Buiten had de regen opgehouden.
Ik was kwaad op Geert om zijn onbeheerst
optreden. Ik was van plan hem dat eens ongezouten te vertellen,
maar Geert gaf mij geen gelegenheid voor een vermanend speechje.
‘Zeg,’ zei hij, ‘je schijnt van Mientje meer te weten dan je mij
hebt verteld. Wat Van der Kerk ons vertelde scheen ook niet nieuw
voor je.
‘Nee,’ zei ik, ‘het was niet nieuw en ook niet
interessant. Weet je, er zijn honderden Mientjes en hun
levensgeschiedenissen lo- pen niet zover uiteen.’
‘Maar niet alle Mientjes plegen
zelfmoord.’
‘Nee, de meesten gooien ’t met hun geweten op ’n
akkoordje.’
‘En Mientje?’
‘Ik denk dat haar geweten op den duur niet van
akkoordjes hield.’
Er speelde een glimlach om de mond van Geert en
ik vond dat hij een prettig uiterlijk had, wanneer zijn gezicht
niet zo ernstig stond. Hij wekte vaak de indruk of hij alleen
verantwoordelijk was voor al het kwaad dat de mensen elkaar
berokkenden. Dan stond zijn gezicht strak en had zijn mond een
bittere trek. We liepen langs een schutting van een huis in
afbraak. Bijna de gehele oppervlakte van de schutting was bedekt
met een enorme reclame-affiche. Drink Coca-Cola ijskoud stond er en
daarbij een stralend meisje dat ijskoud Coca-Cola dronk. Ze leek
wel wat op Mientje. De affiche was daar allang. Vanaf de hoeken
waren flarden weggescheurd en jongens hadden er hun modderhanden
aan afgeveegd. Ik liep dagelijks die schutting voorbij. Van mijn
huis naar het bureau en van bureau naar mijn huis. Het stralende
meisje had al dikwijls mijn blik gevangen, maar de gelijkenis met
Mientje was mij tot nu nooit opgevallen. Geert vroeg: ‘Heb je haar
vaak ontmoet?’
Ik keek hem aan en vroeg mij af of ook hij de
affiche had gezien en de gelijkenis had ontdekt.
‘Ik heb Mientje bij Van der Kerk thuis nooit
getroffen. Ze was al getrouwd toen ik hem voor het eerst
ontmoette.’
‘Maar heb je haar tijdens je werk wel eens
ontmoet?’
‘Een paar maal. De eerste keer was ongeveer een
jaar geleden. Ze had toen op een van de Walletjes een Duitse zeeman
aangesproken en hem beloofd de nacht met hem door te brengen. Zoals
gebruikelijk vroeg ze betaling vooraf. Naar ik meen vijftig gulden
voor de hele nacht. De zeeman betaalde en Mientje nam hem mee naar
De Ronde Stuiver. Ze liet hem, zoals de hotelhouder verlangde, voor
twee kamers betalen ging met hem mee naar boven. Toen de zeeman
zich al begon uit te kleden, zei ze, dat ze nog even naar het
toilet moest. Ze ging het kamertje weer uit en liet de zeeman
alleen achter. Mientje ging niet naar het toilet maar vluchtte met
haar vijf tientjes het hotelletje uit. De zeeman wachtte. Toen het
hem duidelijk werd dat hij was beetgenomen, kleedde hij zich weer
aan en ging in de buurt woedend op zoek naar Mientje. Hij vond haar
in de bar van Jimmy en eiste zijn vijftig gulden terug. Mientje
weigerde. De zeeman beheerste zich niet langer maar mepte haar
ongegeneerd op haar gezicht. Er kwam politie aan te pas en zo kreeg
ik het stelletje aan het bureau.
Natuurlijk ontkende ze van die zeeman vijftig
gulden te hebben gekregen. Ze werd gefouilleerd. Maar onze
fouilleerster, die toch beslist geen plekje overslaat, kon geen
geld bij haar vinden. Ze had het natuurlijk allang aan Bobby Brakel
gegeven en Bobby had haar goed geïnstrueerd. Er bleef voor mij toen
niet veel anders over dan tegen die zeeman een proces-verbaal op te
maken terzake het mishandelen van Mientje. Je begrijpt dat die
Duitser bijna uit zijn vel sprong. Hij beschuldigde mij ervan met
de prostituees uit de buurt onder één deken te slapen. Ik nam het
hem niet kwalijk en ik heb er ook niets van in mijn proces-verbaal
gezet. Ik kon mij indenken dat zijn gevoel van rechtvaardigheid
niet overeenkwam met ons Wetboek van Strafrecht.
Tegen Mientje kon ik natuurlijk niets
ondernemen. Er was geen strafbaar feit dat ik haar ten laste kon
leggen, hoewel ik heel goed begreep wat er aan de hand was
geweest. Ik heb toen een tijdje met haar zitten praten,
gewoon, zomaar een oriënterend babbeltje. Ik hoorde toen voor het
eerst dat zij een nicht van Bram was. Ik schrok er een beetje van.
Bram is van nette familie. Maar och, zulke dingen gebeuren, ook in
de beste families. Ik vond het zonde dat die meid zo slecht terecht
was gekomen, en dat niet alleen omdat ze familie van Bram was. Ze
was een aardig kind, fris nog, met open blauwe ogen. Ze had nog
niets in haar gedrag waaruit direct de prostituee naar voren komt.
Over haar huwelijk met Bobby Brakel wilde ze mij niets vertel- len.
Ze wilde mij zelfs doen geloven dat Bobby niet wist dat ze een
prostituee was. Net alsof ik niet wist wie Bobby Brakel was. Ik heb
haar maar niet uit de droom geholpen. Ik heb haar alleen gezegd,
dat ze naar de bliksem zou gaan wanneer ze ermee doorging. Ik
geloof dat ze dat zelf ook wel begreep. Enfin, na ons babbeltje
stuurde ik haar weg.’
‘Maar waarom heb je haar niet door haar vader
laten afhalen. Ze was toch nog geen eenentwintig jaar?’
‘Je vergeet dat ze door haar huwelijk
meerderjarig was. Er was dus geen sprake meer van ouderlijke macht.
Natuurlijk heb ik het hele voorval de volgende morgen aan Bram
verteld. Hij was razend en begreep net als ik, dat Bobby haar in de
prostitutie had gebracht. We konden tegen Bobby niets ondernemen,
tenzij wij Mientje ertoe konden brengen om een verklaring tegen
Bobby af te leggen.’
‘En, lukte het?’
‘Nee Geert, het lukte niet.’
We hadden inmiddels ons bureau aan de
Warmoesstraat bereikt en beklommen de twee trappen naar de
recherchekamer. De meeste rechercheurs waren al naar huis of op
onderzoek. Alleen De Wilde zat nog te werken. Hij had twee
inbrekers ingesloten en typte als een razende aan zijn
proces-verbaal. Hij keek nauwelijks op toen wij
binnenkwamen.
‘Denk aan je ambtseed,’ schertste ik.
De Wilde liet zijn vingers even rusten. ‘Ik
kan elk woord verantwoorden,’ antwoordde hij grimmig.
De Wilde was een stoere Drent, die grapjes op zo
iets ‘heiligs’ als zijn ambtseed niet erg best kon
waarderen.
‘Koest maar,’ zei ik, ‘je bent een brave
ziel.’
De Wilde schoof zijn schrijfmachine van zich af
en leunde achterover in zijn stoel.
‘Ik ben het eigenlijk zat,’ zei hij, ‘maar mijn
proces-verbaal moet vanavond nog klaar. Mijn twee klantjes moeten
morgen voor de officier.’
Hij zuchtte. ‘Het viel niet mee. Ze hebben
vanmiddag pas bekend. Daarom ben ik ook zo laat. Mijn vrouw zal wel
weer de pee in hebben. Ik zou vanavond met haar op visite.’ Hij
wreef met zijn vingers door zijn stugge haar. ‘Zeg,’ vroeg hij,
‘hoe is het met jullie lijk?’
‘O, best,’ antwoordde ik. ‘Ze ligt in de ijskast
van het sectielokaal.’
‘Nog narigheden?’
‘Nee, een gewoon geval van zelfmoord.’
‘Wees er blij mee. Als het een beetje scheefzit,
dan heb je er nog een hoop werk aan. Herinner je je nog dat geval
met die Noorse zeeman? Mensen, mensen, wat heb ik daar een
narigheid mee gehad.’
‘Ja, ja,’ zei ik haastig. Ik was bang dat De
Wilde mij zijn hele serie lastige zelfmoorden zou gaan vertellen en
ik kende zijn repertoire al.
‘Hoe is het nu met hem?’ vroeg De Wilde,
doelende op Geert, die achter zijn bureau was gaan zitten en met
een somber gezicht bezig was zijn aantekeningen uit te werken. De
Wilde had iets tegen Geert. Hij mocht hem niet. Hij vond hem te
zacht om aan het bureau Warmoesstraat dienst te doen. Hij had al
eens tegen mij gezegd dat hij Geert geen aanwinst vond. Ik was het
niet met hem eens. Ik vond dat men Geert de tijd moest geven om
zich in te werken en om wat aan het milieu te wennen. Eerder kon
men niet oordelen. Maar ik begreep De Wilde wel. Als Geert
stommiteiten zou begaan en in moeilijkheden zou komen, dan konden
wij bijspringen en dat betekende weer een extra belasting. Het was
al zo moeilijk om met de paar rechercheurs die wij hadden de zaak
draaiende te houden. En dan was er nog iets. De Wilde kon nu
eenmaal het best overweg met die collega’s, die net als hij in
vervoering raakten van de woorden plicht en plichtsbetrachting. En
zo’n type was Geert niet. De Wilde had mij als collega
geaccepteerd, maar ook dat was niet van harte gegaan. Het had jaren
geduurd en hij vond mij ook nu nog een vreemde kerel met rare
ideeën.
‘Nou,’ herhaalde hij, ‘hoe is het nu met
hem?’
Ik ergerde mij over de onhebbelijke gewoonte van
De Wilde om in het bijzijn van Geert aan anderen inlichtingen over
hem te vragen. Hij deed dat wel meer. Het was meestal een aanloop
tot een of andere hatelijke opmerking, die dan niet rechtstreeks
werd gelanceerd.
‘Och,’ zei ik sussend, ‘laat hem nu maar. Dat
lijk ligt hem nogal zwaar op de maag.’
De Wilde lachte zijn hatelijke lach. ‘Dat heb
je,’ zei hij, ‘als kannibalen rechercheur worden.’
Geert reageerde heftig. Hij smeet zijn ballpoint
op zijn bureau en stond zo haastig op dat zijn stoel omviel. Zijn
ogen schoten vuur.
‘Is dat nu een Drents grapje?’ vroeg hij
dreigend. ‘Is dat nu een Drents grapje?’
De Wilde keek mij quasi verbaasd aan.
‘Wat is er met hem?’ zei hij gemelijk.
‘Let er maar niet op,’ zei ik. ‘Geert is een
gevoelig mens.’
‘Ja,’ schreeuwde Geert, ‘ik heb tenminste nog
ergens een hart.’
De Wilde keek hem spottend aan. ‘Als je zo
doorgaat,’ zei hij langzaam, ‘dan krijg je daar nog last genoeg
mee. Ik heb er meer zo gekend. Ze gingen allemaal kapot. Het hart,
weet je.’ Zonder verder op Geert te letten, trok De Wilde zijn
schrijfmachine weer naar zich toe en begon verder te typen. ‘Zo’n
jong toch,’ mompelde hij.
Ik keek naar Geert. Hij stond achter zijn
bureau. Zijn handen waren tot vuisten gebald met witte knokkels. Ik
had medelijden met hem. De jongen had het niet makkelijk. Hij was
nog maar zo kort bij ons en nog niet opgewassen tegen het vaak
bijtende sarcasme van De Wilde.
Ik raapte zijn omgevallen stoel op.
‘Kom,’ zei ik, ‘we gaan naar de kamer hiernaast,
dan kunnen wij eens rustig met elkaar bepraten hoe we de zaak op
papier zullen zetten. Neem je aantekeningen mee.’ Geert volgde
gewillig.
Toen wij in de andere kamer, buiten het gehoor
van De Wilde waren gekomen, zei ik: ‘Waarom stuif je altijd zo op.
Je moet je wat beheersen. Geef De Wilde toch geen kans.’ Ik sprak
als een geduldige schoolmeester. Geert schudde zijn
hoofd.
‘Het is niet alleen De Wilde. De hele sfeer hier
staat mij tegen. Ik kan er niets aan doen. Dat stoere gedoe van
jullie stuit mij tegen de borst. Ik zat mij al te verbijten, toen
ik jullie zo onpersoonlijk over Mientje hoorde praten. Een gezellig
babbeltje over een geval; een lijk in de ijskast van het
sectielokaal. Dat fi jne grapje van De Wilde over kannibalen deed
de deur dicht.’ Ik zuchtte.
‘Goed,’ zei ik, ‘je hebt gelijk. De opmerking
van De Wilde was niet prettig en ook niet grappig, maar dat wij
heel nuchter over een zelfmoord praten is toch heel begrijpelijk.’
Ik wond mij een beetje op.
‘Prent dat nu eens heel goed in je hersens:
Mientje-is-niet-meer-dan-een-geval,
niet-meer-dan-een-lijk-in-de-ijskast. Wat wil je er in godsnaam
meer in zien?’
‘In godsnaam?’ herhaalde Geert.
‘O, neem mij niet kwalijk,’ zei ik geërgerd. ‘Ik
bedoel daar niets mee. Ik wil niet op jouw tenen gaan staan. Maar
laten wij God er buiten houden, wil je?’
‘God erbuiten?’ herhaalde Geert met een zweem
van verbazing in zijn stem.
‘Ja!’ schreeuwde ik. ‘Dat heeft er niets mee te
maken.’ Ik voelde dat ik mijn geduld verloor. Ik heb zo mijn eigen
ideeën over God. Maar ik beheerste mij. Ik wist uit ervaring dat
godsdienstige discussies altijd vruchteloos zijn en in de regel
slechts verwijdering tussen mensen veroorzaken. Dus zweeg ik
verder. Ik wilde geen verwijdering tussen Geert en mij. Ik wilde
hem helpen. Ik had als jonge rechercheur met dezelfde problemen
geworsteld en begreep uit eigen ervaringen wat hem dwars
zat.
Maar hij moest erdoorheen en ik wilde hem
daarbij helpen. Ik was van plan om bij hem die bepaalde
mentaliteit te kweken, die volgens mij onontbeerlijk was voor een
rechercheur om zijn werk goed te kunnen doen. Hij moest hard
worden, keihard. Als hij sentimenteel wilde doen en jammeren over
de verdorvenheid van het mensdom, of zijn eigen godsdienst
belijden, mij best. Maar dan buiten de dienst. Naastenliefde en
dergelijke nonsens was goed voor thuis, voor vrouw en kinderen, in
dat andere wereldje buiten dienst. In de praktijk van ons werk was
de samenleving een meedogenloze jungle, waarin allen met alle
middelen vochten om het bestaan, waarin men om niets zijn naaste de
hersenen insloeg, uit sadisme zijn naaste pijnigde of om het gewin
zijn naaste naar het leven stond. Dat was de naastenliefde in de
praktijk en met die praktijk had hij als rechercheur te maken. Om
in die chaos enige orde te houden, kon men niet sentimenteel zijn
en hielpen geen godsdienstige spreuken, hoe fraai ook.
Ik liep naar Geert en legde mijn hand op zijn
schouder. Op dat moment kwam De Wilde de kamer binnen. ‘Sorry, dat
ik stoor,’ zei hij, ‘maar de baas is voor je aan de
telefoon.’
Ik volgde De Wilde naar de recherchekamer en nam
de hoorn op.
‘Versteegh, de sectie is morgen om tien uur. Dr.
Rusteloos heeft mij zojuist gebeld.’
‘Goed,’ antwoordde ik, ‘tien uur.’
‘Wie van jullie gaat erheen?’
‘Geert denk ik, het is zijn zaak.’
‘Bekijk het maar.’
De commissaris belde af.
De Wilde kwam van achter zijn bureau vandaan.
‘Gaat Geert morgen naar de sectie?’ vroeg hij.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Misschien ga ik
zelf wel.’
De Wilde grijnsde. ‘Dat dacht ik wel,’ zei
hij.
‘Je moet je met je eigen zaken bemoeien,’
antwoordde ik scherp. Hij stak een sigaret op en blies de rook in
mijn gezicht. Ik had hem op zijn boerensnuit willen timmeren. Ik
mocht hem nu eenmaal niet. Maar hij liep al tegen zijn
pensioen en was op één of andere manier hoger in rang. Dus
hield ik mijn handen thuis.
De Wilde zag de spanning op mijn gezicht.
‘Luister nu eens,’ zei hij, ‘ik wil me niet met jouw zaken
bemoeien, dat weet je wel. Maar je legt die jongen te veel in de
watten. Als hij hier aan de Warmoesstraat wil blijven, dan zal hij
harder moeten worden en dat wordt hij nooit als jij zijn vuile
klussies opknapt.’
‘Je hebt gelijk,’ zei ik en ging terug naar
Geert. Hij was weer bezig met zijn aantekeningen. ‘Morgen om
tien uur sectie,’ zei ik.
Geert keek mij aan, maar zei geen woord. Wij
stelden een schema op voor ons proces-verbaal en toen wij daarmee
klaar waren, trok ik mijn jas aan. ‘Ik ga naar huis,’ zei
ik.
Ik had de deur al in mijn hand toen Geert van
zijn stoel opstond. ‘Wacht even,’ zei hij.
‘Wat wil je?’
Het klonk ongewild ruwer dan normaal. Het was
ook een vrij overbodige vraag. Ik wist precies wat Geert wilde.
‘Zeg Ap,’ zei hij zacht, ‘ik weet dat het mijn taak is om morgen
die sectie bij te wonen, maar zou jij willen gaan? Ik heb nog nooit
een sectie bijgewoond en ik ben bang dat ik er niet tegen
kan.’
Hij keek mij bijna smekend aan.
Ik had haast ‘ja’ gezegd, toen ik mij de woorden
van De Wilde herinnerde. Het had inderdaad geen zin om – zoals De
Wilde het uitdrukte – Geert in de watten te leggen. Hoe eerder hij
bemerkte dat het beroep van rechercheur beslist onprettige kanten
heeft en weinig ruimte laat voor sentimenten, hoe beter. Daarom zei
ik ‘nee’ en trok de deur achter mij dicht. Beneden in de wacht ging
’t leven continu door. De telex ratelde en de wachtcommandant typte
aan zijn dagelijks rapport; 24 uren wel en wee van een buurt die
nooit slaapt.