2
Ze wuifden in het voorbijgaan naar de
wachtcommandant achter de balie en liepen het bureau uit. Buiten
wilde Vledder direct in een gereedstaande politieauto stappen, maar
De Cock riep hem terug.
‘Via de drie stegen zijn we er te voet sneller dan met een wagen.’
Vledder klapte het portier weer dicht.
‘Welke stegen?’
De Cock keek hem van terzijde misprijzend aan.
‘De Oudezijds Arm-, de Vredenburger- en de Waterpoortsteeg. Het
wordt hoog tijd,’ sprak hij berispend, ‘dat je de omgeving van de
Warmoesstraat beter leert kennen. Het staat zo slordig als een
politieman in zijn eigen district de weg niet weet.’ Vledder
bromde.
‘Ik houd die gekke steegjes in de binnenstad nooit uit elkaar.’ Hij
liep voor De Cock uit en versnelde zijn pas.
De grijze speurder volgde bedaard, in de voor hem zo typische, wat
waggelende slenterpas. Het kwam niet in hem op om het tempo van
zijn tred te verhogen. In een mum van tijd lag zijn jonge collega
hem een tiental meters voor. Bij de ingang van de Oudezijds
Armsteeg bleef Vledder staan en wenkte ongeduldig. Toen De Cock hem
had bereikt, grijnsde hij hem vriendelijk toe. ‘Een dode clown is
een dode clown,’ sprak hij kalm. ‘Daar kan geen hollende
rechercheur iets aan veranderen.’ Vledder snoof. Zijn gezicht zag
rood.
‘Je kunt toch niet op je gemak naar een moord kuieren.’ Het klonk
geagiteerd.
De Cock slenterde onverdroten verder.
Met een norse trek op zijn gezicht bleef Vledder naast hem lopen.
Het was druk op de Geldersekade. Een stroom behoeftigen paradeerde
langs schaars geklede vrouwen in een zachtroze belichting. Op de
straat, meer in de schaduw, boden jonge heroïnehoertjes hun
diensten aan. Soms dof en apathisch, soms brutaal en agressief. De
oude rechercheur kende ze bijna allemaal bij hun voornaam, hun
toenaam en bijnaam; hij kende hun heden, verleden en hun toekomst.
Het einde was meestal een snelle dood door een overdosis. Veel van
zijn collega’s dachten daarbij aan een ongeluk, een verkeerde
dosering van het gif. De Cock wist dat zo’n overdosis veel vaker
een gewilde vlucht was naar de eeuwige vergetelheid. De beide
rechercheurs baanden zich een weg langs de waterkant. Het
schemerde. Uit het drabbige water kropen slierten mist langs de
vochtige kademuren omhoog.
De Cock rekte zich wat uit. Links van de Schreierstoren, op de hoek
van de Oudezijds Kolk, ontwaarde hij een politieauto. Rechts, aan
het water bij een hoog ijzeren hek, stonden enige dienders. Toen ze
de beide rechercheurs in het oog kregen, liep een van hen op De
Cock toe en tikte ter begroeting aan zijn pet. ‘Ik heb de
rijkspolitie te water laten waarschuwen voor een boot. U kunt er zo
niet bij.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op.
‘Hoezo?’
De diender gebaarde achter zich.
‘Die dooie vent ligt onder aan de toren op een houten vlondertje
net boven het water. Er is wel een trappetje, maar dat is
afgesloten door een hek.’
‘Hoe weet je dat het een vent
is?’
‘Ik ben met veel moeite over het hek geklommen.’ Hij monsterde de
omvang van De Cock. ‘Ik zou het u niet aanraden. Het is nogal een
klim.’
‘Hoe is hij gestorven?’
De diender trok een grimas. ‘Er steekt een groot mes in zijn rug.’
‘Weet je zeker dat hij dood is?’
De diender knikte heftig. ‘Hij is al koud.’
De Cock reageerde verbaasd.
‘Koud?’ herhaalde hij.
‘Ja, hartstikke. Ik heb aan hem gevoeld. Uiteraard heb ik niets aan
de situatie veranderd, maar ik moest toch wel even weten of er nog
iets te redden viel.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Wie heeft het lijk ontdekt?’
De jonge agent aarzelde.
‘Wij... eh, wij reden met onze surveillancewagen over de Prins
Hendrikkade toen een man aan de rand van het trottoir ons wenkte.’
Hij keek op zijn horloge. ‘Dat is nu ongeveer een kwartier geleden.
We stopten naast hem. De man duimde over zijn rug naar de
Schreierstoren. Daar ligt een dode clown, zei hij. We dachten dat
hij ons in de maling nam... ook al, omdat er nogal wat alcohol naar
ons toe walmde. Omdat we het toch niet helemaal vertrouwden, zijn
we zekerheidshalve gaan kijken.’ ‘Je hebt geen naam van die
man?’
‘Nee, ik zei al: we dachten aan een grap.’
De Cock liep langs de diender naar het ijzeren hek. De scherpe geur
van urine prikkelde zijn neusgaten. De muren van de Schreierstoren
werden al eeuwenlang als waterplaats gebruikt. Toen hij wat aan de
stank was gewend, keek hij omhoog. Het hek was inderdaad
ongenaakbaar hoog. Hij schatte het op zeker drie meter. Bovenaan
priemden onvriendelijke scherpe punten in een snel donker wordende
hemel.
Door de roestige spijlen blikte de grijze speurder naar beneden.
Het smalle vlondertje was bijna geheel bedekt met een wit glanzend
clownspak. Even boven het midden stak een vervaarlijk groot mes in
een onregelmatige kring donkerrood bloed. De Cock bleef
kijken.
Het beeld van de dode man fascineerde hem. De enscenering was
onwerkelijk, bijna grotesk. De moordenaar, bedacht hij bitter, had
een sinister gevoel voor dramatiek. Hij wist uit ervaring hoe
gevaarlijk, en vooral ook hoe onberekenbaar dergelijke
tegenstanders waren. Hun logica had vaak een derde dimensie. De
dimensie van het effect.
Vledder kwam naast hem staan staren naar het lijk op de vlonder.
‘Dat is Pierrot,’ zei hij strak.
‘Elke clown is toch een pierrot?’ Het klonk wat weifelend. Het
gezicht van de jonge rechercheur stond ernstig.
‘Dat is Pierrot,’ herhaalde hij nadrukkelijk. ‘Ik weet het vrijwel
zeker. Ik heb hem vorig jaar nog zien optreden in het theater Carré
aan de Amstel tijdens een variétévoorstelling. Er is maar één clown
in ons land die zo’n mal wijd wit pak draagt.’ ‘Pierrot.’
Vledder knikte.
‘Ik weet niet hoe hij in werkelijkheid heet, maar dat is zijn
artiestennaam.’
De Cock wuifde naar de politieauto.
‘Pak even de mobilofoon en laat de centrale post aan het
hoofdbureau contact opnemen met Carré, dan heb je zijn naam in een
paar minuten. Anders weten ze bij Carré wel wie zijn impresario
is.’ Vledder beende weg en De Cock deed een paar passen terug. Hij
nam de omgeving scherp in zich op. Hij kon dat. Niets ontging hem.
Hij had een bijzondere liefde voor het detail en was begenadigd met
een bijna fotografisch geheugen. Een eigenschap die hem in het
verleden dikwijls succes had gebracht. Iets voorbij het ijzeren
hek, aan een soort uitbouw van de Schreierstoren, was een zware
deur met een gietijzeren raster. Schuin rechts daarvan zat een
bordje met 94 in zwarte cijfers op een
wit vlak.
De Cock liep terug naar het hek en monsterde het ingebouwde slot.
Het had een eenvoudige constructie, maar het was oud en roestig en
kennelijk was het in tijden niet gebruikt. Hij achtte het zinloos
een poging te wagen het slot te openen. Met beide handen omklemde
hij een spijl en rukte heftig. Het hek zat muurvast. Van één ding
was De Cock overtuigd: de dode was daar niet via de straat gekomen.
En als de jonge diender gelijk had en de man al koud was, dan was
hij ook niet ter plekke vermoord. Het witte clownspak was te
opvallend... veel te opvallend om op de drukke Geldersekade
onontdekt te blijven tot het lichaam geheel was afgekoeld. Een
proces, zo wist hij, dat zelfs onder de ongunstigste
omstandigheden, bij extreem lage temperaturen, toch enige tijd
vergde. Hij vroeg zich af in hoeverre de rigor mortis al was
ingetreden.
Hij blikte nog eens naar de dode op het vlondertje. Hij kon het
gezicht niet zien. Blijkbaar lag de man met zijn kin op het hout.
Hij zag alleen stukken van een diepgeplooide kraag en plukken rood,
piekerig haar vanonder een witzijden kapje.
Plotseling bekroop hem de lust om ondanks zijn negentig kilo over het hoge ijzeren hek te klimmen. Dat beschouwen van een afstand maakte hem kriegel. Er bleven te veel vragen. Vledder kwam van de politiewagen terug. Hij had een notitieboekje in zijn hand. Met een nonchalant gebaar wees hij naar het vlondertje. ‘Pierrot heet in werkelijkheid Pieter Eickelenbosch.’
‘Wisten ze dat in Carré?’
Vledder knikte.
‘Pierrot zit al meer dan vijfentwintig jaar in het artiestenvak.’
‘Altijd als clown?’
Vledder antwoordde schouderophalend. ‘Dat heb ik niet gevraagd.
Volgens de man van de meldkamer waren ze bij Carré nogal onder de
indruk van zijn dood. Meer dan de naam heeft hij niet gekregen.’
Hij zweeg even. ‘Ik heb ook gevraagd naar die boot van de
rijkspolitie te water.’
‘En?’
‘Hij kan elk ogenblik hier zijn.’
Bram van Wielingen, de politiefotograaf, tikte De Cock op zijn
schouder. Met zijn dikke wijsvinger klopte hij op het glas van zijn
horloge. ‘Wat is er, De Cock? Ga je je leven beteren?’ Hij
grinnikte vrolijk. ‘In de regel laat je mij bij nacht en ontij
opdraven. Ik ben door de jaren heen niet anders van je gewend.’ Hij
keek om zich heen. ‘Waar is het slachtoffer?’
De Cock glimlachte.
‘Je zult nog even geduld moeten hebben. Je kunt er met je
spulletjes niet bij. Tenzij je over dat ijzeren hek wilt klimmen.’
Bram van Wielingen keek met een vies gezicht omhoog. ‘Mij niet
gezien. Ik heb het absolute voornemen mijn pensioen te halen.’ Hij
liep naar het hek en keek naar beneden. Met een verschrikt gezicht
draaide hij zich om.
‘Verrek... De Cock, het is een clown.’
‘Pierrot... oftewel... Pieter Eickelenbosch,’ was het antwoord. De
fotograaf keek weer naar het vlondertje.
‘Heb je geen schuit?’
De Cock strekte zijn arm naar een kleine grijze kajuitboot van de
rijkspolitie te water, die langzaam naar de kade draaide. ‘Je wordt
op je wenken bediend.’ Hij gebaarde wijds om zich heen. ‘Ik zou je
aanraden om eerst een paar overzichtsfoto’s te maken... van de
toren en het trappetje en dat ellendige hek. Ik wil ook duidelijk
vastgelegd zien hoe die dode clown er vanaf de kade
uitziet.’
Van Wielingen zette zijn metalen koffer op de straat en nam daaruit
zijn fraaie Hasselblad. Terwijl hij het flitslicht monteerde, keek
hij schuins omhoog.
‘Wie sprak er van op zijn wenken te worden
bediend?’ De Cock lachte. Van opzij zag hij dokter Den
Koninghe naderen. Achter hem de broeders van de Geneeskundige
Dienst met hun brancard. Ze torenden hoog boven de kleine
lijkschouwer uit, onaandoenlijk, als paladijnen van de
dood.
De Cock liep blij op Den Koninghe toe en schudde hem hartelijk de
hand. Hij had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn
ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn
stemmig jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen
garibaldihoed.
Hij wees naar de grauwe politieboot aan de kade. ‘Ik vrees dat u
daar aan boord moet. U kunt er anders niet bij.’
‘Is het een waterlijk?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Het slachtoffer ligt op een houten vlondertje net boven het water.
Hij heeft een groot mes in zijn rug.’
De lijkschouwer werd door een potige diender vanaf de kade op de
politieboot getild. Schuifelend liep hij door het smalle gangboord.
De Cock volgde. Op het kleine achterdek bleven ze staan en keken
naar de dode. Na enkele seconden blikte Den Koninghe naar de
rechercheur op. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Ik hoop,’ sprak hij
plechtig, ‘dat je dit keer de moordenaar snel vindt.’
De Cock was verrast. Hij had een dergelijke opmerking nog nooit uit
de mond van de lijkschouwer gehoord.
‘Hoe... eh, hoezo?’ hakkelde hij.
Den Koninghe nam zijn hoed af. ‘Clowns... echte clowns zijn
waardevol en in ons landje te zeldzaam om te worden uitgemoord.’
Hij drukte De Cock de garibaldi in zijn handen en stapte van de
boot op het vlondertje. Met krakende knieën hurkte hij bij de dode
neer.
Het onderzoek duurde langer dan De Cock gewend was. Pas na een
tijdje kwam de lijkschouwer overeind, nam zijn bril af, pakte zijn
pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste zijn
glazen.
‘Hij is dood,’ sprak hij laconiek.
De Cock knikte.
‘Dat begreep ik,’ reageerde hij simpel.
Den Koninghe knikte in de richting van de clown.
‘Zeker zes uur. Misschien nog wel langer. De lijkstijfheid is
algemeen.’
Hij zette met precieze bewegingen zijn bril weer op, borg
zorgvuldig zijn pochet weg en pakte de hand die De Cock hem reikte.
De rechercheur trok hem van het vlondertje aan boord. ‘Inwendige
bloedingen?’
De lijkschouwer maakte een vaag gebaartje.
‘Vermoedelijk. Ik neem aan dat inwendige bloedingen tot de dood
hebben geleid. Maar dat kan dokter Rusteloos morgen bij de sectie
beter bekijken.’ Hij nam zijn hoed van De Cock aan, zette hem op
zijn hoofd en liep voorzichtig door het gangboord naar de kade.
Halverwege bleef hij staan en zei: ‘Heb jij wel eens een clown
zonder schmink gezien?’ Toen liep hij door. De potige diender hees
hem weer aan de wal.
De Cock dacht na over de vraag. Veel tijd kreeg hij niet, want Van
Wielingen liep flitsend om hem heen en Ben Kreuger, de
dactyloscoop, vroeg wat hij in godsnaam
op het vlondertje moest zoeken.
‘Dat hout is nat,’ riep hij wanhopig. ‘Ik kan het hele vlondertje
wel grijs kwasten, maar ik haal er geen prentje af.’
De Cock wuifde achteloos.
‘Dan doe je het niet,’ sprak hij. ‘Jij bent deskundige. Als jij
denkt dat...’ Hij maakte zijn zin niet af, maar wees op de clown:
‘Ik had wel graag zijn vingerafdrukken.’
Kreuger keek hem aan.
‘Nu?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Doe het morgen maar in het
sectielokaal... liefst voordat de patholoog-anatoom aan de gang
gaat.’
De dactyloscoop schonk hem een dankbare blik.
Toen Kreuger en Van Wielingen waren vertrokken, riep De Cock de
beide broeders van de Geneeskundige Dienst aan boord. ‘Vervoer hem
op zijn buik,’ instrueerde hij. ‘En laat dat mes in zijn rug
zitten, dat heeft dokter Rusteloos graag.’
De beide broeders knikten als een tweeling. Ze namen de dode clown
van het vlondertje en legden hem op de brancard. Gewoontegetrouw
drapeerden ze een laken over hem heen. Het uitstekende mes met het
laken erover gedrapeerd gaf een vreemd, bijna lachwekkend effect.
Voorzichtig tilden ze de clown op de kade. Vanaf het achterdek keek
De Cock hen na en zag hoe de agenten moeite hadden om het
opdringende publiek op een afstand te houden.
De Cock bedankte de bemanning van de politieboot voor hun hulp.
Moeizaam klom hij op de wal en wenkte Vledder. Via de Stormsteeg,
de Korte en de Lange Niezel liepen de rechercheurs terug naar de
Warmoesstraat. Ze spraken niet. Er was een mens vermoord en ergens
was een moordenaar. Die gedachte hield hen bezig.
De Cock keek om zich heen. Het ritme van de buurt was niet
verstoord. Vunzige sekstheatertjes vonden gretige bezoekers. Uit
een café klonk het stampen en gieren van een gitaar. Voor de
etalage van een seksshop giechelden enkele vrouwen. Toen ze in de
Warmoesstraat het oude bureau binnenstapten, wenkte Jan Kusters hen
naar de balie. De wachtcommandant raadpleegde een
notitie.
‘Een halfuurtje geleden heeft een impresario gebeld. Van Dongen,
Peter van Dongen heet hij. Hij vroeg mij om jullie te vertellen dat
ene Pieter Eickelenbosch vanavond in Groningen optreedt.’ De Cock
keek hem raadselachtig aan.
‘In Groningen?’ stamelde hij onthutst.
De wachtcommandant knikte.
‘Als Pierrot... de clown.’