Ik ging wat vroeger naar huis. Ik had thuis nog
een paar karweitjes op te knappen, die ik al zo lang had uitgesteld
en bovendien wilde ik eens een vertrouwelijk gesprek met Marjan.
Mijn vrouw was een dagje naar haar moeder en de gelegenheid
leek mij gunstig. Ik wilde mijn vrouw erbuiten houden. Het
moest tussen Marjan en mij blijven.
Toen ik klaar was kleedde ik mij om en ging op
weg om Marjan van kantoor te halen. Ik deed dat wel meer. Wanneer
mijn vrouw een dagje naar haar moeder was, aten Marjan en ik in de
stad. We maakten er meestal een gezellige avond van. Ik was erg op
mijn dochter gesteld. We konden het best samen vinden. Mijn vrouw
vond dat ik nogal streng voor haar was, maar Marjan had zich
tegenover mij daarover nooit beklaagd. Wanneer ik haar iets
verbood, wat zelden gebeurde, dan legde zij zich daarbij neer. Ze
had haar dansavondjes en vrienden.
Voor zover in mijn vermogen lag hield ik haar
doen en laten een beetje in het oog. Maar hoever lag mijn vermogen?
Ik had mij altijd voorgenomen geen politieman te zijn voor mijn
eigen dochter en ik ging haar gangen dan ook niet na. Ik vertrouwde
erop dat de opvoeding die ik haar gegeven had, een voldoende basis
was. Mijn eigen vader had altijd gezegd: een goed kind regeert
zichzelf. Deze stelregel had ik ook op Marjan toegepast en er
daarbij op vertrouwd dat zij een goed kind was. Eigenlijk zag ik er
een beetje tegenop om het onderwerp Bobby Brakel aan te snijden.
Waarop berustte mijn vermoeden, dat zij hem kende. De reactie van
haar tijdens het vertellen van Geert was uiterst miniem geweest. Ik
vroeg mij af of een zekere angst mijn waarneming niet had
beïnvloed. Ik had er gisterenavond niet over willen beginnen. Het
was gezellig geweest en ik had de avond niet willen
bederven.
Maar het had mij niet losgelaten, geen moment.
Voortdurend had de gedachte mij gekweld. Sinds gisteravond, of
eigenlijk al sinds mijn laatste bezoek aan Bobby, kolkte bij mij
vanbinnen een stinkende brij, waaruit voortdurend gifbellen van
haat opborrelden. Ik had ernstig gepro- beerd mij tegen dat
smeulende vuur, dat mijn denken verteerde te verzetten en getracht
alles verstandelijk te benaderen, maar het lukte niet. Het onttrok
zich aan de rede; scheen niet vatbaar voor een objectieve
beschouwing. Het had iets dierlijks. Of was het alleen maar
menselijk. Ik wist het niet meer. Ik wist alleen maar één ding heel
zeker: als Bobby het gewaagd had ook maar één vinger naar Marjan
uit te steken, dan zou hij mij op zijn weg vinden, niet als
rechercheur, geklemd tussen strakke voorschriften, maar als een
vader die zijn kind verdedigt. En dat was heel iets anders. Ik
ondervond dat nu uit eigen ervaring. Ik dacht eraan wat ik zou
doen. Welke stappen ik zou kunnen ondernemen. Zuiver legaal had ik
mij op dit probleem al doodgestaard. Ik liep nu al jaren loerend
achter dat sujet aan, zonder ooit maar de kans te hebben gehad hem
in de bepalingen van de Wet te strikken. Ik zou hem natuurlijk een
aframmeling kunnen geven, zo in de geest van Haagse Bertus. Maar ik
bezat niet die geweldige lichaamskracht. Ik was bovendien een stuk
ouder dan Bobby en het was dus nog te bezien of ik fysiek tot zo’n
krachttoer in staat was. Nee, ik zou dan te veel risico’s nemen en
een aframmeling was ook nog geen oplossing. Het moest afdoende
zijn.
Ik overwoog of ik tot een moord in staat was.
Gewoon een kille moord, koelbloedig en met overleg uitgevoerd. Ik
dacht van wel. Ik was doorgaans mijn emoties de baas. Ik zou niet
gauw in paniek raken. Psychisch had ik veel voor. Ik was gewend om
in allerlei situaties met kalm overleg te werk te gaan. De meeste
moordenaars maakten fouten, omdat zij in een soort roes handelden.
Zij waren meestal in een toestand van overspanning. Wanneer de
omstandigheden zich onverhoeds wijzigden, waren zij de lijn van hun
denken kwijt en raakten in paniek. Dat zou mij niet zo gemakkelijk
overkomen. Al had ik dan tot nu toe aan de andere zijde gestaan, de
misdaad was tenslotte mijn terrein. Ik had op dit terrein meer
ervaring dan welke misdadiger ook.
Plotseling besefte ik, dat ik in gedachten al
met de voorbereidingen bezig was. Een interessante gedachte, vond
ik. ‘Hoe pleeg je als rechercheur een moord?’ Ik was inmiddels bij
het kantoorgebouw gekomen waar Marjan werkte. In een glazen hokje
bij de ingang zat een geüniformeerde portier. Hij geeuwde. Ik keek
op de grote klok in de hal. Ik was veel te vroeg. Het duurde zeker
nog wel een halfuur voordat Marjan naar buiten zou komen. Ik wilde
eerst nog een paar blokken rondlopen, maar bleef ten slotte maar
naast de ingang staan en keek naar het verkeer, dat voorbijraasde.
Ik stak mijn handen in mijn zakken van mijn jas en leunde met mijn
rug tegen de muur.
Mijn gedachten dwaalden weer naar Bobby Brakel.
Zo’n man was toch niet waard, dat hij leefde. Wat had de
maatschappij aan zo’n man. Niets. Hij was een parasiet, een
parasiet van onze samenleving. In zekere zin waren we natuurlijk
allemaal pa- rasieten. We leefden van elkaar. Maar dat was meer een
vorm van symbiose. Het met en naast elkaar leven was niet altijd
een onverdeeld genoegen, maar we hadden elkaar nodig. Op de een of
andere manier leverden we allemaal een tegenprestatie. Wat was zijn
bijdrage?
Voor een prostituee, ja, voor een prostituee kon
ik nog wel enig gevoel opbrengen. In de jaren dat ik nu in het
wereldje van de prostitutie rondkeek, was mijn instelling,
gebaseerd op een christelijke opvoeding in mijn jeugd, wat
veranderd. Ik zag ze niet meer als belagers van het huwelijk, maar
meer als slachtoffers daarvan. Als er geen mannen waren, die van
hen gebruik maakten, bestonden er ook geen prostituees. Men kon de
zaak natuurlijk ook omdraaien. Maar dan? Meer verkrachtingen, meer
aanrandingen? Er bestonden daarover geen statistieken. Prostitutie
was bijna zo oud als de wereld. En de souteneurs? Er waren zoveel
soorten. Maar Brakel behoorde tot het slechtste soort, dat stond
voor mij vast.
‘Hoe pleeg je als rechercheur een moord?’ De
gedachte kwam weer terug. Ik moest het natuurlijk doen, wanneer ik
zelf de dienst had. Het was niet zo moeilijk om daarvoor te zorgen.
Ik zou dan haast automatisch de zaak moeten behandelen. Dat was
gebruikelijk. Het moest dan wel binnen het resort van mijn eigen
sectie gebeuren, anders kwamen er vreemde rechercheurs aan te pas.
Mensen, die ik niet zo goed kende en die ik niet gemakkelijk zou
kunnen beïnvloeden. Dus in mijn eigen sectie, bijvoorbeeld de
woning van Bobby. Er zou natuurlijk een hele stoet autoriteiten
komen: de officier van justitie, de rechter-commissaris, de
hoofdcommissaris en nog zovelen. Maar daar was ik niet zo bang
voor. Zij waren meer mensen van de theorie, niet van de praktijk.
Ik wist waar ze op zouden letten. Ik wist welke fouten ik per se
zou moeten vermijden. Ik kende toch alle kneepjes. Bovendien, wie
zou mij, een man met twintig jaren trouwe dienst, verdenken? Ik
glimlachte. Ze kwamen er nooit achter.
Men zou mij het onderzoek geven en als ik de
dader niet vond, wie zou hem dan vinden? Ik kon dan ook altijd
achteraf nog maatregelen nemen. Ik zat toch met de vinger aan de
pols. Men zou besprekingen houden en theorieën opbouwen en ik zou
erbij zijn en suggesties doen. Verkeerde suggesties natuurlijk.
Maar ze zouden naar mij luisteren. Ik had toch zoveel ervaring! De
gedachten wonden mij een beetje op. Ik bemerkte dat ik het prettig
vond om met het idee te spelen.
Ik dacht aan het ziekelijke bleke gezicht van
Bobby en zijn vadsig lijf, uitgestrekt op de divan. Wat was er aan
hem verloren? Moreel achtte ik het wel verantwoord. Ik dacht aan
Ageeth en Mientje, die vanmorgen was begraven. Van der Kerk had
gelijk: ‘Was dat dan geen moord?’ Was recht dan alleen maar een
stel wetten, artikelen en paragrafen? Was recht dan ook niet zoiets
dat men vanbinnen voelt, zo’n ondefinieerbare scheidslijn, die het
menselijk handelen verdeelt in twee categorieën: goed en kwaad. Het
was een vage lijn. Ik had al dikwijls bij mijzelf opgemerkt, dat
die lijn vol kronkels was en lang niet altijd overeenkwam met het
recht dat ik verondersteld werd te handhaven. Maar er waren
grenzen. Ik kon vanuit mijn gevoel geredeneerd toch zeggen of iets
goed was of slecht, afgezien van wat de wettelijke norm stelde. Ik
was daardoor al dikwijls in gewetensconfl icten geraakt. Ik kon
lang niet iedere daad die binnen de omschrijving van een
wetsartikel viel, als een kwaad of een onrecht aanvoelen. Ik had
meermalen met een bloedend hart een proces-verbaal opgemaakt,
alleen omdat mijn beroep dat eiste. Ik heb dat altijd als een
verraad aan mijzelf beschouwd. Dan waren er momenten dat ik mijn
ontslag wilde indienen. Maar ik was altijd te laf geweest om de
consequenties voor mij en mijn gezin te aanvaarden. Het gaf mij een
gevoel van wroeging. De redenering dat het oordeel niet aan mij,
maar aan de rechter was gegeven, had dat gevoel nooit helemaal
kunnen verdrijven. Maar ook wanneer ik menselijk gedrag ontmoette
dat ik wel als een onrecht aanvoelde, maar dat niet in wettelijke
bepalingen kon worden gevangen, had ik met mijn geweten gevochten.
Maar op den duur, in een langzaam proces, had ik alles aanvaard en
was geworden tot wat ik nu ben, een automaat zonder ziel, een
mechaniek van wetten en voorschriften.