Ik keek naar Geert, die zich op dit moment zeker
zou afvragen wat ik wilde en misschien al vermoedde wie mijn tweede
gast was. Zou hij het vermoeden? Geert was intelligent, maar had te
weinig praktijk, te weinig ervaring. Ik bracht mijn hand naar mijn
borst om mij ervan te overtuigen dat het potlood nog in mijn
binnenzak zat. Zou hij het al gemerkt hebben dat hij het kwijt was?
Zou hij al radeloos naar het potlood hebben gezocht? Of zou hij
vergeten zijn waarvoor hij het had gebruikt? Het gaat altijd om
kleinigheden, dacht ik, details, op zichzelf onbelangrijke
details.
‘Hoe laat komt hij?’ vroeg Geert.
‘Wie?’
‘Jouw tweede gast.’
Ik keek op de klok. ‘Hij is laat,’ zei
ik.
‘Weet je zeker dat hij komt.’
Ik knikte. ‘Hij zal nieuwsgierig
zijn.’
‘Kun je mij niet vast zeggen, wat er aan de hand
is? Je doet zo geheimzinnig.’
Ik proefde zijn ongeduld en keek hem aan. Zijn
houding gaf geen beeld van een zelfbewust man. Het viel mij
eigenlijk tegen, dat hij zo met zich liet spelen. Ik vroeg mij af
hoe ik in dezelfde situatie zou hebben gereageerd.
‘Ik wacht liever tot hij erbij is.’
Hij moet het toch begrijpen, dacht ik. Hij kent
mij toch. Ik voelde nog een element van onzekerheid. Er was nog
iets wat ik niet in de hand had. Er waren mensen die beschikten
over die ongrijpbare attributen van eer en goede naam. Het waren de
typen met de opgeheven hoofden. Men kon nooit vooruit voorzien of
niet ergens in een karakter zich plotseling zo’n nobel trekje
openbaarde. Ik was ze wel tegengekomen. Het waren mensen, die
plotseling alle schuld aan zich trokken en hardnekkig weigerden hun
medeplichtigen te noemen. Ik wilde geen eergevoel in de
conventionele zin. Wat ik wilde was een wederzijds begrip en een
gesloten geheim tussen drie mensen, redelijke mensen, die tegen de
conventie in, de overtuiging hadden dat hun handelen juist
was.
Het overgaan van de bel onderbrak mijn
overpeinzingen. Ik stond langzaam op. ‘Het derde glas,’ zei ik
tegen Geert, die zijn innerlijke spanning in nerveuze trekjes
ontlaadde. Ik liep naar de hal en deed open. In het portaal stond
Van der Kerk.
‘Kom binnen,’ zei ik, ‘er wordt op je gewacht.’
Ik stak hem een hand toe. Hij aarzelde.
‘Versteegh,’ vroeg hij, ‘is dit een valstrik?’
De rand van zijn hoed wierp een schaduw over zijn gezicht. Ik
hoorde een stem, maar kon de begeleidende gezichtsuitdrukking niet
waarnemen.
‘Legt men valstrikken voor zijn vrienden?’ vroeg
ik. Hij antwoordde niet. Hij drukte mijn hand en stapte
binnen.
‘Ik heb je berichtje ontvangen,’ zei hij. ‘Ik
was eerst niet van plan te komen. Anna raadde mij aan niet te
gaan.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Ze vertrouwt je niet.’
‘En jij?’
‘Ik weet niet wat ik van je denken moet. Ik ken
je al een poosje. Je bent zo in de omgang wel een aardige kerel,
maar ik heb al- tijd gehoopt je nooit als rechercheur te
ontmoeten.’ Ik glimlachte.
‘Het berichtje werd mij door een agent van
politie gebracht. Hoe moet ik dat opvatten Versteegh. Ontvang je
mij als rechercheur?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, Van der Kerk, niet
als rechercheur maar als vriend.’
Hij scheen opgelucht, maar zijn wantrouwen was
nog niet verdwenen. Hij deed nog wat schichtig en voelde zich niet
op zijn gemak. Ik ging hem voor naar de kamer. Toen hij Geert zag
zitten, wierp hij een schuinse blik naar mij. ‘Ik wist niet dat je
nog meer bezoek had,’ zei hij.
‘We zijn compleet,’ antwoordde ik. ‘Ga zitten.’
Ik wees hem de fauteuil naast Geert.
‘Ook een cognac?’
Ik schonk hem in. Toen ik hem het glas aanreikte
keek hij ernaar of het vergif was.
‘Je moet je achterdocht laten varen, Van der
Kerk,’ zei ik scherp. ‘Wij kunnen ons dat vanavond niet
veroorloven.’
Van der Kerk keek naar Geert, die zich niet
langer kon bedwingen. ‘Wat wil je eigenlijk?’ riep hij geprikkeld.
‘We zijn compleet heb je gezegd. Laat ons dan niet langer
wachten.’
‘Je hebt gelijk Geert,’ antwoordde ik. ‘Maar ik
sta voor een moeilijke beslissing. Twintig jaren politiedienst gaan
je niet ongemerkt voorbij.’ Ik zuchtte. ‘Maar ik zal beginnen. Ik
heb jullie tenslotte niet voor niets laten komen.’ Ik voelde nog
steeds een lichte twijfel. Nu ik op het punt stond mijn besluit uit
te voeren, wist ik nog niet of het juist was wat ik deed. Ik krabde
eens achter in mijn nek. Mijn blik dwaalde over de glazen en bleven
rusten op die twee gezichten voor mij. ‘We zitten alledrie in
hetzelfde complot,’ zei ik. ‘leder van ons heeft een aandeel. Ik
meen jullie aandeel te kennen en het bewijs daarvan zat ik vanavond
leveren. Maar mijn aandeel kennen jullie niet.’
Ik las spanning op hun gezichten.
‘Men kan geen vertrouwen verwachten,’ zo ging ik
verder, ‘wanneer men niet eerst vertrouwen schenkt. Daarom zal ik
beginnen om te proberen mijn aandeel duidelijk te maken. Het is
geen eenvoudige zaak, omdat ik voor mijn aandeel geen concrete
bewijzen kan aandragen. Er is dan ook geen wereldse rechter die mij
voor mijn aandeel zal kunnen straffen. Toch voel ik schuld en
daarom zal ik mijn aandeel ook voltooien.’
‘Spreek niet in raadselen, Versteegh.’
Het was Van der Kerk, die mij
onderbrak.
‘Goed, ik zal duidelijker zijn. Ik dacht dat je
mij wel zou begrijpen. Bram en ik kwamen vroeger wel bij je wanneer
wij een moeilijke zaak onderhanden hadden en wij eens de mening van
een niet-rechercheur wilden horen. Het werkte vaak verhelderend.
Als rechercheur denkt men op den duur in een verstard patroon en
het is niet eenvoudig om zich daarvan los te maken. Ik heb je
objectieve kijk op mensen en situaties altijd bewonderd en je
adviezen gewaardeerd. Ik herinner mij nog jouw uitgangspunt: niet
de daad is belangrijk, maar het motief. Alleen uit het motief kan
men een daad beoordelen. Maar het ware motief onttrekt zich vaak
aan een onderzoek, omdat het alleen in de gedachten van de dader
leeft, daarom bepaalt de Wet zich in hoofdzaak tot de daad. Ik was
het dan ook nooit helemaal met je eens. Ik kon dat ook niet zijn.
Ik handhaafde de Wet. Het motief was voor mij nooit veel meer dan
een excuus voor de daad. Zo dacht ik erover en ik zou ook zeker
zonder schokken naar mijn pensioen zijn gesukkeld, wanneer een paar
omstandigheden en een reeks van gebeurtenissen mij niet tot twijfel
hadden gebracht, twijfel aan de juistheid van mijn instelling en
twijfel aan de waarde van de door mij gehanteerde
normen.
Toen wij jou het bericht van de dood van Mientje
brachten, zei je, dat je Bobby met je eigen handen zou kunnen
vermoorden en Geert vroeg zich af waarom je dat nog niet had
gedaan. Ik vond dat toen bespottelijk en dwaas. Ik kon vooral Geert
niet begrijpen. Als rechercheur waren zijn reacties volgens mij
niet juist. Het was impulsief en niet doordacht. Geert reageerde
nog vanuit zijn gevoel. Hij had nog niet de ware
recherchementaliteit. Ik besloot die mentaliteit bij hem aan te
kweken, omdat hij anders niet in staat zou zijn om zijn werk goed
te verrichten. Maar, zo begon ik mij af te vragen, is die
mentaliteit noodzakelijk? Kan men een volstrekt politieman zijn
wanneer men denkt en handelt als mens en menselijke gevoelens laat
spreken. Het weloverwogen antwoord was “nee”.
Alleen wanneer men zijn eigen gevoelens
onderdrukt en alles aanvaardt, wanneer men zich niet meer afvraagt
wat recht of onrecht is, maar slechts wettelijke normen hanteert,
kan men zich als politieman handhaven, zonder voortdurend in
conflict te komen met zijn eigen geweten.
Maar als je alles aanvaardt, ben je een
slappeling. Het zijn de woorden van Geert. Ik wilde daar toen niet
aan. Ik had die ware recherchementaliteit. Ik was keihard. Ik was
geen slappeling, dacht ik, maar een man met een vast karakter, die
alles wist, die alles al eens had meegemaakt en door niets uit zijn
evenwicht was te tillen. Het was een grove denkfout. Bij al die
honderden zaken, die ik in mijn leven had onderzocht en al het leed
waarin ik had gehandeld, was ik nooit persoonlijk betrokken
geweest. Het was altijd buiten mij om gegaan. Ik was nooit
deelgenoot geweest, alleen maar toeschouwer. Ik had mij altijd
veilig gevoeld achter dat masker van onaantastbaarheid. Op den duur
groeide in mij zelfs een gevoel van superioriteit. Ik achtte mij
verheven boven al die mensen, die zich zo door hun gevoelens lieten
leiden, dat zij niet meer verstandelijk reageerden. Ik vond dat
dom, ja zelfs dierlijk, omdat ik gevoel in de abstracte zin
beschouwde als een instinct. Een mens moest zich niet laten leiden
door instincten, die toch niet meer waren dan rudimenten uit ons
dierlijk verleden.’ Ik zuchtte. ‘Ja, zo dacht ik, totdat Bobby erop
zinspeelde dat hij Marjan wel eens in de prostitutie zou kunnen
brengen. Geert, jij was er bij en je hebt gezien hoe ik mijn
zelfbeheersing verloor en Bobby naar de keel vloog. Ik was razend
en had mijzelf niet meer in de hand. Door die vage toespeling van
Bobby voelde ik voor het eerst iets van de hartstocht, die een mens
tot misdaad kan brengen. Maar jouw verdriet, Van der Kerk, over de
dood van Mientje en je haatgevoelens ten opzichte van Bobby, kregen
voor mij pas realiteit, toen ik bemerkte dat Bobby werkelijk zijn
vingers naar Marjan had uitgestrekt en geprobeerd had haar in zijn
netten te strikken.’
‘Marjan?’ riep Geert onthutst.
‘Ja Geert, Marjan. Ze heeft het mij zelf
verteld. Het is hem echter niet gelukt. Marjan had voldoende
weerstand. Begrijp me goed, Van der Kerk, dit is geen blaam op
Mientje. We bepalen zelf niet de omstandigheden waaronder wij
opgroeien. Het is ook geen blaam op jou, want je hebt gedaan
wat je dacht dat goed was. Onze verantwoordelijkheid reikt
vaak verder dan ons vermogen.
Maar wanneer kunnen en mogen wij ons op
onvermogen beroepen? Ik had lijdelijk toegezien toen Bobby Mientje
in de prostitutie bracht. Ik had gemeend, dat dit alles zich aan
mijn verantwoordelijkheid onttrok. De Wet gaf mij geen gelegenheid
iets te doen, dus deed ik niets. Maar moest ik mij ook achter de
Wet verschuilen, wanneer Marjan door Bobby werd belaagd. In
hoeverre mocht ik op haar weerstand rekenen. Ik besloot niets te
riskeren en niet langer lijdelijk toe te zien, maar te handelen.
Als de Wet mij geen bevoegdheden gaf, dan zou ik zelf rechter
zijn.