo vergissen? Ik had mijn hand ervoor in het vuur kunnen steken. Hier binnen, de bakermat van de orde, zou je denken, nee meneer, die orde kan ze geen sodemieter schelen! Ze kloten maar wat aan! Ze doen maar wat! Een potje maken ze ervan! Ik zeg maar zo: willen jullie eigenlijk wel dat de dingen volgens de regels gaan. En dan klagen we dat de jeugd aan de drugs is, rooft en moordt…”
Montalbano sloeg zich voor zijn kop. Hoe had hij die oude leuteraar een kans kunnen geven? Hij moest die woordenstroom zien te stoppen. En wel nu, meteen, anders kon hij het schudden.
“Mijnheer Zotta, geen omwegen, alstublieft!”
“Wablief?”
“Laten we niet afdwalen.”
“Wie dwaalt er hier af, dan? U denkt toch niet dat ik om zes uur opsta en de moeite neem hierheen te komen om een beetje af te gaan zitten dwalen? U denkt zeker dat ik niets beters te doen heb. Ik mag dan wel met pensioen zijn maar…”
“Kende u het echtpaar Griffo?”
“De Griffo’s? Nooit gezien voor het uitstapje. En ook erna kan ik niet zeggen dat ik ze ken. Hun naam wel. Die hoorde ik toen de chauffeur voor het vertrek de namen afriep en zij ‘present’ riepen. We hebben elkaar niet gegroet en we hebben ook niet met elkaar gepraat. Geen boe of bah. Ze zaten helemaal in hun eentje stommetje te spelen en bemoeiden zich met niemand. Ziet u, mijnheer de commissaris, die tochtjes zijn leuk als iedereen meedoet. Dan is het dollen, lachen, liedjes zingen. Maar als…”
“Weet u zeker dat u de Griffo’s nooit eerder heeft gezien?”
“Waar dan?”
“Op de markt of bij de tabakswinkel bij voorbeeld.”
“Mijn vrouw doet de boodschappen en ik rook niet. Maar…”
“Ja?”
“Ik heb wel eens iemand ontmoet die Pietro Giffo heette. Mogelijk was dat familie, alleen de r ontbrak. Die Giffo was handelsreiziger en hij hield wel van een lolletje. Op een keer…”
“Bent u de Griffo’s toevallig tegengekomen tijdens die dag in Tindari?”
“Mijn vrouw en ik zien nooit iemand van het gezelschap als we eenmaal ergens zijn. Gaan we naar Palermo, dan heb ik daar een zwager. Gaan we naar Erice, dan heb ik daar een neef. Ze zijn blij me te zien, ze nodigen me uit om te komen eten. En dan in Tindari! Ik heb daar een kleinzoon, Filippo, die ons van de bus is komen halen en ons heeft meegenomen naar zijn huis waar zijn vrouw een groentetaart voor ons had klaargemaakt als voorgerecht en voor erna.”
“Toen de chauffeur de namen afriep voor de terugrit, hebben de Griffo’s toen geantwoord?”
“Jawel, meneer. Ik heb ze horen antwoorden.”
“Heeft u gezien of ze zijn uitgestapt bij een van de extra stops die de bus op de terugweg heeft gemaakt?”
“Commissaris, ik was u aan het vertellen wat mijn kleinzoon Filippo allemaal voor ons had klaargemaakt. Zoveel dat we niet van onze stoelen op konden staan, zo vol zaten we! Op de terugweg, bij de eerste stop voor de koffie en koek, wilde ik niet eens de bus uit. Tot m’n vrouw me eraan herinnerde dat we er wel voor betaald hadden. We konden dat geld toch niet zomaar weggooien? En dus heb ik alleen wat melk en twee koekjes genomen. En ik kreeg me meteen een slaap! Dat gebeurt me altijd als ik gegeten heb. Om kort te gaan, ik ben in slaap gesukkeld. En gelukkig maar dat ik geen koffie had genomen want weet u, mijnheer, als ik koffie neem…”
“…doet u geen oog dicht. Toen u weer in Vigàta was, heeft u de Griffo’s toen uit zien stappen?”
“Eerwaarde, het was laat en pikkedonker, ik kon nauwelijks zien of mijn eigen vrouw wel was uitgestapt.”
“Weet u nog waar u zat?”
“Ik weet precies waar ik en mijn vrouw zaten. Midden in de bus. Voor ons zaten de Bufalotta’s, achter ons de Raccuglia’s, en naast ons de Persico’s. Allemaal mensen die we kenden, het was het vijfde tochtje dat we met mekaar maakten. De Buffalotta’s, de stakkers, kunnen wel een pretje gebruiken. Hun oudste zoon, Pippino, is gestorven toen hij…”
“Weet u nog waar de Griffo’s zaten?”
“Ik geloof op de laatste rij.”
“Die met vijf stoelen naast elkaar zonder armleuningen?”
“Ik geloof van wel.”
“Dat was het dan, mijnheer Zotta. U kunt gaan.”
“Hoe bedoelt u?”
“Ik bedoel dat we klaar zijn en dat u naar huis kunt.”
“Dat meent u niet! Wat heeft dit godbetert te betekenen? Voor zoiets onbenulligs laat u een oude man van zevenenzeventig en zijn vrouw van vijfenzeventig helemaal naar het bureau komen? We zijn nota bene om zes uur opgestaan. Vindt u dat normaal?”
Toen het laatste oudje venrokken was – het was toen al tegen enen – leek het politiebureau omgetoverd in een drukbezochte picknickplaats. Er groeide dan wel geen gras in het bureau, maar waar vond je dat tegenwoordig nog wel? Dat beetje groen dat zich rond het dorp wist te handhaven, was dat gras? Vier half vergeelde sprietjes en als je je hand erin stak, zat er negenennegentig van de honderd keer een spuit tussen verborgen waaraan je je prikte.
Deze opbeurende gedachten dreigden de commissaris opnieuw een rothumeur te bezorgen toen hij zag dat Catarella, die belast was met de schoonmaak, plotseling aan de grond genageld stond, met in de ene hand een bezem en in de andere iets ondefinieerbaars.
“Kijk nou toch! Kijk nou toch!” stamelde hij terwijl hij naar het ding in z’n hand keek dat hij van de grond had gevist.
“Wat is dat?”
Catarella kreeg ter plekke een kop als vuur.
“Een kapoetje, chef.”
“Een gebruikte?!” vroeg Montalbano verbluft.
“Nee, chef, hij zit nog verpakt.”
Zo, dat was dan het enige verschil met de restanten van een echte picknick. Voor de rest dezelfde troosteloze aanblik van troep, papieren zakdoekjes, sigarettenpeuken, Coca Cola-, bieren limonadeblikjes, lege mineraalwaterflessen, stukken brood en koekjes, en zelfs in een hoek een ijshoorntje dat langzaam lag weg te smelten.
Uit een eerste vergelijking van de antwoordden die hijzelf, Fazio en Galuzzo hadden gekregen, bleek, zoals Montalbano reeds vermoedde – en dat was ook een van de oorzaken, zo niet de belangrijkste, van zijn misnoegen – dat ze over de Griffo’s niets wijzer waren geworden.
De bus had, behalve de chauffeursplek, drieënvijftig zitplaatsen. De veertig deelnemers aan het uitstapje waren allemaal bij elkaar gaan zitten in het voorste deel van de bus, twintig aan de ene kant van het gangpad en twintig aan de andere. Alleen de Griffo’s hadden zowel op de heenweg als op de terugweg twee plaatsen op de achterste rij van vijf bezet, direct voor de grote achterruit van de bus. Zij hadden tegen niemand een woord gezegd en niemand had een woord tegen hen gezegd. Fazio meldde dat iemand tegen hem had gezegd: “Weet u? Na een poosje waren we ze gewoon vergeten. Het was net alsof ze niet bij ons in de bus zaten.”
“Maar,” merkte de commissaris opeens op, “we hebben nog geen verklaring van dat echtpaar waarvan de vrouw ziek is geworden. Scimè heten ze, als ik me niet vergis.”
Fazio glimlachte besmuikt.
“U denkt toch niet dat mevrouw Scimè zich dit feestje heeft laten ontglippen? Haar vriendinnen er allemaal bij en zij niet? Ze kon nauwelijks op haar benen staan maar ze is wel degelijk gekomen, samen met haar man. Negenendertig had ze. Ik heb met haar gesproken, Galluzzo met haar man. Er kwam niks uit, ze had zich de moeite kunnen besparen.”
Ze keken elkaar beteuterd aan.
“Een nacht naar de knoppen en nog een meisje ook,” was het commentaar van Galluzzo die de gevleugelde woorden citeerde van een man die de hele nacht zijn vrouw had bijgestaan bij de bevalling en ten slotte een dochter geboren had zien worden in plaats van de felbegeerde zoon.
“Zullen we gaan eten?” stelde Fazio voor en stond meteen op.
“Gaan jullie maar. Ik blijf nog even hier. Wie heeft er bureaudienst?”
“Gallo.”
Eenmaal alleen, begon hij de schets te bestuderen die Fazio had gemaakt van de plattegrond van de bus. Bovenaan een vakje apart met daarin geschreven: chauffeur. Daaronder twaalf rijen van vier vierhoekjes met daarin de namen van degenen die er hadden gezeten.
De commissaris keek ernaar en besefte aan wat voor verleiding Fazio weerstand had weten te bieden, namelijk om enorme vierkanten te tekenen met daarin de volledige personalia van de deelnemers: naam, achternaam, vader, moeder…Op de laatste rij met vijf stoelen had Fazio over alle vijf de vierkantjes heen ‘Griffo’ geschreven. Blijkbaar was hij er niet achtergekomen op welke van de vijf het verdwenen echtpaar had gezeten.
Montalbano stelde zich voor hoe de rit was verlopen. Na de eerste begroetingen een paar minuten van onvermijdelijke stilte om zich beter te installeren, zich van dassen, petten en hoeden te ontdoen, en in tas of zak te controleren of brillen en huissleutels niet vergeten waren…Dan de eerste vrolijke noten, de eerste op luide toon gevoerde gesprekken, door elkaar gepraat…En de chauffeur die vroeg: “willen jullie dat ik de radio aanzet?” En zij in koor: “nee!” En mogelijk is er zo nu en dan een die zich omdraait, naar de achterste rij waar de Griffo’s zitten, naast elkaar, onbeweeglijk en ogenschijnlijk doof, want de acht vrije plaatsen tussen hen en de andere passagiers vormden een soort barrière waardoor het lawaai, het gepraat en gelach hen niet bereikte.
Op dit punt aangekomen sloeg Montalbano zich voor het hoofd.
Hij had iets vergeten! De chauffeur had hem een bijzonderheid verteld en die was hem volledig door het hoofd geschoten.
“Gallo!”
In plaats van die naam kwam er eigenlijk meer een soort gereutel uit zijn keel. De deur vloog open en daar stond een verschrikte Gallo.
“Wat is er aan de hand, chef?”
“Bel als de weerga het busbedrijf, ik ben vergeten hoe het ook alweer heet. Als er iemand aanwezig is, verbind me dan direct door.”
Hij had geluk. De boekhouder nam de telefoon op.
“Ik wil graag een inlichting vanu. Op het tochtje naar Tindari van afgelopen zondag, was er toen behalve de chauffeur en de passagiers nog iemand anders die meereed?”
“Jazeker. Ons bedrijf biedt de mogelijkheid aan vertegenwoordigers van huishoudelijke artikelen, wasmiddelen, snuisterijen om…”
De toon waarop hij dit zei, was als van een koning die een bijzondere gunst verleent.
“Hoeveel vragen jullie daarvoor?” vroeg Montalbano, de oneerbiedige onderdaan.
De koninklijke toon van de boekhouder sloeg om in een meelijwekkend gestamel.
“Het uh…pe…percentage li…ligt zo…”
“Laat maar zitten. Ik wil de naam en het telefoonnummer van de vertegenwoordiger die op dat tochtje meereed.”
“Hallo. Met Dileo? Met commissaris Montalbano. Ik wil graag spreken met mevrouw of mejuffrouw Beatrice.”
“Daar spreekt u mee commissaris, en het is mejuffrouw. Ik vroeg me al af wanneer u zou besluiten om me te ondervragen. Als u mij vandaag niet had gebeld, zou ik zelf naar het bureau zijn gekomen.”
“Bent u al klaar met eten?”
“Ik ben nog niet begonnen. Ik ben net terug uit Palermo, ik had een tentamen. En omdat ik alleen ben, zou ik nu moeten gaan koken, maar ik heb niet zo’n zin.”
“Wilt u misschien met mij uit lunchen?”
“Waarom niet?”
“Dan zien we elkaar over een half uur in trattoria San Calogero.”
De acht mannen en vier vrouwen die op dat moment in de trattoria zaten te eten bleven, de een na de ander, met hun vork ergens halverwege hun mond zitten en staarden naar de jonge vrouw die zojuist was binnengekomen. Een echte schoonheid: lang, blond, slank, lang haar en hemelsblauwe ogen. Zo een die je op de omslag van een tijdschrift ziet, behalve dat ze er uitzag als een braaf kind. Wat moest zo iemand in trattoria San Calogero? Die vraag was nauwelijks bij commissaris Montalbano opgekomen of de jongedame stevende recht op zijn tafel af.
“U bent toch commissaris Montalbano? Ik ben Beatrice Dileo.”
Ze nam plaats. Montalbano bleef nog een ogenblik als aan de grond genageld staan. Ze had geen greintje make–up op, alles was puur natuur. Misschien dat de aanwezige vrouwen haar daarom zonder jaloezie bleven aanstaren. Hoe kan je ook jaloers zijn op een wilde orchidee?
“Wat wilt u eten?” kwam Calogero vragen. “Ik heb vandaag risotto met inktvisinkt, iets heel speciaals.”
“Voor mij is dat prima. En voor jou, Beatrice?”
“Voor mij ook.”
Montalbano stelde tevreden vast dat ze daar niet een typisch vrouwelijk zinnetje aan had toegevoegd. Maar niet te veel, alstublieft. Twee schepjes. Eén schepje. Dertien rijstkorrels en niet meer. Jasses, wat een gruwel!
“Als hoofdgerecht heb ik zeebaars, vannacht gevangen, of…”
“Wat mij betreft oké, en niets of. En jij, Beatrice?”
“Zeebaars.”
“Voor u, commissaris, zoals altijd mineraalwater en witte Corvo? En voor u, mevrouw?”
“Hetzelfde.”
Ze leken verdorie wel getrouwd!
“Commissaris,” zei Beatrice glimlachend, “ik moet u iets opbiechten. Ik kan niet praten terwijl ik eet. U moet mij dus ondervragen voor ze de risotto brengen of anders tussen de gangen door.”
Jezus! Het wonder kon dus echt geschieden dat je je tweede ik tegenkwam. Zonde dat ze op het oog zo’n vijfentwintig jaar jonger was dan hij.
“Ach wat ondervragen! Vertel maar wat over jezelf.”
En zo vernam Montalbano nog voor Calogero de speciale risotto kwam brengen, die heel wat meer was dan zomaar speciaal, dat Beatrice inderdaad vijfentwintig was, dat ze als toehoorder Letteren studeerde in Palermo en dat ze om in haar levensonderhoud te voorzien en haar studie te betalen vertegenwoordigster was voor de firma Sirio, een bedrijf in huishoudelijke artikelen.
Ondanks haar uiterlijke verschijning was ze Siciliaanse, dus had ze vast Normandisch bloed, en ze was geboren in Aidone waar haar ouders nog steeds woonden. Waarom zij dan in Vigàta woonde en werkte? Gewoon, omdat ze twee jaar geleden een jongen uit Vigàta had leren kennen die ook in Palermo studeerde, maar hij deed rechten. Ze waren verliefd geworden, zij had een verschrikkelijke aanvaring gehad met haar ouders die er niets van moesten hebben en zij was hem gevolgd naar Vigàta . Ze hadden een flatje gehuurd in de Piano Lanterna op de zesde verdieping van een huurkazerne. Maar vanaf het balkon van de slaapkamer kon je de zee zien. Na nog geen vier maanden van geluk had Roberto – zo heette haar vriend – een vriendelijk briefje achtergelaten waarin hij meedeelde dat hij naar Rome was vertrokken waar zijn verloofde, een verre nicht, op hem wachtte. Zij had niet de moed gehad om naar Aidone terug te keren. Dat was alles.
Zodra de verrukkelijke geur van de risotto doordrong tot neus, gehemelte en keel, deden ze er, zoals afgesproken, het zwijgen toe.
Het gesprek werd hervat terwijl ze op de zeebaars wachtten.
Beatrice was degene die over de Griffo’s begon.
“Dat echtpaar dat verdwenen is…”
“Ho! Als je in Palermo was, hoe weet je dan…”
“Gisteravond ben ik gebeld door de directeur van Sirio. Die heeft me verteld dat u alle deelnemers aan het uitstapje had ontboden.”
“Oké, ga verder.”
“Ik moet natuurlijk altijd monsters bij me hebben. Als de bus vol is, zet ik de monsters, die nogal wal ruimte innemen, het zijn twee grote dozen, in de bagageruimte. Maar als de bus niet vol is, dan zet ik ze op de achterste rij, die rij met vijf stoelen. De dozen zet ik dan op de twee plaatsen die het verst van de deur zijn, zodat ze bij het in- en uitstappen niet in de weg staan. Goed, mijnheer en mevrouw Griffo zijn uitgerekend op de laatste rij gaan zitten.”
“Op welke van de drie resterende plaatsen zaten ze?”
“Nou, hij zat op de middelste stoel, met het gangpad voor zich. Zijn vrouw zat naast hem. De plaats het dichtst bij het portier was leeg. Toen ik om ongeveer half acht arriveerde…”
“Met de dozen?”
“Nee, die waren de avond ervoor al in de bus gezet, door iemand van Sirio. Diezelfde persoon haalt ze ook uit de bus bij terugkeer in Vigàta .”
“Ga verder.”
“Toen ik ze zo tegen die dozen aan zag zitten, maakte ik ze erop attent dat ze ook betere plaatsen konden kiezen, omdat de bus nog bijna leeg was en de plaatsen niet besproken waren. Ik legde ze uit dat ik bij het demonstreren van de artikelen op en neer zou lopen en dat dat vervelend voor ze kon zijn. Zij keek me niet eens aan, ze keek alleen maar strak voor zich uit, ik kreeg het idee dat ze doof was. Maar hij – hij leek bezorgd, nee, niet bezorgd, gespannen – antwoordde dat ik kon doen wat ik wilde maar dat zij liever daar bleven zitten. Halverwege de rit liet ik hem opstaan omdat ik met mijn werk moest beginnen. En weet u wat-ie deed? Met zijn achterwerk gaf-ie een stoot tegen het achterwerk van zijn vrouw en zij schoof op naar de vrije plek bij het portier. En hij schoof ernaast. Zo kon ik mijn pan pakken. Maar zodra ik met mijn rug naar de bestuurder stond, met in mijn ene hand de microfoon en in de andere de pan, zaten zij alweer op hun oude plek.”
Ze glimlachte.
“Wanneer ik daar zo sta, voel ik me echt belachelijk. En toch… Er is er een man die bijna altijd meegaat, meneer Mistretta, die heeft zijn vrouw gedwongen om drie complete sets te kopen. Ongelooflijk, toch? Hij is verliefd op me, en als je die blikken ziet die ik van zijn vrouw krijg! Maar goed, aan iedereen die iets koopt, geven wij zo’n sprekend horloge cadeau dat je bij straatventers voor een tientje kunt krijgen. En aan alle deelnemers geven we een balpen met de naam van het bedrijf erop. De Griffo’s wilden die niet aannemen.”
De zeebaars kwam op tafel en opnieuw viel er een stilte.
“Wil je fruit? Koffie?” vroeg Montalbano toen van de zeebaars helaas alleen nog maar graten en koppen over waren.
“Nee,” zei Beatrice, “ik houd liever die zeesmaak in mijn mond.”
Allemachtig, ze leken wel een Siamese tweeling.
“Maar goed, commissaris, terwijl ik bezig was met verkopen, keek ik zo nu en dan naar de Griffo’s. Stokstijf zaten ze, behalve dat hij zich van tijd tot tijd omdraaide om door de achterruit te kijken. Alsof hij bang was dat de bus gevolgd werd door een auto.”
“Of omgekeerd,” zei de commissaris. “Om er zeker van te zijn dat een auto de bus bleef volgen.”
“Zou kunnen. In Tindari hebben ze niet met ons gegeten. Toen we uitstapten zaten zij nog in de bus. En toen we weer instapten zaten ze er nog steeds. Op de terugweg zijn ze zelfs niet uitgestapt bij de koffiestop. Maar één ding weet ik zeker: meneer Griffo wilde dat er gestopt werd bij bar-traitoria Paradiso. We waren bijna thuis en de chauffeur wilde doorrijden. Maar hij protesteerde. En toen is bijna iedereen uitgestapt. Ik ben in de bus gebleven. Vervolgens heeft de chauffeur op de claxon gedrukt, de mensen zijn ingestapt en de bus is weer vertrokken.”
“Weet je zeker dat de Griffo’s ook zijn ingestapt?”
“Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Tijdens de stop zat ik naar muziek te luisteren uit mijn walkman, ik had een koptelefoon op. Ik had mijn ogen dicht. Kortom, ik dommelde in. Ik deed mijn ogen pas weer open in Vigàta en toen waren de meeste passagiers al uitgestapt.”
“En dus is het mogelijk dat de Griffo’s toen al op weg waren naar huis.”
Beatrice deed haar mond open om iets te gaan zeggen, maar deed ‘m weer dicht.
“Ga door,” zei de commissaris, “alles, ook al denk jij dat het niets betekent, kan voor mij van belang zijn.”
“Nou, toen de medewerker van het bedrijf instapte om de monsters uit de bus te halen, heb ik hem geholpen. Toen ik de eerste doos naar mij toe trok, steunde ik met mijn hand op de plek waar meneer Griffo net nog gezeten moest hebben. De plek was koud. Volgens mij zijn die twee na de stop bij bar Paradiso niet meer ingestapt.”