Tien

Met dezelfde snelheid als waarmee hij het bureau uitging, kwam Fazio het bureau binnen. En het kon niet anders of er ontstond een frontale botsing zoals je ze in de beste komische films ziet: aangezien ze dezelfde lengte hadden en beiden naar beneden keken dreigden ze elkaar als bronstige hertenbokken op het gewei te nemen.

“Waar gaat u heen? Ik moet u spreken,” zei Fazio.

“Spreek dan maar,” zei Montalbano.

Fazio deed de deur van zijn kamer op slot en ging met een voldane glimlach zitten.

“Het is geregeld, chef.”

“Hoezo geregeld?” verbaasde Montalbano zich. “Zo één, twee, drie?”

“Inderdaad, chef, één, twee, drie. Pater Crucilla is een sluwe pastoor, zo een die terwijl hij de heilige mis opdraagt met een achteruitkijkspiegel de kerk in loert om te zien wat zijn parochianen uitvreten. Affijn, ik ben zodra ik in Montereale was, direct naar de kerk gegaan en ik ben in een bank op de achterste rij gaan zitten. Er was geen levende ziel te bekennen. Na een poosje kwam pater Crucilla in misgewaad de sacristie uit, gevolgd door een misdienaar. Ik denk dat hij het laatste oliesel moest gaan toedienen aan een stervende. In het voorbijgaan keek hij me aan, ik was een nieuw gezicht voor hem, en ik keek hem ook aan.

Ik ben zo’n twee uur aan die kerkbank gekluisterd gebleven, toen kwam hij terug. We hebben elkaar weer aangekeken. Hij is een minuut of tien in de sacristie geweest en toen kwam hij weer naar buiten, de misdienaar nog steeds achter hem aan. Op mijn hoogte aangekomen, heeft hij me gegroet, met alle vijf de vingers van zijn hand duidelijk gespreid. Wat betekende dat volgens u?”

“Dat hij wilde dat jij om vijf uur terugkwam naar de kerk.”

“Dat dacht ik ook. Maar ziet u hoe sluw hij is? Als ik zomaar een gelovige was, dan was die groet alleen maar een groet, maar als ik door u was gestuurd, dan was het geen groet meer maar een afspraak voor vijf uur.”

“Wat heb je gedaan?”

“Ik ben ergens gaan eten.”

“In Montereale?”

“Nee, chef, ik ben niet zo stom als u denkt. In Montereale zijn maar twee restaurantjes, en ik ken er een hoop mensen. Ik wilde niet gezien worden in het dorp. Omdat ik genoeg tijd had, ben ik richting Bibera gegaan.”

“Zo ver?”

“Ja, maar dat was niet voor niets. Ik had gehoord dat er een tent is waar je fantastisch kunt eten.”

“Hoe heet-ie?” vroeg Montalbano meteen hevig geïnteresseerd.

Da Peppuccio, heet-ie. Maar wat ze maken, is niet te vreten. Misschien was het een verkeerde dag en had de eigenaar, die ook de kok is, een pestbui. Als u ooit in de buurt komt, denk er dan aan dat u met een grote boog om die Peppuccio heen gaat. Affijn, om tien voor vijf was ik terug in de kerk. Deze keer waren er een paar mensen, twee mannen en een stuk of zeven, acht vrouwen. Allemaal bejaarden. Klokslag vijf uur kwam pater Crucilla uit de sacristie en keek naar zijn parochianen. Ik kreeg de indruk dat hij mij zocht. Toen ging hij het biechthokje in en trok het gordijntje dicht. Er ging direct een vrouw naar binnen die er minstens een kwartier bleef. Wat had die nou te biechten?”

“Vast niets,” zei Montalbano. “Ze gaan biechten omdat ze om een praatje verlegen zitten. Je weet toch hoe dat gaat als je oud bent?”

“Ik ben toen maar opgestaan en dichter bij het biechthokje gaan zitten. Na die oude vrouw ging er weer een oude vrouw naar binnen. Die was een minuut of twintig bezig. Toen zij klaar was, was het mijn beurt. Ik knielde, sloeg een kruis en zei: ‘Don Crucilla, de commissaris heeft mij gestuurd’. Hij antwoordde niet meteen, en vroeg toen hoe ik heette. Ik zei mijn naam en toen zei hij: ‘Vandaag kan het niet. Kom morgenochtend, voor de eerste mis, terug om te biechten’. ‘Neemt u me niet kwalijk, maar hoe laat is de eerste mis?’ vroeg ik. En hij: ‘Om zes uur, je moet hier om kwart voor zes zijn. Zeg tegen de commissaris dat hij zich gereed houdt, want morgenavond als het donker is, doen we het zeker.’ Toen zei hij ook nog: ‘Sta nu op, sla een kruis, ga zitten waar je eerst zat, zeg vijf weesgegroetjes en drie onzevaders, sla weer een kruis en dan ga je.’”

“En wat deed je?”

“Wat moest ik? Ik heb vijf weesgegroetjes en drie onzevaders gepreveld.”

“Waarom ben je niet eerder hierheen gekomen, je was toch zo klaar?”

“Ik kreeg panne met de auto, daar heb ik tijd mee verloren. Wat spreken we af?”

“We doen wat de pastoor wil. Morgenochtend om kwart voor zes ga jij horen wat hij te zeggen heeft en dat kom je mij dan melden. Als hij heeft gezegd dat we die klus misschien kunnen klaren als het donker is, dan wil dat zeggen dat het tegen half zeven, zeven uur gaat gebeuren. Afhankelijk van wat hij zegt, komen we in actie. We gaan met zijn vieren, met één auto, dan valt het niet op. Ik, Mimi, jij en Gallo. We spreken elkaar morgen, ik heb nu iets te doen.”

Fazio vertrok, Montalbano draaide het nummer van Ingrid.

“Spieek jij dan ik luistel,” hoorde hij de stem van de aboriginal van de dag ervoor.

“Wie spleekt is die jij eeldel gesploken hebt. De man met kano.”

Het werkte perfect. Na een halve minuut was Ingrid aan de telefoon.

“Hallo Salvo, wat is er?”

“Tegenorder, ik schaam me dood. Morgenavond kan niet doorgaan.”

“En wanneer dan wel?”

“Overmorgen.”

“Kusje.”

Echt Ingrid, en daarom had Montalbano haar ook zo hoog zitten en mocht hij haar zo graag: ze vroeg niet om uitleg, zelf zou ze die trouwens ook niet geven. Ze nam de dingen voor kennisgeving aan. Hij had nog nooit een vrouw ontmoet die zo vrouw was als Ingrid en tegelijkertijd helemaal geen vrouw was.

Tenminste volgens het idee dat wij mannetjesdieren ons van de vrouwtjesdieren hebben gevormd, besloot Montalbano zijn gedachtegang.

Hij had er flink de pas in, maar voor trattoria San Calogero bleef hij opeens roerloos staan zoals ezels doen, die om eigen, duistere redenen besluiten stil te staan en ondanks zweepslagen en trappen tegen hun buik, geen stap meer verzetten. Hij keek op zijn horloge. Het was net acht uur. Te vroeg om te eten. Maar het werk dat hem in de via Cavour wachtte zou lang gaan duren, het zou vast de hele nacht in beslag nemen. Misschien kon hij vast beginnen en tegen tienen pauzeren…Maar als hij nou eerder honger kreeg?

“Wat doet u, commissaris, beslist u nog of niet?”

Het was Calogero, de eigenaar van de trattoria, die vanuit de deuropening naar hem keek. Dat was precies wat Montalbano nodig had.

Het restaurant was volkomen leeg, om acht uur eten was iets voor Milanezen, Sicilianen beginnen pas na negenen aan eten te denken.

“Wat is er voor lekkers?”

“Kijkt u maar eens hier,” antwoordde Calogero trots en wees op de koelvitrine. De dood slaat vissen op de ogen, die worden dof. Maar deze hadden levendige, glanzende ogen, alsof ze nog rondzwommen.

“Geef me maar vier zeebaarsjes.”

“U wilt geen voorgerecht?”

“Nee. Wat heb je als voorgerecht?”

“Inktvisjes die smelten in je mond. Je hebt je tanden er niet voor nodig.”

Dat klopte. De inktvisjes smolten in zijn mond, ze waren boterzacht. Voor de zeebaars nam hij alle tijd, nadat hij ze besprenkeld had met een paar druppels ‘olie van de voerman’, dat wil zeggen olie met een aroma van knoflook en Spaanse peper.

De commissaris had twee manieren om vis te eten. De eerste, die hij met tegenzin en alleen wanneer hij weinig tijd had, bezigde, was om de vis eerst van de graten te ontdoen, alleen de eetbare gedeelten op zijn bord te leggen en dan te beginnen met eten. De tweede, die hem veel meer voldoening gaf, was om elke hap direct voor het nuttigen apart te ontgraten. Dat kostte weliswaar meer tijd, maar juist dat beetje extra tijd werkte als een soort wegbereider: tijdens het schoonmaken van de volgende hap, die dan al besprenkeld was met de olie, zetten zijn hersenen smaak en reuk in werking, en zo leek het alsof je de vis twee maal at.

Toen hij van tafel opstond, was het inmiddels half tien. Hij besloot om een wandelingetje te maken langs de haven. Waar het in feite om ging, was dat hij geen zin had om te zien wat hij in de via Cavour verwachtte te zien. Een paar grote vrachtwagens gingen aan boord van de veerboot naar Sainpedusa. Er waren maar een paar passagiers en geen enkele toerist, het seizoen was nog niet begonnen. Hij hing een uur rond en nam toen een besluit.

Zodra hij in de flat van Nenè Sanfilippo was, controleerde hij of de ramen goed dicht waren en geen licht doorlieten. Toen liep hij naar de keuken. Sanfilippo had daar, onder andere, alles staan om koffie te kunnen zetten en Montalbano pakte de grootste espressopot die hij kon vinden, een voor vier kopjes. Terwijl het potje op het vuur stond, nam hij een kijkje in de flat. Naast de computer, waarop Catarella had zitten werken, stond een kast vol diskettes, cd-roms, cd’s en videobanden. Catarella had de diskettes geordend en er een papiertje tussen gestoken waarop hij met koeienletters had geschreven: SMEERLAPPERIJ. Porno, dus. Hij telde de videobanden, dertig waren het er. Vijftien waren aangeschaft in een of andere sexshop en hadden kleurige etiketten en titels die niets te raden overlieten; vijf waren door Nenè zelf opgenomen en daar stonden verschillende vrouwennamen op: Laura, Renée, Paola, Giulia, Samantha. De overige tien waren originele filmcassettes, voor honderd procent Amerikaans en met titels die seks en geweld beloofden. Hij pakte de banden met de vrouwennamen en nam ze mee naar de slaapkamer waar Nenè Sanfilippo’s enorme televisie stond. De koffie was omhoog gekomen, hij dronk één kopje, ging terug naar de slaapkamer, trok zijn schoenen en jasje uit, stopte de eerste de beste band, Samantha, in de videorecorder, strekte zich uit op het bed met twee kussens in zijn rug, en startte de video terwijl hij een sigaret opstak.

De set bestond uit een tweepersoonsbed, hetzelfde waarop Montalbano lag. De opnames waren vanaf een vast standpunt gemaakt: de camera stond nog steeds op de ladenkast tegenover hem, klaar voor nog meer erotische opnames, die er nooit zouden komen. Hoger, boven dezelfde ladenkast, waren twee spots bevestigd, die, naar behoefte gericht, op de juiste momenten aangingen. Samantha, een roodharige van ongeveer één meter vijfenvijftig lang, leek een roeping te hebben voor acrobatiek. Ze was zo druk in de weer en nam zulke ingewikkelde standjes aan dat ze om de haverklap uit beeld verdween. Nenè Sanfilippo leek zich volstrekt op zijn gemak te voelen bij wat op het doornemen van de hele Kamasutra leek. Het geluid was bar slecht, de schaarse woorden waren nauwelijks te horen, maar daar stond tegenover dat het gekerm, gegrom, gekreun en gesteun uit de tv knalden, net als wanneer reclames worden uitgezonden. De hele voorstelling duurde drie kwartier. Door een dodelijke verveling bevangen deed de commissaris de tweede band, Renée, in het apparaat. Hij kon nog net opmerken dat de set dezelfde was en dat Renée een heel lang, broodmager meisje was van in de twintig, met enorme borsten, en dat ze verre van onthaard was. Hij had geen zin om de hele band te zien en daarom kwam hij op het idee om op de afstandsbediening op fast forward te drukken en van tijd tot tijd te stoppen. Hij kwam niet verder dan het idee, want zodra hij zag hoe Nenè Renée op zijn hondjes nam, kreeg hij zo’n dreun met de narcosehamer dat zijn ogen direct dichtvielen en hij in een diepe slaap tuimelde. Zijn laatste gedachte was dat er geen beter slaapmiddel bestond dan pornografie.

Hij werd met een schok wakker en begreep niet of dat door het geschreeuw van Renée kwam die ten prooi leek aan een seismisch orgasme, of door het hevige getrap tegen de voordeur in combinatie met het ononderbroken rinkelen van de deurbel. Wat gebeurde er? Hij stond slaapdronken op, zette de band stil en terwijl hij op weg was naar de deur om open te doen, in de staat waarin hij was, haren in de war, hemdsmouwen, afgezakte broek (wanneer had hij die, om lekkerder te liggen, losgedaan?), kousenvoeten, hoorde hij een stem, die hij niet meteen herkende, roepen:

“Doe open! Politie!”

Nu brak zijn klomp. Was hij niet de politie?

Hij deed de deur open en schrok zich rot. De eerste die hij zag was Mimi Augello in correcte schiethouding (licht door de knieen, kont iets naar achteren, gestrekte armen, twee handen om het pistool), achter hem mevrouw Concetta Burgio, weduwe Lo Mascolo, en daarachter een menigte die zowel op de overloop als de trappen naar de boven- en benedenverdiepingen was samengedromd. In één oogopslag herkende hij het complete gezin Crucilla (vader Stefano, gepensioneerd, in nachthemd, zijn vrouw in badjas, dochter Samanta, die zonder h, in een uitdagende lange trui); meneer Mistretta in onderbroek, borstrok en met, godweet-waarom, zijn vormeloze, zwarte tas in de hand; Pasqualino De Dominicis, de kindbrandstichter, met pappie Guido in pyjama aan de ene kant en mammie Gina in een even luchtige als ouderwetse babydoll aan de andere.

Bij het zien van de commissaris deden zich twee verschijnselen voor: de tijd stond stil en iedereen verstarde. Mevrouw Concetta Burgio, weduwe Lo Mascolo, profiteerde van de situatie door op dramatische toon een didactische, verklarende monoloog af te steken.

“Gottegottegot, ik ben me het Lazarus geschrokken! Ik was net in slaap en toen leek het opeens of ik die hele symfonie opnieuw hoorde van toen die arme stakker nog leefde! Die hoer die van ah, ah, ah deed en hij die tekeer ging als een varken! Precies als al die ander keren. Dat geloof je toch niet, een geest die terugkomt naar zijn huis en een hoer meeneemt? En dan gaat-ie ook nog, met alle respect, een potje liggen wippen alsof-ie springlevend is? De rillingen liepen over m’n rug! Doodsbang was ik. Dus heb ik de dienders gebeld. Ik had van alles kunnen bedenken maar niet dat het meneer de commissaris was die uitgerekend hier zijn gerief kwam halen!”

De conclusie waartoe mevrouw Concetta Burgio, weduwe Lo Mascolo was gekomen, en met haar alle andere aanwezigen, berustte op een ijzeren logica. Montalbano, die zich compleet aan de Turken overgeleverd voelde, miste de kracht om te reageren.

Als een zoutpilaar bleef hij in de deuropening staan. Mimi Augello reageerde wel. Na zijn pistool in zijn zak te hebben gestopt, duwde hij de commissaris met harde hand naar achteren de flat in en zette tegelijk zo’n stem op dat alle bewoners ogenblikkelijk de benen namen.

“Zo is ‘t genoeg! Ga slapen, allemaal! Wegwezen! Er valt hier niets te zien!”

Nadat hij de deur achter zich had dicht gedaan, kwam hij, met een gezicht als een donderwolk, op de commissaris af.

“Hoe haal je het in je kop om hier een vrouw binnen te halen! Laat haar tevoorschijn komen, dan zorgen we dat ze de flat uitkomt zonder dat opnieuw de pleuris uitbreekt.”

Montalbano antwoordde niet en liep naar de slaapkamer gevolgd door Mimi.

“Heeft ze zich in de badkamer verstopt?” vroeg Augello.

De commissaris zette de video aan maar deze keer zette hij het geluid lager.

“Daar heb je haar, die vrouw,” zei hij.

En hij ging op de rand van het bed zitten. Augello keek naar de televisie en zeeg toen plotseling neer op een stoel.

“Dat ik daar niet eerder aan heb gedacht!”

Montalbano zette het beeld stil.

“Mimi, de waarheid is dat zowel jij als ik de dood van die twee oudjes en van Sanfilippo te gemakkelijk hebben opgenomen en we dingen hebben nagelaten die gedaan hadden moeten worden. Misschien worden we teveel door andere dingen in beslag genomen, zijn we meer met onze eigen zaken bezig dan met het onderzoek. Zand erover. We beginnen opnieuw. Heb jij er ooit bij stilgestaan waarom Sanfilippo zijn briefwisseling met zijn minnares in de computer heeft opgeslagen?”

“Nee, maar aangezien hij met computers werkte…”

“Mimi, heb je wel eens liefdesbrieven gekregen?”

“Natuurlijk.”

“En wat heb je ermee gedaan?”

“Sommige heb ik bewaard, andere niet.”

“Waarom?”

“Omdat er belangrijke bij zaten die…”

“Ho. Je zei belangrijke. Om wat erin stond, natuurlijk, maar ook om hoe ze waren geschreven, het handschrift, de vergissingen, de doorhalingen, de grote letters, de nieuwe alinea’s, de kleur van het papier, het adres op de envelop…Kortom, door naar de brief te kijken kon je je de persoon die hem had geschreven makkelijk voor de geest halen. Waar of niet?”

“Waar.”

“Maar als je hem overzet op een computer, verliest zo’n brief elke waarde, nou, misschien niet elke, maar in ieder geval een groot deel. Hij verliest zelfs zijn waarde als bewijsmateriaal.”

“Sorry, hoe bedoel je?”

“Dat je niet eens kunt vragen om een grafologische expertise. Maar een kopie van de brieven uit de printer van de computer is altijd beter dan helemaal niks.”

“Sorry, ik kan je niet volgen.”

“Laten we eens veronderstellen dat de relatie van Sanfilippo een riskante relatie was, natuurlijk niet zoals bij de Laclos…”

“En wat moet dat voorstellen, die de Laclos?”

“Laat maar. Ik zei riskant in die zin dat, als hij ontdekt zou worden, het op een ramp uit zou lopen, een moord. Misschien – zal Nenè Sanfilippo gedacht hebben – kan ik, als ze ons ontdekken, ons leven redden door de originele brieven af te geven. Kortom, hij zet de brieven op de computer, en het pak originele brieven legt hij goed in het zicht, klaar voor een deal.”

“Die niet plaats vindt, want de originele brieven zijn verdwenen en hij is evengoed vermoord.”

“Tja. Van één ding ben ik zeker, namelijk dat Sanfilippo weliswaar wist dat hij gevaar liep door die relatie te beginnen, maar dat hij het gevaar zelf heeft onderschat. Ik heb de indruk, maar dat is alleen een indruk, dat het niet alleen om een mogelijke wraakoefening van een bedrogen echtgenoot gaat. Maar laten we verder gaan. Ik zei dus tegen mezelf: als Sanfilippo zichzelf de mogelijkheden ontzegt om zich die vrouw voor de geest te halen via een handgeschreven brief, dan moet hij toch een foto, of iets dergelijks, van zijn minnares hebben? En zo kwam ik op het idee van de videobanden die hier staan.”

“En toen ben je ze gaan bekijken?”

“Ja, maar ik was vergeten dat ik meteen slaap krijg als ik naar een pornofilm kijk. Ik was de video’s aan het bekijken die hij hier zelf heeft opgenomen met verschillende vrouwen. Maar ik denk toch niet dat hij zo stom is.”

“Hoe bedoel je?”

“Ik bedoel dat hij voorzorgsmaatregelen genomen zal hebben om te voorkomen dat een vreemde meteen ontdekt wie zij is.”

“Salvo, misschien dat ik moe ben, maar…”

“Mimi, het zijn dertig banden, en die moeten allemaal bekeken worden.”

“Allemaal?!”

“Ja, en ik zal je zeggen waarom. Er zijn drie verschillende soorten banden. Vijf zijn door Sanfilippo zelf opgenomen en die laten hem aan het werk zien met vijf verschillende vrouwen. Vijftien zijn pornovideo’s die hij ergens heeft gekocht. Tien zijn Amerikaanse films, home-video’s. En ze moeten, zoals ik al zei, allemaal bekeken worden.”

“Ik begrijp nog steeds niet waarom we onze tijd daarmee moeten verdoen. Op koopvideo’s, of er nou gewone films op staan of porno, kun je niet iets anders opnemen.”

“Daar vergis je je in. Dat kan wel. Je moet iets bepaalds doen met de band, dat heeft Nicolò Zito me een poos geleden uitgelegd. Kijk, Sanfilippo kan die methode hebben toegepast: hij neemt de videoband van een film, laten we zeggen Cleopatra, hij laat ‘m een kwartier lopen, zet ‘m stil en begint dan eroverheen iets op te nemen wat hij zelf wil. Wat gebeurt er? Een vreemde doet de band in de videorecorder, denkt dat Cleopatra erop staat, stopt de video, haalt hem eruit, en doet er een andere in. Maar intussen stond er wel op wat ze zochten. Is het nu duidelijk?”

“Min of meer,” zei Mimi. “Genoeg om me ervan te overtuigen dat ik alle banden moet bekijken. En dat zal, ook als ik de fast forward gebruik, een hele poos gaan duren.”

“Geduld is een schone zaak,” was Montalbano’s commentaar.

Hij deed zijn schoenen aan, strikte zijn veters en trok zijn jasje aan.

“Waarom kleed je je aan?” vroeg Augello.

“Omdat ik naar huis toe ga. Jij blijft hier. Jij hebt trouwens al een idee wie die vrouw is, je bent de enige die haar kan herkennen. Als je haar op een van de banden tegenkomt, en dat weet ik wel zeker, bel me dan, hoe laat het ook is. Veel plezier.”

Hij verliet de kamer zonder dat Augello zijn mond had opengedaan.

Terwijl hij de trap afliep, hoorde hij op de verschillende etages voorzichtig deuren opengaan: de huurders van de via Cavour nummer 44 waren opgebleven om het vertrek af te wachten van de hete bliksem die met de commissaris had liggen wippen. Konden ze mooi de hele nacht wachten.

Op straat was er geen levende ziel te bekennen. Uit een poort kwam een kat gelopen die hem miauwend begroette. Montalbano antwoordde met een “hallo, hoe gaat het?” De kat zag hem wel zitten en liep twee blokken met hem mee. Toen draaide hij om.

Door de nachtlucht verdween Montalbano’s slaap. Zijn auto stond voor het politiebureau. Er kwam een streepje licht onder de voordeur door. Hij belde aan en Catarella kwam opendoen.

“Wat is er, chef? Heeft u een behoefte?”

“Sliep je?”

Naast de ingang bevond zich de balie, en dan een minuscuul kamertje met een veldbedje waar degene die bureaudienst had, op kon slapen.

“Nee, chef, ik was een kruiswoordpuzzel aan het uitprakkiseren.”

“Die waar je al twee maanden mee bezig bent?”

Catarella glimlachte trots.

“Nee, chef, die heb ik al uitgeprakkiseerd. Ik ben aan een gloeiend nieuwe begonnen.”

Montalbano ging zijn kamer binnen. Op zijn bureau lag een pak, hij opende het. Het waren de foto’s van het uitstapje naar Tindari.

Hij begon ze te bekijken. Er stonden allemaal lachende gezichten op, zoals hoort op zo’n expeditie. Gezichten die hij al kende omdat hij ze op het bureau had gezien. De enigen die niet lachten, waren meneer en mevrouw Griffo, die maar op twee foto’s stonden. Op de eerste had hij zijn hoofd half naar achteren gedraaid, om door de achterruit te kunnen kijken. Zij staarde daarentegen in de lens, met een lege blik in haar ogen. Op de tweede had zij haar hoofd naar voren gebogen en was de uitdrukking op haar gezicht niet te zien, terwijl hij deze keer met doffe ogen voor zich uit staarde.

Montalbano bekeek de eerste foto opnieuw. Toen begon hij in zijn laden te zoeken, sneller en sneller, omdat hij niet vond wat hij zocht.

“Catarella!”

Catarella kwam direct aangerend.

“Heb je een vergrootglas?”

“Zo een die de dingen loeigroot laat zien?”

“Ja, zo een.”

“Misschien wel heeft Fazio er een in zijn la zitten.”

Hij kwam er triomfantelijk mee aanzetten.

“Ik heb ‘m gevonden, chef.”

De auto die door de achterruit was gefotografeerd en praktisch op de bumper van de bus zat, was een Punto. Net als een van de auto’s van Nenè Sanfilippo. De nummerplaat was zichtbaar, maar Montalbano kon de cijfers en letters niet lezen. Ook niet met het vergrootglas. Misschien moest hij zich maar geen illusies maken, hoeveel Punto’s reden er wel niet rond in Italië?

Hij stopte de foto in zijn zak, groette Catarella en stapte in de auto. Nu had hij zin om lekker lang te slapen.