Acht

Hij deed de koelkast open en hinnikte van puur geluk. Adelina, zijn hulp, had er twee vorstelijke makrelen en een uienstoofschotel voor hem in gezet, een avondmaal waarmee hij zeker de hele nacht in de weer zou zijn, maar dat was de moeite wel waard. Voordat hij begon te eten wilde hij, uit voorzorg, nog even kijken of er zuiveringszout in de keuken was, en ja hoor, die engel had eraan gedacht. Eenmaal op de veranda gezeten, schrokte hij door tot zijn bord schoon was, op de graten en koppen van de vissen na, die zo goed waren afgekloven dat het wel fossiele overblijfselen leken.

Nadat hij de tafel had afgeruimd, keerde hij de vuilniszak vol papieren uit huize Griffo erboven om. Het was mogelijk dat een zin, een regel, een paar woorden een aanwijzing konden geven voor de verdwijning van de twee oudjes. Ze hadden alles bewaard, brieven en wenskaarten, foto’s, telegrammen, rekeningen van het licht en de telefoon, aangiftebiljetten, bonnetjes en nota’s, reclamefolders, buskaartjes, geboorte- en huwelijksaktes, pensioenbriefjes, ziekenfondskaarten en andere, verlopen kaarten. Er zat zelfs een kopie van een ‘bewijs van in leven zijn’ bij, het absolute dieptepunt van bureaucratische idiotie. Wat zou Gogol, met zijn dode zielen, met zo’n bewijs hebben aangevangen? Als Franz Kafka het in handen had gekregen, had hij er een van zijn angstaanjagende verhalen uit kunnen putten. Hoe zou het in z’n werk gaan met zo’n bewijs? Wat was de praxis, om maar eens zo’n geliefde kantoorterm te gebruiken? Je schreef een zin op een velletje papier, à la ‘Ondergetekende, Salvo Montalbano, verklaart dat hij in leven is’, je ondertekende het en je gaf het aan de betreffende ambtenaar?

Hoe dan ook, alle papieren die de geschiedenis van het in leven zijn van het echtpaar Griffo vertelden, vormden maar een klein stapeltje, krap een kilo blaadjes en papiertjes. Montalbano was tot drie uur bezig om ze allemaal te bekijken.

Nacht naar de knoppen en nog een meisje ook, zoals men placht te zeggen. Hij stopte de papieren weer in de zak en ging naar bed.

Anders dan hij had gevreesd, hadden de makrelen zich zonder gespartel aan de spijsvertering overgeleverd. Vandaar dat hij om zeven uur weer klaarwakker was, nadat hij lang genoeg en ongestoord had geslapen. Hij stond langer dan gewoonlijk onder de douche, zodat al het water in zijn boiler op was. Hij overdacht woord voor woord, stilte na stilte, het hele gesprek dat hij met Don Balduccio had gevoerd. Hij wilde zeker weten dat hij beide boodschappen van de oude man goed had begrepen, voordat hij weer op pad ging. Ten slotte was hij overtuigd van de juistheid van zijn interpretatie.

“Commissaris, ik wou even zeggen dat meneer Augello een half uur geleden heeft gebeld. Hij zegt dat hij tegen tienen hier is,” zei Fazio. En hij verstrakte omdat hij – logisch, want het was al vaker gebeurd – een woede-uitbarsting verwachtte van Montalbano bij het nieuws dat zijn rechterhand er weer eens zijn gemak van had genomen. Maar dit keer bleef de chef kalm, hij glimlachte zelfs.

“Heeft die vrouw uit Pavia nog gebeld, toen je hier gisteravond weer terug was?”

“Reken maar van yes. Nog drie keer voordat ze de hoop definitief opgaf.”

Onder het praten verplaatste Fazio zijn gewicht van de ene voet op de andere, zoals wanneer je nodig moet en het nog even moet inhouden. Alleen, Fazio moest niet nodig, hij werd verteerd door nieuwsgierigheid. Maar hij durfde zijn mond niet open te doen om te vragen wat Sinagra tegen zijn chef had gezegd.

“Doe de deur dicht.”

Fazio schoot weg, draaide de deur op slot, kwam terug en ging op het puntje van een stoel zitten. Borst vooruit, nieuwsgierig glinsterende ogen, hij leek wel een hongerige hond die wachtte tot het baasje hem een kluif toewierp. Hij was daarom wel wat teleurgesteld over de eerste vraag die Montalbano hem stelde.

“Ken jij een pastoor die Saverio Crucilla heet?”

“Ik heb van hem gehoord, maar ken hem niet persoonlijk. Ik weet dat hij niet hier vandaan komt. Als ik me niet vergis, zit hij in Montereale.”

“Probeer alles over hem aan de weet te komen, waar hij woont, wat zijn gewoontes zijn, wanneer hij in de kerk is, met wie hij omgaat, wat er over hem wordt verteld. Vraag alles wat er te vragen valt. Nadat je dat allemaal hebt gedaan, en je moet het in één dag doen…”

“…kom ik bij u en meld wat ik weet.”

“Mis. Je meldt me niks. Je gaat hem discreet volgen.”

“Laat dat maar aan mij over, chef. Hij ziet me niet, zelfs niet als hij ogen in zijn rug heeft.”

“Weer mis.”

Fazio keek stomverbaasd.

“Als je iemand volgt, is de regel dat die persoon niets in de gaten moet hebben. Waar slaat dat volgen anders op?”

“In dit geval ligt het anders. De pastoor moet in de gaten hebben dat jij hem volgt. Sterker nog, je moet ervoor zorgen dat hij weet dat jij een van mijn mannen bent. Denk erom, het is heel belangrijk dat hij doorheeft dat je een smeris bent.”

“Dit heb ik nog nooit meegemaakt.”

“Maar absoluut niemand anders mag merken dat je hem volgt.”

“Mag ik het eerlijk zeggen chef? Ik snap er geen klont van.”

“Geeft niet. Snappen hoeft niet, als je maar doet wat ik zeg.”

Fazio keek beledigd.

“Als ik dingen doe die ik niet begrijp, gaat het altijd verkeerd, commissaris. Hou daar rekening mee.”

“Pater Crucilla verwacht dat hij wordt gevolgd, Fazio.”

“Waarom dan, allejezusnogaantoe?”

“Omdat hij ons naar een bepaalde plek moet brengen. Maar hij moet net doen alsof hij dat niet doorheeft. Toneel dus, snap je?”

“Ik begin het te begrijpen. En wie is er op de plek waar de pastoor ons heen wil brengen?”

“Japichin u Sinagra.”

“Kut!”

“Dit vriendelijke eufemisme maakt duidelijk dat je eindelijk begrijpt hoe belangrijk deze kwestie is,” sprak de commissaris alsof hij een boek voorlas. Fazio keek hem nu wantrouwig aan.

“Hoe bent u erachter gekomen dat pater Crucilla weet waar Japichin u verstopt zit? De halve wereld zit achter Japichin u aan: de maffiabestrijders, de recherche, de Bijzondere Bijstandseenheid, het arrestatieteam, maar niemand weet waar hij zit.”

“Ik ben nergens achter gekomen. Hij heeft het gezegd. Nee, hij heeft het duidelijk gemaakt.”

“Pater Crucilla?”

“Nee, Balduccio Sinagra.”

Het leek wel of er een lichte aardschok plaatsvond. Fazio slingerde heen en weer, een stap vooruit, twee achteruit, een kop als vuur.

“Zijn opa?!” vroeg hij buiten adem.

“Rustig aan, je lijkt wel een operazanger uit het marionettentheater. Z’n opa, inderdaad. Hij wil dat zijn kleinzoon de gevangenis in gaat. Maar misschien is Japichin u het daar niet helemaal mee eens. De pastoor onderhoudt de contacten tussen opa en kleinzoon. En Balduccio heeft hem bij hem thuis aan mij voorgesteld. Als hij hem niet had willen voorstellen, had hij hem wel weggestuurd voordat ik kwam.”

“Toch snap ik het niet, chef. Wat schiet hij ermee op? God zelf kan niet eens voorkomen dat Japichin u levenslang krijgt.”

“God misschien niet, maar iemand anders wel.”

“Hoe dan?”

“Door hem te vermoorden, Fazio. In de gevangenis heeft hij een goede kans om het vege lijf te redden. De jongens van de nieuwe maffia nemen ze te grazen, zowel de Sinagra’s als de Cuffaro’s. Dus de extra beveiligde gevangenis is niet alleen veilig voor wie buiten is, maar ook voor wie erin zit.”

Fazio liet het even tot zich doordringen, en was toen overtuigd.

“Moet ik ook in Montereale slapen?”

“Lijkt me niet. ‘s-Nachts gaat de pastoor waarschijnlijk de deur niet uit.”

“Hoe moet pater Crucilla mij laten weten dat hij me naar de plek leidt waar Japichin u verstopt zit?”

“Maak je geen zorgen, hij verzint wel wat. Als hij je de plek heeft gewezen, haal je geen geintjes uit hè, denk erom, je doet niets op eigen houtje. Je neemt meteen contact op met mij.”

“Goed.”

Fazio stond op en liep langzaam naar de deur. Halverwege bleef hij staan, draaide zich om en keek Montalbano aan.

“Wat is er?”

“Ik ken u al te lang om niet te weten dat u me maar de helft van het verhaal vertelt, chef.”

“Hoe bedoel je?”

“Don Balduccio heeft u vast nog iets anders verteld.”

“Dat is zo.”

“Mag ik het weten?”

“Jazeker. Hij zei dat zij het niet hadden gedaan. En hij heeft me verzekerd dat het ook niet de Cuffaro’s waren. Dus die nieuwen zijn de daders.”

“Wat hebben ze dan gedaan?”

“Weet ik niet. Op dit moment heb ik geen flauw idee waar hij het over had. Maar ik begin wel iets te vermoeden.”

“Mag ik het weten?”

“Daarvoor is het nog te vroeg.”

Nauwelijks had Fazio de sleutel in het slot omgedraaid of hij werd met geweld tegen de muur geslagen door Catarella die de deur opengooide.

“Je had bijna m’n neus gebroken!” riep Fazio met zijn hand tegen zijn gezicht.

“Chef! Chef!” hijgde Catarella. “Het spijt me van de doorbraak die ik net deed, maar meneer de hoofdcommissaris zelf in eigen persoon is er!”

“Waar is hij?”

“Aan de telefoon, chef!”

“Verbind maar door.”

Catarella rende als een haas weg, Fazio wachtte tot hij voorbij was voordat ook hij de kamer uit ging.

De stem van Bonetti-Alderighi leek van onderuit een diepvriezer te komen, zo koud was zij.

“Montalbano? Even een vraag vooraf, als u het niet erg vindt. Is de Fiat Tipo kenteken AG 334 JB van u?”

“Ja.”

Nu kwam de stem van Bonetti-Alderighi linea recta van de poolkap.

Op de achtergrond hoorde je beren huilen (maar huilden beren?).

“Kom onmiddellijk naar mij toe.”

“Ik kan over een uurtje bij u zijn, want ik…”

“Verstaat u Italiaans? Ik zei onmiddellijk.”

“Kom binnen en laat de deur open,” sommeerde de hoofdcommissaris hem zodra hij hem binnen zag komen. Het moest echt om iets heel ernstigs gaan, want daarnet, in de gang, had Lattes net gedaan of hij hem niet zag. Terwijl hij naar het bureau van Bonetti-Alderighi toe liep, stond die uit zijn stoel op en ging het raam openzetten.

Ik schijn een virus te zijn geworden, dacht Montalbano. Die vent is bang dat ik de lucht besmet.

De hoofdcommissaris ging weer zitten zonder hem een teken te geven dat hij ook kon gaan zitten. Net als toen hij op de middelbare school zat en de rector hem in zijn kamer ontbood om een donderpreek tegen hem af te steken.

“Bravo,” zei Bonetti-Alderighi en nam hem van top tot teen op.

“Bravo. Echt geweldig.”

Montalbano gaf geen sjoege. Voordat hij besloot hoe hij zich zou gedragen, moest hij eerst weten waarom zijn superieur zo woedend was.

“Zodra ik vanochtend,” ging de hoofdcommissaris verder, “een voet in dit bureau zette, trof ik een noviteit aan die ik niet aarzel onaangenaam te noemen. Sterker nog, hoogst onaangenaam. Het gaat om een rapport dat me tot razernij heeft gedreven. En dat rapport betreftu.”

Kop dicht! zei de commissaris streng tegen zichzelf.

“In dat rapport staat dat een Tipo met het kenteken…”

Hij onderbrak zichzelf en boog voorover om het vel papier op zijn bureau te bekijken.

“…Ag 334 Jb?” suggereerde Montalbano bedeesd.

“Houd uw mond. Ik ben aan het woord. Een Tipo met kenteken AG 334 JB is gisteravond langs een van onze controleposten gereden in de richting van de woning van de bekende maffiabaas Balduccio Sinagra. Na het nodige onderzoek is vastgesteld dat die auto aan u toebehoort en men heeft het noodzakelijk geacht mij daarvan in kennis te stellen. En vertelt u me nu eens: bent u echt zo stom dat u niet kon bedenken dat die villa contin u in het oog wordt gehouden?”

“Nee toch? Wat zegt u nu?” zei Montalbano alsof hij niet wist wat hij hoorde. En er verscheen vast en zeker zo’n ronde bol boven zijn hoofd die heiligen meestal bij zich hebben. Toen trok hij een bezorgd gezicht en mompelde met zijn tanden op elkaar:

“Allemachtig! Dat hadden we net nodig!”

“U heeft alle reden om zich ongerust te maken, Montalbano! Ik eis een verklaring. Die afdoende is. Anders is uw veelbesproken carrière hiermee ten einde. Die methoden van u, die maar al te vaak de grens van het wettelijk toegestane overschrijden, tolereer ik al veel te lang!”

De commissaris boog zijn hoofd, zoals een boetvaardige dat hoort te doen. Toen de hoofdcommissaris hem zo zag, vatte hij moed en begon te briesen:

“Kijk, Montalbano, het Vs niet zo vergezocht om te veronderstellen dat iemand als u heeft gesjoemeld! Er zijn helaas beroemde precedenten waaraan ik u niet zal herinneren, want u kent ze maar al te goed! Trouwens, ik heb schoon genoeg van u en uw hele bureau in Vigàta ! Het is niet duidelijk of jullie nu politiemensen zijn of maffiosi!”

Hij vond het leuk, dat argument dat hij al eens tegen Mimi Augello had gebruikt.

“Ik ga de bezem erdoor halen!”

Montalbano wrong, alsof hij in een film speelde, eerst zijn handen, haalde toen een zakdoek uit zijn zak en veegde ermee over zijn gezicht. Hij sprak aarzelend.

“In mij huizen het hart van een ezel en van een leeuw, meneer de hoofdcommissaris.”

“Verklaar u nader.”

“Ik geneer me. Het is namelijk zo dat Balduccio Sinagra mij, nadat ik hem had gesproken, op mijn erewoord liet beloven dat…”

“Wat?”

“Dat ik met niemand over onze ontmoeting zou praten.”

De hoofdcommissaris sloeg met de vlakke hand op zijn bureau, wat zo’n harde klap gaf dat zijn handpalm wel verbrijzeld moest zijn.

“Beseft u wel wat u tegen me zegt? Niemand mocht het weten! En ben ik, de hoofdcommissaris, uw directe superieur, dan niemand? U hebt de plicht, de plicht zeg ik u…”

Montalbano hief zijn handen op als teken van overgave. Daarna veegde hij snel met zijn zakdoek over zijn ogen.

“Ik weet het, ik weet het, meneer de hoofdcommissaris,” zei hij, “maar als u eens wist hoe ik word verscheurd door mijn plicht aan de ene kant en mijn belofte aan de andere…”

Hij feliciteerde zichzelf. Wat had de taal toch een mooie woorden! Verscheuren was precies het werkwoord dat hij nodig had.

“U kletst te veel, Montalbano! U weet niet wat u zegt! U stelt uw plicht gelijk aan de belofte aan een misdadiger!”

De commissaris boog almaar zijn hoofd.

“Dat is waar! Dat is waar! U spreekt zulke wijze woorden!”

“Dus vertelt u me nu maar zonder erom heen te draaien waarom u Sinagra hebt gesproken! Ik wil een volledige verklaring!”

Nu kwam de moeder aller scènes die hij bij elkaar had verzonnen. Als de hoofdcommissaris erin stonk, zou de zaak beklonken zijn.

“Ik denk dat hij spijtoptant wil worden,” mompelde hij zachtjes.

“Hè?” zei de hoofdcommissaris die er geen letter van verstond.

“Ik denk dat Balduccio Sinagra half en half van plan is spijtoptant te worden.”

Alsof hij door een bom precies onder zijn stoel omhoog geblazen werd, vloog Bonetti-Alderighi overeind en rende hijgend rond om de ramen en de deur dicht te doen. In die laatste draaide hij ook nog de sleutel om.

“Laten we hier gaan zitten,” zei hij en duwde de commissaris naar een bankje. “Dan hoeven we niet zo hard te praten.”

Montalbano ging zitten en stak een sigaret op, hoewel hij wist dat de hoofdcommissaris het op zijn heupen kreeg en helemaal hysterisch werd zodra hij een sliertje tabak zag. Maar dit keer had Bonetti-Alderighi het niet eens in de gaten. Met een afwezige glimlach, dromerige ogen, zag hij zichzelf staan, omringd door opgewonden, ongeduldige journalisten, onder het licht van tvlampen, een bos microfoons op zijn mond gericht, terwijl hij met briljante welsprekendheid uitlegde hoe hij een van de meest bloeddorstige maffiabazen zover had gekregen om met justitie samen te gaan werken.

“Vertel wat er gebeurd is, Montalbano,” vroeg hij op samenzweerderige toon.

“Wat zal ik zeggen, meneer de hoofdcommissaris? Gisteren belde Sinagra mij in hoogsteigen persoon op dat hij me onmiddellijk wilde zien.”

“Je had me toch minstens kunnen waarschuwen!” vermaande de hoofdcommissaris hem terwijl hij de wijsvinger van zijn rechterhand door de lucht zwaaide, als tegen een stout kind.

“Daar had ik geen tijd voor, gelooft u me. Of nee, wacht even…”

“Nou?”

“Ik herinner me nu dat ik u wel heb gebeld, maar dat ze zeiden dat u bezig was, ik weet het niet meer, in vergadering of zo…”

“Dat zou kunnen, dat zou kunnen,” gaf de ander toe. “Maar laten we ter zake komen: wat zei Sinagra?”

“Meneer de hoofdcommissaris, u heeft uit het rapport ongetwijfeld kunnen opmaken dat het om een zeer kort gesprekje ging.”

Bonetti-Alderighi stond op, bekeek het vel papier op zijn bureau, liep terug en ging weer zitten.

“Vijf en veertig minuten is niet niks.”

“Dat is zo, maar in die vijf en veertig minuten moet u wel de heen- en terugrit meerekenen.”

“Klopt.”

“Het zit zo: Sinagra heeft niet zozeer iets rechtstreeks gezegd, maar meer iets laten doorschemeren. En eigenlijk dat niet eens: hij heeft alles aan mijn intuïtie overgelaten.”

“Op zijn Siciliaans, hè?”

“Precies.”

“Kunt u proberen iets duidelijker te zijn?”

“Hij zei dat hij moe begon te worden.”

“Dat wil ik geloven. Hij is negentig!”

“Daarom. Hij zei dat de arrestatie van zijn zoon en de voortvluchtigheid van zijn kleinzoon moeilijk te verdragen waren voor hem.”

Het leek sprekend op een tekst uit een B-film, hij bracht het er goed van af. Maar de hoofdcommissaris leek een beetje teleurgesteld.

“Is dat alles?”

“Dat is al heel wat, meneer de hoofdcommissaris! Gaat u maar na: waarom zou hij dit alles aan mij hebben willen vertellen? Die lui zijn, zoals u weet, gewend om zeer behoedzaam te werk te gaan. We moeten rustig, geduldig en vasthoudend zijn.”

“Ja, ja.”

“Hij zei dat hij me binnenkort weer bij zich zal roepen.”

Bonetti-Alderighi veerde uit zijn tijdelijke verslagenheid op en werd enthousiast.

“Zei hij dat echt?”

“Jazeker. Maar we moeten erg voorzichtig zijn, een misstap zou alles verpesten, er staat ontzettend veel op het spel.”

Hij gruwde van de woorden die uit zijn mond rolden. Een serie gemeenplaatsen, maar ja, dat was de taal die op dat moment het meeste opleverde. Hij vroeg zich af hoe lang hij die farce nog vol kon houden.

“Natuurlijk, dat begrijp ik.”

“Als u bedenkt, meneer de hoofdcommissaris, dat ik zelfs geen enkele van mijn eigen mannen wilde inlichten. Je loopt altijd het risico dat iemand lekt.”

“Daar zal ik me ook aan houden!” zwoer de hoofdcommissaris en stak hem zijn hand toe.

Het leek wel of ze een geheim bondgenootschap sloten. De commissaris stond op.

“Als u verder geen opdrachten voor mij heeft…”

“Nee, gaat u maar, Montalbano. En bedankt.”

Ze schudden elkaar stevig de hand en keken elkaar recht in de ogen.

“Maar…” zei de hoofdcommissaris en verslapte wat.

“Wat is er?”

“Dat vervelende rapport is er nog. Ik kan niet doen of het er niet is, begrijpt u? Ik zal erop moeten reageren.”

“Als iemand vermoedt dat er tussen ons en Sinagra ook maar het geringste contact is en het doorvertelt, dan, meneer de hoofdcommissaris, kunnen we het vergeten. Dat weet ik zeker.”

“Ja, ja.”

“Daarom liet ik net, toen u me vertelde dat mijn auto was opgemerkt, mijn misnoegen blijken.”

Wat kon hij dat ineens goed, zo praten! Had hij misschien zijn ware manier van uitdrukken ontdekt?

“Hebben ze de auto gefotografeerd?” vroeg hij na een passende stilte.

“Nee, ze hebben alleen het kenteken genoteerd.”

“Dan is er een mouw aan te passen. Maar ik durf het u niet voor te stellen, het zou tegen de onaantastbare eerlijkheid van u als mens en als dienaar van de staat indruisen.”

Bonetti-Alderighi slaakte een diepe zucht, alsof hij de geest gaf.

“Zegt u het toch maar.”

“U hoeft alleen maar te zeggen dat ze het kenteken verkeerd hebben genoteerd.”

“Maar hoe kan ik weten dat ze zich hebben vergist?”

“Omdat u precies in dat halve uur dat zij beweren dat ik bij Sinagra was, een lang telefoongesprek met me voerde. Niemand zal u durven tegenspreken. Wat denkt u?”

“Tja!” zei de hoofdcommissaris weinig enthousiast. “Ik zal wel zien.”

Toen stapte Montalbano op, in de zekerheid dat Bonetti-Alderighi zou doen wat hij had voorgesteld, al werd hij dan overmand door scrupules.

Voordat hij Montelusa verliet, belde hij het bureau.

“Hallo? Hallo? Wie tillefoneert me op?”

“Met Montalbano, Catarè. Geef me meneer Augello even.”

“Ik kan hem u niet geven, om de reden waarom dat-ie er niet is. Maar eerst was-ie er wel. Hij wachtte opu maar aangezien dat u niet kwam, ging hij weg.”

“Weet je waarom hij wegging?”

“Jawel.Wegens de reden dat er brand was.”

“Brand?”

“Jawel. En nog een opgezette brand ook, zoals de brandweren zeiden. Meneer Augello ging erheen met zijn collegiaas Gallo en Galuzzo, gegeven dat Fazio niet vindbaar was.”

“Wat wilde de brandweer van ons?”

“Ze zeiden dat ze deze opgezette brand aan het blussen stonden. Toen heeft meneer Augello de tillefoon gepakt en met ze gesproken.”

“Weet je waar die brand is uitgebroken?”

“De brand greep toe in de buurtschap Pisello.”

Van die buurtschap had hij nog nooit gehoord. Aangezien de brandweerkazerne vlakbij was, reed hij er snel heen en legitimeerde zich. Ze vertelden hem dat de brand, die zeker opzettelijk was gesticht, in de buurtschap Fava was uitgebroken.

“Waarom hebben jullie ons gebeld?”

“Omdat onze mannen twee lijken hebben gevonden in een vervallen boerderij. Het schijnt om twee oude mensen te gaan, een man en een vrouw.”

“Zijn ze in de brand omgekomen?”

“Nee, commissaris. De resten van het huis waren al omringd door vlammen, maar onze mannen waren er op tijd bij.”

“Hoe zijn ze dan omgekomen?”

“Ze zijn waarschijnlijk vermoord, meneer.”