3
Met zijn regenjas losjes om zijn brede
schouders, liet De Cock zich in de stoel achter zijn bureau zakken.
Zijn vilten hoedje hing ver achter op zijn hoofd. De mededeling van
de wachtcommandant dreunde nog na. Hij keek naar Vledder, die
verslagen tegenover hem zat.
‘Heb jij wel eens een clown zonder schmink gezien?’ Vledder trok
een gek gezicht. ‘Ik heb die vraag van dokter Den Koninghe gehoord.
Het was een hele goeie.’
‘En?’
Vledder spreidde zijn beide handen in een hulpeloos gebaar.
‘Wanneer zie je als gewoon sterveling een clown? In het theater, in
de piste van een circus of op de tv... maar altijd geschminkt. Toen
ik Pierrot die laatste keer in Carré zag, had hij een krijtwit
gezicht met zwart omrande ogen. Ik herinner mij dat nog levendig,
omdat hij zo’n geweldige indruk op mij maakte. Hij was niet alleen
komisch, maar toonde zich ook een virtuoos op vrijwel elk
instrument; hij speelde viool, fluit, saxofoon, klarinet... noem
maar op. Een groot artiest. Het was een lust om naar hem te kijken
en te luisteren.’
‘Zijn gezicht?’
Vledder antwoordde een beetje kregelig. ‘Ik zei je toch al...
geschminkt. Bovendien zat ik in de zaal, wel een tiental meters van
hem af. Ik herkende de clown op het vlondertje als Pierrot aan zijn
kleding. Hij lag op zijn buik. Later, voordat de broeders hem in de
ambulancewagen schoven, heb ik hem nog even in zijn gezicht
gezien.’ Hij zuchtte diep. ‘Dat deed mij niets... gewoon, een in de
dood verstard gezicht van een onbekende man van een jaar of
vijfenveertig.’
De Cock plukte met twee vingers aan het puntje van zijn neus. ‘Het
ellendige is... we hebben nu twee Pierrots: een levende ergens op
een podium in Groningen en een dode in het mortuarium van
Westgaarde.’
Vledder grinnikte vreugdeloos.
‘Wie is de echte?’
De Cock plooide zijn lippen in een tuitje voor hij antwoordde.
‘Oppervlakkig bezien is dat niet zo moeilijk. Als er vanavond in
Groningen inderdaad een clown is opgetreden die dezelfde muzikale
virtuositeit toonde als de Pierrot die jij in Carré zag, dan is dat
de echte.’ Hij zweeg even en wreef nadenkend over zijn kin.
‘Tenzij... tenzij iemand met enige muzikale begaafdheid de act van
Pierrot zo vaak heeft gezien, dat hij in staat is hem te imiteren.’
Hij strekte zijn wijsvinger naar Vledder uit. ‘Net zoals jij
Pierrot op het vlondertje herkende aan zijn clownspak... zo zal het
publiek in Groningen ook afgaan op de uiterlijke
verschijningsvorm.’ Vledder keek zijn mentor met gefronste
wenkbrauwen aan. ‘Je bedoelt,’ sprak hij weifelend, ‘dat vanavond
op het podium in Groningen, in het clownspak van Pierrot, verborgen
achter dikke lagen schmink, vrijwel iedereen kon schuilgaan?’ ‘Zo
ongeveer.’
Hij staarde voor zich uit.
‘Misschien hebben we dan toch de echte Pierrot in het mortuarium
van Westgaarde.’
De Cock dacht even na. De mogelijkheden van het clownspak
overweldigden hem een beetje. ‘Ik besef alleen,’ sprak hij met een
zucht, ‘dat we weer dik in de problemen zitten.’ Hij kwam traag
overeind, strekte zijn rug en liep naar de kapstok om zijn hoed en
zijn regenjas op te hangen. ‘Laten we alvast,’ riep hij
terugkomend, ‘een summier rapport maken voor commissaris Buitendam.
Anders schreeuwt hij morgen het hele bureau bij elkaar, dat hij
weer nergens van weet.’
Vledder trok zijn schrijfmachine naar zich toe.
‘Een summier rapport.’ Het klonk spottend. ‘Wat zetten we
erin?’
De Cock kwam naast hem staan.
‘De rechercheurs Vledder en De Cock,’ dicteerde hij, ‘melden, dat
op heden te 21.15 uur op een houten vlondertje boven het water van
de Geldersekade, aan de voet van de Schreierstoren in een clownspak
het lijk werd gevonden van een tot nu onbekende man, die met een
groot model werpmes werd vermoord.’ Vledder keek verrast
omhoog.
‘Een werpmes?’
De Cock knikte.
‘Zo’n mes, waarmee messenwerpers op het toneel hun doorgaans
beeldschone vrouwelijke assistenten belagen.’ Vledder bracht zijn
hand voor zijn mond. ‘Dat... eh, dat is mij niet eens opgevallen,’
sprak hij geschrokken. ‘Ik vond het wel een uitzonderlijk groot
mes, van een vreemd model. Maar verder heb ik daar niet bij
nagedacht.’ Hij schoof zijn schrijfmachine iets van zich af. ‘Zou
men dat mes in de rug van de clown hebben geworpen... van een
afstand?’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Het lijkt mij het beste dat je er morgenochtend voor de sectie
even met dokter Rusteloos over praat. Misschien heeft hij in zijn
lange praktijk wel eens iets dergelijks meegemaakt. Misschien kan
hij ook aan de aard van de verwonding...’ De Cock stopte. Er werd
op de deur van de recherchekamer geklopt en Vledder riep:
‘Binnen.’
De deur werd kordaat geopend en in de deuropening verscheen een k
rachtig gebouwde jongeman met opvallend helblond haar. De Cock
schatte hem achter in de twintig. Hij droeg een strakke grijze
pantalon en daarop een donkerblauwe blazer met een ankerembleem op
de borstzak. Met verende tred liep hij op De Cock toe. ‘U bent
rechercheur De Cock?’
‘Met ceeooceekaa,’ reageerde De Cock automatisch. De jongeman
glimlachte en toonde daarbij een rij sterke tanden.
‘Ik ben Maurice... Maurice van Vlaanderen. Mijn vader was vanavond
bij u.’
De Cock glimlachte. ‘Met een verhaal over een spookachtige
diefstal.’ Hij wees op de stoel naast zijn bureau. ‘U komt mij
vertellen dat de juwelen weer terecht zijn?’
Maurice van Vlaanderen schudde zijn hoofd.
‘U bent nog onze enige hoop.’ Hij liet zich op de aangeboden stoel
zakken. ‘U hebt als speurder een grote reputatie... zegt men.’ De
Cock grinnikte. ‘Doe men de groeten,’
zei hij droog. Het gezicht van de jongeman versomberde.
‘In alle ernst, rechercheur. Ik zou het zeer op prijs stellen als u
die vreemde diefstal tot een oplossing bracht. Niet voor het geld.
Volgens onze advocaat zal de verzekeringsmaatschappij de schade wel
vergoeden. Maar omwille van de exclusiviteit, de onvervangbaarheid
van de juwelen.’ Hij aarzelde even. Zijn blik dwaalde weg. ‘En
omwille van mijn vader.’
De Cock keek hem onderzoekend aan, hij proefde de toon van zijn
laatste woorden. ‘Wat is er met uw vader?’
Maurice van Vlaanderen zocht naar woorden. ‘Ik... eh, ik weet niet
hoe ik het u zeggen moet. Hij lijkt veranderd. De diefstal van de
juwelen heeft hem sterk aangegrepen. Zo ken ik mijn vader niet.
Zijn leven is nooit over rozen gegaan. Hij heeft vaker klappen te
incasseren gekregen, maar dan reageerde hij anders. Opstandiger en
strijdvaardiger.’
De Cock trok achteloos zijn schouders op.
‘Hij maakte op mij een hele normale indruk.’
De blonde man glimlachte hem vriendelijk toe.
‘Vader was erg met u ingenomen. Het verbaasde hem feitelijk dat u
zijn vreemd verhaal geloofde. Althans, die indruk liet u bij hem
achter.’
De Cock keek hem schuins aan.
‘Hij sprak toch de waarheid?’
Maurice van Vlaanderen zwaaide plotseling heftig met beide armen.
Zijn gezicht zag rood en zijn neusvleugels trilden. ‘Dat is juist
het probleem,’ riep hij geëmotioneerd. ‘Vader accepteert die
waarheid niet. Hij wil niet geloven dat die antieke juwelen uit de
kluis zijn verdwenen. Hij kan dat niet bevatten en hij klaagt
voortdurend over een gat in zijn geheugen. Hij heeft morgen een
afspraak met een psychiater.’
De Cock vroeg verbaasd: ‘Voor het eerst?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
Maurice van Vlaanderen zuchtte diep. ‘Vader maakt zich zorgen. Het
is hem nog nooit eerder gebeurd. Die vreemde stoornis in zijn
geheugen zit hem dwars. Hij is bang dat het een gevolg is van een
geestelijke aftakeling... een degeneratieproces.’ De Cock schudde
zijn hoofd.
‘Daar is uw vader nog lang niet aan toe,’ sprak hij geruststellend.
‘Ik kreeg vanavond beslist niet de indruk dat ik met een demente
oude man sprak. Er zal wel een verklaring zijn voor het verdwijnen
van de juwelen.’ Hij liet de diepe plooien rond zijn mond vrolijk
dansen. ‘Ik ken alleen die verklaring niet... nog niet.’ Met zijn
beide handen op zijn bureau drukte De Cock zich omhoog ten teken
dat hij het onderhoud als beëindigd beschouwde. ‘Doe uw vader van
mij de groeten.’
Maurice van Vlaanderen bleef zitten. ‘Er is nog iets,’ sprak hij
timide. ‘Vader heeft het u niet willen zeggen.’
‘Wat niet?’
De man stond op en keek De Cock recht in de ogen. ‘Vlindertje.’
Toen Maurice van Vlaanderen was
vertrokken, sloeg Vledder zich van pure vreugde op zijn
dijbeen.
‘Vlindertje,’ gierde hij. ‘Vlindertje. Het enige wat de man zich na
de diefstal van een miljoen kan herinneren is vlindertje. Hoe verzin je het? Hij zal het
vlindertje bedoelen met wie hij die nacht in bed is
gekropen.’
De Cock liet zijn jonge collega uitrazen. Hij vond vlindertje niet zo grappig. Hij hechtte waarde aan
de uitlatingen van de makelaar en pijnigde zijn hersens hoe hij
vlindertje kon omzetten in een begrip, dat hij bij zijn onderzoek
zou kunnen gebruiken. Het moest, zo was zijn stellige overtuiging,
iets betekenen. Maar hoe bracht men vlindertje in verband met een
wonderlijke diefstal van antieke juwelen?
Hij keek naar Vledder. Om de mond van de jonge rechercheur lag nog
steeds een jolige grijns.
‘Heb je dat telexbericht nog verzonden?’
‘Welk telexbericht?’
‘Van de juwelen.’
De jolige grijns verdween. Vledder grabbelde in de lade van zijn
bureau en rende met de lijst van verdwenen juwelen de
recherchekamer af.
De Cock keek hem na. ‘Vergeet vlindertje niet,’ brulde hij. Nog
hoofdschuddend pakte hij een telefoonboek en zocht naar Peter van
Dongen.
Na enkele minuten was Vledder terug.
‘Kusters slaat het telexbericht even voor mij weg,’ verduidelijkte
hij. ‘Hij is beter thuis op dat toestel dan ik.’
De Cock knikte goedkeurend. Hij liep naar de kapstok en wurmde zich
in zijn oude regenjas.
Vledder liep hem na. ‘Waar ga je heen?’
Zijn leermeester schoof onder zijn hoedje.
‘Naar de Willemsparkweg... een impresario vragen of hij zijn eigen
clown kent.’
Peter van Dongen, de impresario, bleek
een lange, breedgeschouderde man met fraai zwart golvend haar en
staalblauwe ogen in een scherp, bijna hoekig gezicht. De brede kin,
met een kuiltje erin, stak iets naar voren. Zijn huid had de kleur
van roodkoper tot brons, waardoor het blauw van de ogen een extra
accent kreeg. Met lange passen ging hij de beide rechercheurs voor
naar een ruimte met een rommelig bureau en wuifde uitnodigend naar
een zitje van stalen meubelen.
‘Gaat u zitten.’ Zijn stem klonk diep en warm. ‘Waarmee kan ik de
heren van dienst zijn?’
De Cock nam plaats en legde zijn hoedje naast zich op de vloer.
‘Wij... eh,’ begon hij wat aarzelend, ‘wij zijn belast met het
onderzoek naar de dood van een clown.’
Peter van Dongen onderbrak glimlachend.
‘U bedoelt... een man in een clownspak.’
De Cock knikte. ‘Zo mag u het ook noemen.’ Hij duimde opzij naar
Vledder. ‘Mijn collega meende de man te kennen als Pierrot, een
muzikale clown, die hij vorig jaar in Carré heeft bewonderd. Ik heb
begrepen dat u naar het bureau Warmoesstraat heeft gebeld om te
zeggen dat Pierrot vanavond in Groningen optrad.’ Peter van Dongen
sloeg zijn lange benen over elkaar. ‘Ik kreeg een telefoontje van
de directie van theater Carré,’ legde hij uit. ‘De oude heer
Willink. Een verontrustend telefoontje, moet ik zeggen. Hij vroeg
mij wat er met Pierrot aan de hand was.’
‘En?’
De impresario grinnikte.
‘Ik zei: “Er is niets aan de hand met Pierrot. Hij treedt vanavond
op in Groningen.” Toen zei de heer Willink: “Dan mag je het
politiebureau aan de Warmoesstraat wel bellen. Ze denken dat ze
daar een dode Pierrot hebben gevonden.”’
De Cock knikte begrijpend. Daarna trok hij zijn gezicht in een
ernstige plooi. ‘Ik heb een verzoek aan u,’ sprak hij plechtig.
‘Wij willen u onze dode Pierrot laten zien.’
Het gezicht van Peter van Dongen betrok.
‘Wanneer?’
‘Nu.’
De impresario keek op zijn horloge. ‘Het is bijna middernacht.’ Het
klonk als een noodkreet.
De Cock keek hem strak aan.
‘Een schitterend tijdstip om een mortuarium te bezoeken.’
Ze reden van het kantoor van de
impresario naar het hoofdbureau van politie aan de Elandsgracht,
haalden daar bij de wachtcommandant-recherche de sleutels op en
koersten naar Westgaarde. Vledder stuurde de politie-Volkswagen
behendig door het nog drukke stadsverkeer. De Cock zat
onderuitgezakt naast hem. Hij had zijn oude hoedje tot op zijn ogen
geschoven en scheen te dommelen.
Op de nauwe achterbank zat Peter van Dongen met opgetrokken
knieën.
De impresario had een hele reeks bedenkingen geuit, maar was
uiteindelijk voor de aandrang van de rechercheur bezweken. Het
vooruitzicht om binnen enkele minuten met de dood te worden
geconfronteerd, deed hem zwijgen.
Het ijzeren hek van Westgaarde knarste toen Vledder het openduwde.
De begraafplaats bood een vredig beeld in het bleke maanlicht.
Nadat het knarsen van het hek was verstomd, leek de stilte intens.
Af en toe wakkerde de wind wat aan en ruisten de
populieren.
Vledder ontsloot het mortuarium en deed het licht aan. Op een van
de koelvakken stond c l ow n .
Meer niet. Vledder liep er heen en De Cock deed een stap opzij. Hij
wilde niets van de reactie van de impresario missen.
Vledder deed het koelvak open, trok het lijk op de slede naar
buiten en sloeg het laken terug. In het trillende licht van de
tllampen presenteerde de dood zich op afschuwelijke wijze. Peter
van Dongen stapte verschrikt terug. Zijn mond viel open en zijn
ogen werden groot. Met trillende hand wees hij naar de dode.
‘Dat... eh, dat kan niet... dat kan niet... dat kan niet.’ Hij
herhaalde het als een echo. ‘Ik heb nog met Groningen gebeld. Dat
kan niet.’
De Cock klemde zijn lippen op elkaar.
‘Wat kan niet?’
Peter van Dongen liet zijn hoofd zakken en snikte: ‘Het is
Pierrot.’